Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den XV. Psalm. Wie sal in uwe Tent', O Heer, Verkeeren oyt? wat menschen-zoonen, Sult ghy doch laten immermeer, Om u t'aenschouwen in uw' eer', Den bergh uw's Heyligheyds bewoonen? 2 Dat sal hy zijn, wiens vroom gemoed, Geen ongerechtigheyd wil plegen; Die waerheyd spreeckt, en noyt sijn voet, In alle 't geen hy laet of doet, En set op goddeloose wegen. 3 Wiens tongh den achter-klap vermijd, Die goed doet aen sijn Metgesellen, Die geenen smaed, geen boos verwijt, Noch laster op-neemt, of tot spijt Sijns Naestens, sal yet quaeds vertellen. 4 Die 't oogh van den Verworpen wend, En eert al wie Godvruchtigh leven; Die om geen winst sijn eed en schend, Noch segh-woord noch beloft' ontkent, En, met sijn schaed', is trouw gebleven. 5 Die op geen woecker geld en bied, Die noyt Onschuldigh', om geschencken, Verwijsen of verdrukken liet; Wie dit betracht, en wanckelt niet; In eeuwigheyd sal hem niet krencken. Vorige Volgende