Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Singht een vreughden-sangh
God, den Heer ten danck.
Die de hooghste woont,
En sich vrees'lick toont;
Die de Koningh hiet
Over 't Aerdsch gebied;
Een groot Koningh blijft,
Die geweld bedrijft.
2 Hy brenght, door sijn kracht,
Volck'ren in ons maght;
Natiën brenght hy,
In ons heerschappy;
Hy ist, dies' ons doet
Trappen onder voet;
Die de Kieser is
Van ons erffenis;
Wel te recht geseyt,
Iacobs Heerlickheyd;
Dien hy, boven dat,
Heeft seer lief gehad.
3 God, daer voor ick buygh,
Vaert-op met gejuych;
Op 't basuyn-geklanck
Neemt hy sijnen gangh.
Ghy, die hem om-ringht,
Psalm-singht hem, psalm-singht,
Hem, die over d' Aerd'
Koningh is verklaert.
Psalm-singht, psalm-singht hem,
Met een luyde stem.
Met een onderwijs
Van sijn lof en prijs.
4 God heeft d' opper-hand
Over 't Heyden-land;
| |
[pagina 94]
| |
d' Alderhooghste kroon
Voert hy op sijn throon.
d' Ed'le van der Aerd,
By sijn Volck vergaert,
Komen tot de stam
Van sijn Abraham;
Tot wien God, de Heer,
Heeft belooft wel-eer,
Dat souw zijn gebraght
't Heydens-na-geslacht.
5 Al het Schild der Aerd'
Is ons Gods verklaert.
Wat het Aerdrijck voed
Is door hem behoed.
God, der Heeren Heer,
Is verheven seer.
|
|