| |
| |
| |
De Heer Jacob Cats, Oud-Raed-Pensionaris, tegenwoordigh Bewaerder van het groot Zegel en Stad-houder van de Leenen van Holland en West-Vriesland, aen den Heere Cornelis Boey, Fiscael en Procureur-Generael van den selven lande, Op het uyt-geven van dese sijne Psalmen.
Wat pooghter eenigh mensch, uyt alderhande boecken,
Met onvermoeyde vlijt, geduyrigh op-te-soecken,
Soo dat hem dienen moght, hier in het Aerdsche dal,
Als dat hem nader-hand geluckig maken sal?
Wat pooghter eenigh mensch, om yet te mogen schrijven,
Dat nu moght achtbaer zijn, en soo geduyrigh blijven?
Om aen te mogen doen de vleugels van de Faem?
En waer de Zonne rent, doen melden sijnen naem?
Hoort, hoort, mijn waerde ziel, ick wil u heden wijsen,
Wat nu, in desen tijd, en naermaels is te prijsen.
Ick bid u, waerste pand, hoort doch mijn goeden raed,
Die kan u dienstigh zijn, hoe vreemt de Weereld gaet.
Siet hier een deftigh stuck, en waert te zijn gepresen,
En waert te zijn gesocht, en staegh te sijn gelesen.
| |
| |
Siet hier een heyligh werck, daer van de ziele gloeyt,
Dat niet uyt Helicon, maer van den Hemel vloeyt.
Wilt ghy uyt 't ydel stof tot in den Hemel stijgen?
Ghy kund uyt dit geheym geswinde vleugels krijgen.
Wilt ghy God-kondigh zijn, en dat op vasten grond?
Hier is en d' oude wet, en oock het nieuw verbond.
Wilt ghy uw laegh gemoed verheffen door gebeden?
't Is hier al watje soeckt, en dat in volle leden.
Wilt ghy door hooger Geest uw Salighmaker sien?
Wie dit met aendacht leest, dien sal het wel gedien.
Wilt ghy tot uwen God uyt quade wegen keeren?
Ghy sult in dese School de rechte gangen leeren.
Wilt ghy zijn van het Volck, dat Dood noch Hel en vreest?
Hier is een stil vertreck, een lust-hoff voor den geest.
Wilt ghy met vasten troost in uwen geest bemercken,
Hoe God is over-al een Hoeder sijner Kercken?
Hoe God geduyrigh sorght voor sijn geminde Bruyt?
Dit druckt ons Davids harp in volle leden uyt.
Wilt ghy een af-beelt sien van dit rampsaligh leven,
En hoe het als een roock wort haestigh wech-gedreven?
Leert hier dat alle vleesch op losse gronden staet,
En hoe 'et wort bestiert door Godes eygen raed.
Wilt ghy recht zijn bewust, hoe geest en lichaem vechten,
En hoe een flaeuwe ziel is weder op-te-rechten?
Oock hoe in desen strijd de Geest verwinner blijft?
Let, wat die groote Vorst van desen handel schrijft.
| |
| |
Wilt ghy den aert verstaen van Godes Vyt-verkooren,
En wie sich houden magh van nieuws te zijn gebooren?
Hier leert men hoe de mensch wort klaer en onbevleckt,
En hoe een dooden romp wort krachtigh op-geweckt.
Wilt ghy de rechte tael van God den Trooster kennen,
En tot sijn eygen stijl ten vollen u gewennen?
Leert hier, hoe David singht en tot den Heere spreeckt,
En hoe dat sijn gebed tot in den Hemel breeckt.
Wilt ghy volkomen blijck aen alle menschen toonen,
Dat God de Quade straft, de Goede sal beloonen?
Dat God sal Rechter zijn, oock van de grootste Man?
Hier is, dat u bericht van alles geven kan.
Wilt ghy tot uw behulp een vasten troost bekomen,
En dat een reyn gemoed geen onheyl heeft te schromen?
En dat het met de Faem en met de leugens spot?
Door-leest dit heyligh boeck, soo vraeghj'et uwen God.
Wilt ghy geduldigh zijn, oock tegen harde slagen?
Hier leert men ongelijck en bitter lijden dragen.
Hier leert men stille zijn, hier leert men recht gedult,
Al lijd men tegen recht en buyten alle schuld.
Wilt ghy met vast bescheyd aen yder-een bewijsen,
Dat even uyt het stoff het lichaem sal verrijsen?
En dat men, na de dood, sal leven sonder tijd?
Hier kuntje zijn voldaen, soo ghy een Christen zijt.
Wilt ghy een vast bericht en wetenschap bekomen,
Hoe dat oock Heydensch-Volck by God is aen-genomen?
| |
| |
Hier is de rechte plaets, daer ghy het leeren sult,
Al sagh hy, die het schreef, den segen niet vervult.
Wort ghy van stillen haet of swarte nijt besprongen,
Of door het grilligh Volck gegeesselt mette tongen,
Of is uw huys beswaert met druck of ongeval?
Hier ist, daer uw gemoed verlichtingh vinden sal.
Wenst ghy dat geen verderf uw geest oyt magh vernielen?
Hier is gewenste salf en balsem voor de zielen.
Zijt ghy geneyght aen God te geven waren danck?
Soo laet uw stemmen gaen naer Davids reyn gesanck.
In 't korte, wat verdriet, wat onverwachte dingen,
Wat onheyl, wat gevaer uw ziel oyt magh bespringen,
Wat hinder, wat verlies, wat druck of ongeval,
't Is hier in een vervat, wat u verlichten sal.
Geen soo verbosten staet kan yemand over-komen,
Of hier wort soeten troost by yder uyt-genomen.
Of 't Al te gronde gingh, ja lucht en Hemel viel,
Hier is een vasten burgh, oock voor een swacke ziel.
O David, Godes Vriend! voor u en uw gedichten,
Moet ja de Duyvel selfs en alle Nickers swichten.
Want al dat Hels-gespuys was voor uw sangh vervaert,
Doen ghy noch maer een kint of herders jongen waert.
Nu klinckt het over-al, en door verscheyde tongen,
Wat ghy oyt hebt gespeelt of in den geest gesongen.
Is 't vreemt, dat Davids harp soo hoogh gepresen wert?
Hy is een man geweest naer Godes eygen hert.
't Is Geest al wat hy singht, en daer in is verholen
Wat ymant leeren kan, oock in de beste Scholen.
Ia, hier in is vervat al wat de Weereld geeft.
Ia, meer als eenigh mensch en al de Weereld heeft.
Maer siet, dit heyligh werck en was ons niet gegeven,
| |
| |
Het was in vreemde tael den Ioden voor-geschreven.
Dan, 't is na langen tijd gebracht in onse spraeck,
Maer 't scheen by menigh mensch by-naest als sonder smaeck.
Doch siet, hier komt een Man sich heden openbaren,
Die speelt op Davids harp, als op vernieuwde snaren,
En dat maeckt aen het oor een wonder-soet geklanck,
En 't is oock voor de ziel een aen-genamen sangh.
Maer, oud Man, als ick ben, wat sal ick vorder seggen?
Ick wil, en 't is oock best, mijn penne neder-leggen.
Een fijne Diamant is schoon door eygen glans,
En Wijn van rechte deughd en hoeft geen groene krans.
Op Sorghvliet den 16. Iunij.
Anno 1659. In het 82. Jaer
sijns ouderdoms.
J. Cats.
|
|