Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
stooren,
V zijn, een hoogh vertreck.
God wil u hulp uyt Zion senden,
Vyt 't Heylighdom, u stijven;
Op wien ghy met uw leger-benden,
Vertrouwende meught blijven.
2 Hy denck' aen uw spijs-offerhanden;
En 't offer, dat ghy slacht,
Doe hy, tot stof en asch verbranden;
Tot teycken, dat hy 't acht.
Dien wy voor u aen-roepen sullen,
Gev' u uw's herten lusten;
Al uwen raed wil hy vervullen;
Op dat wy mogen rusten.
3 De Heer vervull' al uw begeeren;
Soo steken wy te saem,
De vaend'len op, ons God ter eeren,
En sijnen heyl'gen naem;
Die sijn Gesalfden sal beschermen,
Verhooren sijn gebeden;
Het heyl sijns rechter-hands en ermen,
Sal zijn met mogentheden.
4 Dees' onser Hat'ren, sprack van paerden,
Die, van sijn wagen-maght;
Wy melden God, van hooger-waerden,
Dies' alle t' onder-braght.
Sy kromden haer, en zijn gevallen;
Maer wy, recht-op-geresen.
Wy bleven staende met ons allen;
Daer God om sy gepresen.
5 Behouwd ons, Heer, en neyght uw' ooren,
Die onsen Koningh zijt;
Wilt ons geroep voort-aen verhooren,
Wanneer men ons bestrijd.
|
|