Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Den XXIV. Psalm. d'Aerd' en haer volheyd hoort den Heer, Den Schepper, toe; en al wat meer De Wereld hiet; met al de dieren. Want hy heefts' op de Zeen gegrond, En door een woord, uyt sijnen mond', Al-om bevestight op rivieren. 2 Wie salder klimmen van om-laegh Op 's Heeren bergh? en wie gestaegh, Ter plaets sijns Heyligheyds verkeeren? Die reyn van hert en handen leeft, Die ydelheyd niet lief en heeft, En noyt en sal bedriegh'lick sweeren. 3 Die sal den zegen van den Heer, De God sijns heyls, hoe langhs hoe meer, En sijn gerechtigheyd ontfangen. Dit is van Iacob het geslacht, Dat na hem vraeght, en op hem wacht, Hem soeckt met hertelick verlangen. 4 Ghy poorten Gods, die eeuwigh zijt, Verheft u nu, en wert verwijd; Ontfanght den Koningh aller eeren. Wie is die Koningh aller eer'? Sterck en geweldigh in 't geweer; En in den strijd, de Heer der Heeren. 5 Ghy deuren Gods, die eeuwigh zijt, Verheft u nu, en wert verwijd; Ontfanght hem in uw hooge woningh. Wie is die Koningh aller eer'? Der Hemelscher heyrscharen Heer; Die is alleen der eeren Koningh. Vorige Volgende