Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den III. Psalm. O Heer, dien ick bely, Hoe is mijn we'er party, Soo groot en menigvuldigh? Veel staender op 't Land, En doen my tegenstand, Die voor u sta onschuldigh. Veel seggen van mijn ziel, Die u wel-eer beviel, (O Heer! wilt hier op letten) Veel seggen, my ten spott', Hy heeft geen heyl by God, Dien ick noyt sal versetten. 2 Doch, Heer, ghy zijt mijn schild, Die my bewaren wilt, De Rotz-steen mijner eeren; Die my het hooft verheft, Daer 't niemands swaerd en treft, [pagina 5] [p. 5] Noch maght heeft te verseeren. Ick riep, en hief tot hem Mijn onvermoeyde stem, Als my mijn Vyand stoorde; Van sijnen heyl'gen bergh, Daer ick hem bystand vergh, Wast dat hy my verhoorde. 3 'k Lagh ne'er en sliep met lust, Bevredight en gerust, Eer my dit quaed genaeckte; Maer God, die my beschut, En altijd onder stut, Gaf dat ick we'er ontwaeckte. Nu vrees'ick genen val, Al wies dit Volcks getal, Tot tien-mael duysend koppen; Al had schoon hun geweld, Sich rondom my gestelt, 't En sou my niet verschoppen. 4 Staet op, verlost my, Heer; Mijn God, die u wel-eer, Hebt over haer gewroken; Dies' over langh verjoeght, Op 't kinnebacken sloeght, De tanden hebt verbroken, Breekt ghy, door uwen kracht, Der Goddeloosen macht, En geeft uw Volck den segen; Want ons behoudenis, Ons heyl en welvaert is In u alleen gelegen. Vorige Volgende