| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Een dag en nacht van spanning en wat volgde.
Ongeveer twee uur na het inslapen werd ik wakker door eenig geritsel in de kamer, sloeg de oogen op en bemerkte tot mijn verbazing, dat er een kaars brandde. Bij de deur stond Robbers, half gekleed.
‘Wat nu?’ vroeg ik, hem verrast aanziende.
‘Niets bijzonders’, zei hij lachend op zijn kalme manier. ‘Ik moest mij in de bibliotheek vergewissen van iets, waar ik in den loop van den avond niet achter kon komen. Ik wilde weten waar dat telegram van hedenmiddag wegkwam en had gezien, dat de dokter het in één der laden van zijn bureau had gelegd. Ik nam vanavond de vrijheid, ongemerkt den sleutel uit de la te nemen en heb het telegram nu wat nader bekeken.’
‘Waar is het afgezonden?’
‘Van Amsterdam.’
‘Kan het je van dienst zijn?’
| |
| |
‘Misschien! Vermoedelijk zal ik morgenmiddag een paar uur in de hoofdstad doorbrengen.’
Hij sprong weer in zijn ledikant en blies de kaars uit.
Den volgenden morgen ging hij eerst alleen naar beneden. Hij bracht aan de ontbijttafel de boodschap, dat ik mij niet lekker gevoelde en nog wat in bed bleef. De dokter en zijn vrouw herinnerden zich toen, dat hun gast den vorigen avond reeds over moeheid en hoofdpijn had geklaagd.
Toen ik om elf uur in de huiskamer verscheen, hield ik mij ziek en klaagde over duizeligheid. De dokter voelde mijn pols, vond daaraan niets ongewoons, maar hield het toch voor het beste, dat ik wat rust nam.
‘Dus geen wandelingen vandaag’, zei Robbers met meesterlijk gespeelde teleurstelling. ‘Ik had juist een grooten tocht in het hoofd! Ik wilde over Drie naar Garderen en het Solsche gat, dan naar het Uddelermeer, langs de beek naar Leuvenum en dan weer hierheen. Maar ik kan je niet alleen laten nu je patiënt bent.’
‘Och - je moogt om mij gerust gaan’, zei ik met matte stem.
‘Als u het goed vindt, ga ik met u mee, meneer Bros,’ zei mevrouw Winkelman, ‘en mijn man blijft dan bij onzen zieke.’
‘Uitstekend! - 't is wel wat ver voor u, maar u bent aan wandelen gewend, nietwaar? Kun je mij die trouweloosheid vergeven, Max?’
Ik zei, dat er niet anders op zat dan genoegen te
| |
| |
nemen met die schikking, waarop mevrouw Winkelman de kamer verliet om zich voor den wandeltocht gereed te maken. Zij was nauwelijks weg of de huisknecht kwam binnen met enkele papieren.
‘Ha, de post!’ zei de dokter. ‘Dat is een heele gebeurtenis hier. Hij komt maar één keer per dag - gewoonlijk niet vóór twaalf uur. Wel, hij is vroeg vandaag!’
‘Een brief, expresbestelling, meneer!’ zei de huisknecht, terwijl hij den dokter een paar couranten en brieven overhandigde.
Deze ontstelde zichtbaar.
‘Voor mij, Frans?’
‘Neen - voor meneer Bros.’
‘Voor mij?’ riep Robbers met schrik. ‘Dat kan geen goed nieuws zijn - ik hoop niet, dat de ongesteldheid van mijn moeder erger is geworden, zooals Maaiken de Zwerfster gisteravond heeft gezegd.’
Hij nam den brief en scheurde de envelop haastig open. Teleurstelling en ontstemming teekenden zich op zijn gelaat af terwijl hij begon te lezen. Eenigszins ongeduldig vouwde hij toen den brief op en stak hem in den zak.
‘Slechte berichten?’ vroeg ik.
‘Het is met mijn moeder inderdaad minder goed’, antwoordde hij. ‘Maar het is niet ernstig. Er zijn echter onaangename familieaangelegenheden, die mijn vertrek naar Amsterdam dringend noodig maken. Zoo iets komt nu natuurlijk ook juist in je vacantie!’
| |
| |
‘Kun je er niet af?’
‘Neen, ik móet gaan en wel met de eerste de beste gelegenheid.’
Mevrouw Winkelman kwam binnen, gereed om uit te gaan.
‘Al klaar,’ zei ze lachend. ‘Het wachten is op den heer Bros.’
‘Helaas, mevrouw - mijn uitstapje wordt plotseling op onaangename wijze vergald!’ Hij hief de enveloppe op, die hij op de tafel had laten liggen. ‘Ik moet terstond naar Amsterdam terug - familieaangelegenheden!’
Zij keek hem verwonderd aan.
‘U gaat dus weg?’
‘Ik moet wel, mevrouw! Maar jij, Max? Hoe staat het ermee, kerel?’
‘Ik ga natuurlijk met je mee - maar, om je de waarheid te zeggen, ik voel me ellendig! 't Is of de dingen om mij heen draaien.’
‘Maar u kunt ook immers nog best wat blijven,’ zei mevrouw Winkelman.
‘Ik zou graag willen, maar.... mag niet van u vergen....’
‘Gekheid!’ viel de dokter in. ‘U kunt in dezen toestand niet ruim twee uur marcheeren. We kunnen wel een rijtuig bestellen hier in de buurt, maar er verloopt een uur vóór dat hier is; wandelen door het bosch gaat nog vlugger dan met een rijtuig den hoofdweg langs - de paarden hier zijn geen harddravers!
| |
| |
Maar er is immers in het geheel geen haast voor u noodig, meneer Wilkersen?’
Na nog eenige tegenwerpingen voor den vorm werd het aanbod van den dokter aangenomen. Robbers nam afscheid en mevrouw Winkelman zou hem een eindweegs vergezellen.
Er viel dien dag niets bijzonders voor. In den namiddag hield ik mij of er beterschap intrad, begaf me naar buiten en wandelde wat om den heuvel. Ik zocht er rond de plaats, die Robbers mij had aangeduid voor het wisselen van berichten. In den hollen boomstronk lag nog geen briefje van hem, zooals ik gehoopt had. Vermoedelijk was hij dus werkelijk naar Amsterdam gereisd en in dat geval kon hij niet vóór acht uur hier terug zijn. Wilde hij door het nummer op het telegram den afzender daarvan trachten uit te vinden?
De heer Tellegen kwam dien avond voor het laatst. Als naar gewoonte sloten mijn gastheer en zijn vriend zich op in de bibliotheek. De notaris had den vorigen avond gezegd, dat hij overmorgen met den trein van half twaalf dacht te vertrekken - dat zou dus in den morgen van den dag, die nu volgde, plaats hebben.
Het was een drukkend warme dag geweest en ook nu het avond werd, hing er nog een zwoele, benauwende atmosfeer. Deuren en ramen van ‘Dennenoord’ stonden open.
Tegen half tien liep ik nogmaals naar buiten in de
| |
| |
stellige verwachting, dat er nu eenig bericht van Robbers in de geheime bergplaats zou zijn. De voorramen van de bibliotheek waren gesloten en de gordijnen neergelaten; het licht brandde daarbinnen reeds. Ik wandelde langzaam voorbij die ramen en sloeg den hoek van het huis om, waar het zijraam van de bibliotheek uitzicht bood op de denneboomen. De gordijnen hingen ook hier dicht, maar het raam stond open. Het lag niet in mijn bedoeling om de beide mannen in de kamer te beluisteren, maar ik bleef onwillekeurig met den rug naar het geopend venster staan en keek naar het vredige avondlandschap. Er heerschte een doodsche stilte om het huis - geen zuchtje gleed door de dennen; roerloos stonden de boomen, alsof zij in de stilte van hooge dingen droomden. Het doffe geluid van stemmen drong naar buiten uit de bibliotheek, maar ik lette er eerst niet op, want de avondvrede deed mijn gedachten vèr weg glijden. Maar plotseling werd er luider gesproken. De dokter was blijkbaar dichter bij het raam gaan staan, want zijn stem klonk nu duidelijker.
‘Wacht nog tot morgenvroeg’, zei hij gejaagd.
‘Zooals u wilt’, antwoordde Tellegen op zijn koelen, bedaarden toon. ‘Ik herhaal wat ik al zoo menigmaal gezegd heb: het is voor mij geen aangename taak, verre van dat! - maar ik wil het doen omdat ik uw moeilijke positie begrijp en omdat het van de overzijde van het graf ook gewenscht wordt. U kunt echter nog altijd zèlf gaan, en....’
| |
| |
‘Neen, neen! Maar ik kan zoo moeilijk besluiten.’
‘Bedenk u dan nogmaals vannacht.’
‘Ja, ja....’
De dokter wandelde in het vertrek op en neer en had zich nu weer van het raam verwijderd. Ik spoedde mij den heuvel af en vond tot mijn vreugde op de bewuste plaats dit briefje van Robbers:
‘Beste Max,
Het net wordt aangehaald. Zorg ervoor, dat je “ongesteldheid” beter wordt en spreek er van avond over, dat je morgen wilt vertrekken. Morgenvroeg ligt hier nader bericht.
Je Thom.’
Toen ik weer in huis kwam, zat mevrouw Winkelman met de beide heeren in druk gesprek in den salon. Er was blijkbaar geen séance gehouden. Ik gaf te kennen, mij weer geheel normaal te gevoelen en er over te denken den volgenden dag te vertrekken.
‘Misschien zouden wij dan samen kunnen gaan’, zei de heer Tellegen. ‘Als men zoover van den trein woont, is het niet doenlijk om zijn logées naar het station te brengen. Konden wij gelijktijdig gaan, dan hadden wij gezelschap en was die moeilijkheid tegelijk mooi opgelost.’
‘Maar u moet toch morgenvroeg eerst maar eens nagaan hoe u zich gevoelt,’ zei mevrouw Winkelman. ‘Ik zou niet graag een logée ziek zien vertrekken.’
‘Er is morgen nog wel gelegenheid om dat te rege- | |
| |
len’, zei ik. ‘Ik zal het u in elk geval tijdig laten weten, meneer Tellegen.’
Wij zetten het gesprek voort. De dokter nam er weinig aan deel. Hij zag er als steeds bleek en vermoeid uit, maakte onrustige bewegingen en scheen gekweld te worden door een innerlijken tweestrijd. Meer dan eens maakte hij een afwerend handgebaar of hij, redeneerend met zich-zelf, zekere punten verwierp.
Twee uur later poogde ik op de logeerkamer tevergeefs in slaap te komen. De spanning van den dag werkte na en gevoelens van angst begonnen mij te plagen. Ik gevoelde mij zeer ongerust over Robbers en had een sterke gewaarwording van naderend onheil. Wat wilde hij doen in dezen nacht? Zou het tot een ontmoeting komen tusschen hem en den geheimzinnigen, nachtelijken zwerver?
De tijd kroop om; de slaap wilde mij geen rust komen brengen. Het bleef nog steeds broeiig warm - mijn ramen stonden wijd open, maar geen tochtje streek naar binnen. Door het onophoudelijk woelen in mijn bed, werd ik steeds warmer en benauwder.
Ik besloot op te staan, wat op en neer te loopen door de kamer en dan nogmaals een poging te doen om den slaap te lokken. Voor het open raam ademde ik diep en zoog de nachtlucht met kracht in, hopende wat te zullen bekoelen. Een klok beneden sloeg half drie.
Plotseling beefde ik.... In het onzekere licht buiten doemde een donkere gedaante op.... Ik herkende
| |
| |
den onbekenden man bij het hek; zijn houding was dezelfde als die in den vorigen nacht. Hij stond daar als versteend of als in diep nadenken verzonken.... Zouden nu de gillende geluiden weer opstijgen? Den vorigen nacht hadden wij ze niet gehoord, maar nu? ..
Ik huiverde nogmaals, toen er een tweede gedaante op korten afstand van de eerste opdook. Bij het onzekere licht kon ik niet uitmaken of het Robbers was. Als verlamd bleef ik toekijken. Verkoeling had ik gezocht en dat doel was nu bereikt: het koude zweet brak mij uit! Zou het tot een gevecht komen? Ik kende Robbers als vlug en ongewoon sterk en bovendien zeer geoefend in het worstelen. Maar de ander bezat ook een hooge, breede figuur! Hij scheen het naderend gevaar te bemerken en draaide zich om.... Er klonk een doffe kreet, toen verdween de overvallene en de ander zette hem achterna....
Ik boog mij buiten het raam en luisterde scherp. Het kraakte in het bosch; stilte volgde. Toen.... een schot! daarna niets meer. Was het tot een bloedigen strijd gekomen?
De gedachten joegen wild door mijn hoofd. Ik wilde mij aankleeden, mij naar buiten spoeden, het bosch in. Misschien lag de goede Robbers daar gewond, kermend om hulp.... Maar dan dacht ik weer aan zijn groote kracht en handigheid. Het was net iets voor hem om in ernst boos te worden als ik mij ongeroepen en ontijdig met zijn zaken bemoeide. Zooiets hadden we al eerder gehad.
| |
| |
Meer dan een half uur bleef ik in het vertrek op en neer loopen in tweestrijd. Toen ik eindelijk nogmaals voor het raam ging staan, ontstelde ik opnieuw. Er schoof weer een donkere gedaante langs den grond bij het hek en bij het perk met de hooge planten. Even later speelde het licht van een lantaarn over het tuinpad. Een zucht van verlichting ontsnapte aan mijn borst - bij het licht herkende ik de gedaante van Robbers. Hij verdween even geheimzinnig als hij was verschenen.
Tegen half acht den volgenden morgen vond ik in den hollen boomstam het volgende briefje van Robbers:
‘Beste Max,
Vertrek hedenmorgen. Wapens gereed houden voor onmiddellijk gebruik.
Thom.’
Allerlei vermoedens kwamen in mij op, doch licht ging nog niet in de duisternis op. Ik begaf mij naar het huis van de Verhoevens, vond den heer Tellegen aan het ontbijt en zei, dat ik me geheel hersteld gevoelde en dus gaarne met hem zou meegaan naar Harderwijk. Wij moesten om kwart voor tien op stap.
Een half uur vóór dien tijd kwam Tellegen op ‘Dennenoord’ afscheid nemen. De dokter en zijn vrouw, zoowel als de Verhoevens wandelden nog een eindweegs met ons op, waarbij de dokter en de notaris
| |
| |
een weinig achterbleven. Een kwartier daarna liepen wij alleen door het bosch.
Het was een heerlijke morgen, niet zoo drukkend warm als den vorigen dag. Wij praatten over de schoone natuur en het rustige en gezonde wonen in deze streek. Toen kwam het gesprek op de Winkelmans en de Verhoevens en ik vroeg den notaris of hij eenig vermoeden had over de wijze, waarop geesten geluiden voortbrengen en zich materialiseeren.
‘Zij schijnen met krachten te werken, die wij nog niet kennen’, zei hij. ‘Ik ben er bij geweest, dat een geest zware voorwerpen verplaatste. Maar hoe zij dit doen en hoe zij geluiden voortbrengen en hardklinkende kloppingen, blijft een raadsel. Onwillekeurig denkt men zich een geest ijl. Ik heb materialisaties gezien, waar men doorheen kon kijken, bijv. als de geest voor het vuur ging staan. Dat een zeker wezen zich min of meer mistig vertoont, in een lichaam van ijlere stof dan die wij kennen, schijnt mij niet moeilijk te verklaren. Maar hoe kan een hand van zulke ijle, min of meer gasvormige stof harde geluiden maken door tegen dichtere stof aan te tikken? En tòch heb in die kloppingen ettelijke malen gehoord op séances, in of tegen de muren, ook op de ramen en op een tafelblad.’
‘Men spreekt tegenwoordig veel over gedachtekracht. Een gedachte, zegt men, heeft een vorm, waarin dan kracht werkt. Die kracht of trilling zou dan door anderen kunnen worden waargenomen en men zou er
| |
| |
iemand mee kunnen schaden of opwekken. Zou dit in zwakke mate toepassing zijn van dezelfde kracht, waarmee de geesten werken?’ vroeg ik.
‘Wel mogelijk - als ik met gedachten een werking kan uitoefenen, die een ander waarneemt met het gevoel, dan kan die werking, bij krachtiger optreden, zich misschien wel als geluid openbaren. Het is dan maar een verschil van trilling, die men verwekt; zwakke trillingen kan men gevoelen, sterkere echter ook hooren....’
Wij naderden een plaats, waar het pad tusschen twee met kreupelhout bedekte heuvels doorslingerde. Op het oogenblik, dat wij een hoek wilden omgaan, schoot er plotseling een man uit het hout. Hij was groot en forsch, droeg een ordeloozen baard, havelooze kleeding en een breedgeranden vilthoed. De struikroover - want dat hij zoo genoemd moest worden, bleek uit hetgeen volgde - stond midden op het smalle pad, in elke hand een revolver. Ik wilde naar mijn wapens grijpen, maar met donderende stem klonk het:
‘Handen omhoog!’
Wij moesten wel gehoorzamen. De roover trad op den notaris toe zette één van zijn revolvers op diens borst, liet bliksemsnel zijn anderen revolver in zijn jaszak glijden, trok daar een vochtigen doek uit en drukte dien zijn slachtoffer voor neus en mond. De heer Tellegen uitte een doffen kreet, wankelde en viel....
Ik had van de gelegenheid gebruik gemaakt om snel
| |
| |
mijn revolver te trekken en legde aan op onzen aanvaller, toen deze tot mijn verbazing vroolijk begon te lachen.
‘Laat dat, Max’, zei een bekende stem, een geheel andere dan ons daar juist had aangeroepen. ‘Je zult je vriend Thom toch zeker nog wel een paar jaar levens gunnen?’
‘Thom!’ riep ik, nog niet geheel van mijn schrik en verbazing bekomen. ‘Speel jij hier voor roover? - Kerel, drijf je het niet wat te ver?!’
‘Dat zullen we onmiddellijk zien!’ zei Robbers, zich over het lichaam van den notaris buigend, dien hij met chloroform had verdoofd. ‘Ik kan mij vergissen - en daarom heb ik een vermomming aangelegd.’
‘Maar wat beteekent deze overval? Je gelooft toch niet, dat de heer Tellegen....’
Hij antwoordde niet, maar opende het handkoffertje van den notaris, dat hij met aandacht doorzocht. Toen volgde een onderzoek naar den inhoud van de jaszakken van den bewustelooze. Een blijde roep vloog over zijn lippen toen hij uit één der zakken een lange, platte doos te voorschijn haalde.
‘Wij zijn aan ons doel!’ juichte hij.
Ik boog mij naar voren, terwijl mijn vriend de doos opende. Een oogenblik later staarden wij op de prachtigste collectie diamanten, die ik ooit had gezien; een dertigtal steenen, groote en kleinere, vertegenwoordigend elk een waarde van duizenden.
‘Wel - die spokerij noem ik de moeite waard!’ zei
| |
| |
Robbers na eenige oogenblikken van zwijgend bewonderen van den schat. ‘En ik begrijp, dat de dokter zich niet gemakkelijk tot den afstand van een zóó kostbare verzameling liet bewegen’.
‘Heb je nu een volledig inzicht in het geval?’ vroeg ik met spanning.
‘Nog is er een en ander onopgehelderd. Ik weet ook nog niet wie eigenlijk de eigenaar van deze steenen is. Maar mijn theorie wordt bevestigd. Wacht een oogenblik - ik zal mijn vermomming afleggen en mijn kleeren halen. Die liggen achter deze struiken.’
‘En dan?’
‘Dan terug naar Dennenoord.’
‘En de notaris?’
‘Dien zullen we met een kwartiertje weer bijbrengen. Ik heb ondertusschen den tijd om je eenige bijzonderheden mee te deelen.’
Hij dook weg in het kreupelhout en verscheen even later weer zonder vermomming en behoorlijk gekleed. Ik had mij in het zand uitgestrekt en Robbers ging naast mij zitten. Hij stopte zijn pijp en na enkele oogenblikken zwijgend gerookt te hebben, begon hij zijn verhaal:
‘Ik noemde op onze wandeling eergisteren het kringetje van verdachten tamelijk klein. Door die geluiden en kloppingen had het allen schijn, dat er op “Dennenoord” geesten werkten; toen wij eergisteravond niets ontdekten, werd die schijn bijna zekerheid, en toch wees alles, wat ik had waargenomen, erop, dat hier
| |
| |
een complot van menschen alleen werd uitgevoerd. Dat er bedriegerij achter de geestengeschiedenis zat, heb ik het eerst gedacht toen ik ontdekte, dat het met het geraamte niet pluis was. Er is eenig verschil in de wijze, waarop de natuur een geraamte van zijn vleeschelijk omhulsel ontdoet en die, waarop menschenhanden met behulp van allerlei kunstbewerkingen dat onkiesche en onsmakelijke werk verrichten. Mijn tweede, nauwkeuriger onderzoek bracht zekerheid op dit punt. Het geraamte is op kunstmatige wijze geprepareerd. Ga je nu iets vermoeden?’
‘Dat geraamte zou dan ergens gekocht en voor een zeker doel op den heuvel begraven zijn?’
‘Juist! Er is het oude verhaal van Maaiken de Zwerfster en, als er een geraamte op den heuvel gevonden werd, zou dat verhaal grooter schijn van waarheid krijgen.’
‘Maar wie begroef het en met welk doel geschiedde het?’
‘Herinner je de feiten nog eens. Dokter Winkelman vreest iets; op een avond ziet hij iemand en ontstelt zóó, dat hij een flauwte krijgt. Het is niet onmogelijk, zooals we reeds eerder veronderstelden, dat de persoon, dien hij zag, dezelfde is als degene, dien hij vreesde. Tegelijkertijd zoekt hij verbinding met de geestenwereld. Er volgen séances. De dokter wordt zeer overspannen, voert blijkbaar een zielestrijd en spreekt in den droom van “iets”, dat hij wil geven. Aan wien wil hij iets geven? Er wordt dan telegra- | |
| |
phisch naar een onbekende geïnformeerd. Het antwoord luidt, dat deze nog leeft en arm is. Ik trok daaruit deze conclusie: dokter Winkelman bezit iets van waarde en uit de geestenwereld wordt er op aangedrongen, dat hij dat aan een zeker persoon moet afstaan. Hem hiertoe te brengen, is dan het doel van de spokerij geweest.’
‘Dat lijkt mij zeer aannemelijk, maar wie hebben het spel uitgevoerd en hoe werd er gespookt? Weet je de verklaring van de geluiden en kloppingen?’
‘Laat mij voortgaan. Wie zijn de schuldigen? Dat was de vraag, die voor mij rees toen het geraamte mij op het vermoeden van bedrog bracht. De schuldige(n) moet geweten hebben: ten eerste, dat dokter Winkelman in Nederland terug was, ten tweede, dat hij “Dennenoord” had gekocht, ten derde, dat hij gelooft in een geestenwereld. Daarbij komt nog, dat hij den dokter gezien moet hebben, omdat hij onder een valschen naam leeft en passagierslijst of hotelboeken hem dus niet konden verraden. Nu weten wij, dat dokter Winkelman zijn verleden verbergt na zijn vertrek uit Britsch-Indië en feitelijk De Jong heet. Breng ik dit alles met elkaar in verband dan krijg ik dit: Tijdens zijn verblijf in Engelsch-Indië heeft de dokter zich een vijand gemaakt; misschien heeft hij hem iets ontnomen en er is thans een geest, die op teruggave daarvan aandringt. Waarom hij zèlf contact met de geestenwereld zocht, is niet duidelijk. Velen kunnen dokter Winkelman tijdens zijn reis hierheen hebben
| |
| |
gezien en dus ook zijn oude vijand; echter slechts weinigen wisten een paar maanden geleden van den koop van “Dennenoord”. Ik heb je reeds eerder gezegd, dat de oude vijand óf den dokter op reis of na zijn aankomst moet hebben gezien en gevolgd, óf dat hij hem op het makelaarskantoor of in de meubileerinrichting moet hebben herkend. Om op “Dennenoord” alles in orde te maken voor een geraffineerde spokerij, moest de oude vijand op “Dennenoord” verblijf houden. Wij wisten, dat er een man om den heuvel zwierf. Ik vermoedde, zooals je weet, eerst, dat als deze man in één der twee milieus, die voor verdenking in aanmerking komen, thuis behoorde, hij daar gemist zou worden. Je weet welk antwoord ik kreeg op mijn telegrammen. Dat was een verkeerd spoor. Hierdoor kwam ik tot de tweede veronderstelling, dat de dokter aan boord of in Amsterdam door zijn vijand was opgemerkt. Het schijnt toevallig. Maar bedenk, dat er in de levens van vele misdadigers een zekere fataliteit opvalt. Zij loopen dikwijls op het onverwachtst in een val, of geraken ten slotte in handen van hun tegenstanders. Als je veel levensgeschiedenissen van misdadigers leest, treft het, dat daarin steeds tegenslagen optreden, werkend als een hand der wrake. En dit is ook niet te ontkennen: wat men sterk wenscht en verwacht, gaat op den duur vaak in vervulling. Een sterk geloof in iets schijnt dat naderbij te brengen. Kan dat ook met den vijand van den dokter niet het geval zijn geweest? Hij zocht hem misschien lang tevergeefs,
| |
| |
maar bleef hem verwachten, blééf altijd aan hem denken met vast geloof in een eindelijke ontmoeting, hem in gedachten lokkend en trekkend. Dit is een gebied van speculatie, beste Max! en tóch is er veel waars in de stelling: wat ik denk en wensch, dat word ik en dat komt tot mij. Genoeg! Voor dien onbekende had ik geen enkele aanwijzing, behalve dan, dat hij de zwerver om het huis kon zijn. Maar er bestond een groote waarschijnlijkheid, dat deze dan hulp in het huis had. En dat hierom: Hij kan de dokter hebben ontmoet, hij kan ook door informatie van den koop van “Dennenoord” hebben gehoord en van 's dokters reis naar Duitschland. Maar hoe wist hij, dat de dokter aan geesten geloofde en zich veel met geestelijke studies en proeven bezig hield? Ik vroeg mevrouw Winkelman of haar man vóór hun trouwen reeds aan spiritisme deed - dat is zeer stellig niet het geval geweest. Eerst in het tweede jaar na hun huwelijk begon hij interesse voor dit studiegebied te toonen. Daarvan uitgaande en aannemend, dat de onbekende vijand het spoor van dengene, dien hij zocht, eerst na diens vertrek uit de West teruggevonden heeft, concludeerde ik, dat de ontdekking van Winkelmans spiritische voorliefde door zijn vijand moet zijn gedaan óf tijdens de reis, óf kort na zijn aankomst hier. Mevrouw Winkelman verzekerde mij, dat de dokter tijdens de reis niet studeerde en zich voortdurend van de medepassagiers afzonderde. Hij hield zich in hun hut of op een verlaten plekje aan het dek onledig met lichte lectuur
| |
| |
van tijdschriften. In Amsterdam hebben zij met niemand kennis gemaakt en zij zijn terstond na den koop van “Dennenoord” naar Duitschland vertrokken. En tóch is, blijkens de voorbereidingen, na de komst in Nederland, de spiritische belangstelling van den dokter ontdekt! Waar kon die belangstelling en zijn geloof dan uit blijken? Wel, uit zijn boeken. Herinner je, dat ik in het begin reeds zei, dat er veel uit iemands boeken te leeren is. Maar dit bracht mij tot de slotsom, dat de vijand, dien wij nu maar X zullen noemen, een hulp in huis heeft en dat die helper de huisknecht is. Want deze had de boeken en andere goederen uitgepakt. Verbeek, die vermoedelijk samenwerkte met X, begreep bij het uitpakken der boeken, dat de dokter aan geesten geloofde (anders bezit men niet zooveel spiritistische en occulte werken!), en nu werd er een plan gevormd om de geschiedenis van Maaiken te benutten. Spokerij moest voorop gaan en dan het geraamte worden gevonden - daarna zou de dokter vermoedelijk met een onderzoek beginnen, spiritistische proeven dus. Op die séances moesten geesten hem aanzetten tot het afstaan van het geheime “iets”, dat hij bezat. Om dat doel te bereiken, gold het, met groote geraffineerdheid te handelen! - alles werd dus van te voren gereed gemaakt. De Verhoevens waren mee in het complot; dit vermoedde ik, zoodra mij het doel der séances duidelijk werd: den dokter tot den afstand van een zeker “iets” te bewegen. Zij toonden zich koel en sceptisch tegenover het spiritisme en
| |
| |
poogden zelfs den dokter van proefnemingen terug te houden, en dit wel om alle achterdocht naar hun kant weg te nemen en om den dokter door tegenwerking te prikkelen. Toen kwam Tellegen mede in het spel; hij deed zich voor als spiritist, had zich goed in de literatuur gewerkt en sprak als wetenschappelijk man en overtuigd spiritist. Dit deed, na den tegenstand, den dokter als een verkwikking aan en.... de séances begonnen. Ik heb eenige ervaring van stokschrift - heb er zelfs treffende resultaten mee bereikt! - maar dit moet er bij bedacht worden: als men den stok lang vasthoudt, verliest men de contrôle over zijn gevoel, vooral als men zenuwachtig is; dan valt het den tweeden man, als hij een bedrieger is, gemakkelijk om onopgemerkt den stok te bewegen. De rest is eenvoudig genoeg! Tellegen kende van den vijand X in finessen het verleden van den dokter. Hij kon den houtskoolstok dus allerlei dingen laten schrijven, die Winkelman van streek brachten, en zoo tooverde hij boodschappen op het papier, die den bedrogene allengs aanzetten om dat onbekende “iets” prijs te geven!’
‘Voortreffelijk!’ riep ik. ‘En nu heb je vannacht dien grooten onbekende, den man, die dreigend om het huis sluipt, gesnapt en van hem alles gehoord?’
Robbers lachte.
‘Dat was nogmaals een leelijke vergissing,’ zei hij. ‘Ik heb dien nachtelijken ridder wel gevat, maar.... hij is geheel onschuldig! Het is een halve gek uit Harderwijk, die een oogje op de huishoudster heeft.
| |
| |
Hij zwerft hier door de bosschen en heeft het plan om op een goeden dag met Frans, den huisknecht, af te rekenen, dien hij verdenkt van trouwplannen met de huishoudster en dien hij reeds eenmaal door een vuistslag heeft neergeveld op den avond toen mevrouw Winkelman uit Amsterdam terug kwam. Vandaar zijn dreigende houding voor het huis! .... Maar die man heeft mij tóch op het spoor gebracht! Ik vroeg hem of hij de gillende geluiden wel eens had gehoord. Het waren duivels, zei hij, die onder den grond zaten. Hij had herhaaldelijk bij het hek gestaan, bij het perk met de hooge planten, terwijl het geluid bij zijn voeten opsteeg. Toen begon ik licht te zien en keerde terug om het terrein nader te bekijken. Er is van stukken rots en steen een rand om het bedoelde perk gemaakt. Daarin verborgen, zóó dat men het alleen bij scherp zoeken vindt, is een soort hoorn aangebracht, met een koperen draad onder den grond aan de draden van het hek verbonden. Lang zoeken bracht mij eindelijk achter het huis der Verhoevens. Hun schuurtje staat tegen het hek van “Dennenoord” aan en.... uit dat schuurtje leiden op onopvallende wijze draden naar verschillende denneboomen, bij den voet waarvan kleine horens met groote zorg zijn verborgen. Nu komt het geluid soms uit de lucht en ik denk dus, dat er ook één van die kleine horens op den schoorsteen van het huis is te vinden, en dat een draad daarheen naast den draad van den bliksemafleider loopt, zoodat het niemands aandacht trekt. Verhoeven is een bekwaam
| |
| |
ingenieur; vermoedelijk heeft hij electrische stroomen gebruikt om de geluiden voort te brengen. De inrichting van de horens doet veel aan die van een electrische bel denken; men zou het een electrische fluit kunnen noemen. De stroom brengt een wieletje in snelle draaiing, en de vorm van de fluit en van den omgevenden, schelpachtigen horen zoowel als enkele vliesjes, die in de fluit zijn aangebracht, veroorzaken, dat het geluid eenigszins op den kreet van een mensch gelijkt. Het is een prachtig mechaniek en ik bewonder den maker! Vanuit het schuurtje kon dus door één persoon de spokerij geregeld worden - en terwijl de Verhoevens bij den dokter comedie speelden, lieten zij vermoedelijk het dienstmeisje door het drukken op een paar knopjes den gewenschten schrik verspreiden!’
‘Maar de kloppingen in het huis dan?’
‘Daarover kan ik nog geen opheldering geven - maar dat geesten de kloppers zijn, geloof ik nu niet meer.’
‘Je vermoedde dus, dat Tellegen op de séances den dokter langzaam overhaalde om het onbekende “iets” - dat dan nu de diamanten blijken te zijn - af te geven; maar hoe wist je, dat Tellegen de steenen vandaag zou meenemen?’
‘Daartoe heb ik een list gebruikt! Ik begreep, dat als ik den afzender kende van het telegram, dat Tellegen eergistermiddag aan den dokter gaf, ik hen beiden er kon laten invliegen. Uitgaande van de gedachte, dat alles om het geheimzinnige “iets” te doen was, dat de dokter volgens zijn verzekering in den droom wel
| |
| |
“wilde geven”, en dat Tellegen de overbrenger zou zijn aan den persoon, die in het genoemde telegram werd bedoeld, verzond ik het volgende telegram aan Tellegen, dat hij vanmorgen heeft gekregen:
“Kans voor ontdekken. Snelle handeling gewenscht. Neem alles mee. Wacht je half twaalf station Harderwijk. Geef bode antwoord mee, Jo.”
Het “neem alles mee” sloeg dan natuurlijk op het onbekende “iets”, Ik wachtte den bode op toen hij terugkeerde van den heuvel en door een leugentje bracht ik hem er toe, mij het antwoord van Tellegen te laten lezen. Toen hij een hoek omsloeg, liep ik hem n.l. haastig achterop, doende of ik van den heuvel kwam en het telegram had afgezonden. Ik rekende erop, dat hij den heer Tellegen niet had gezien en dat bleek gelukkig ook het geval. “Ha, riep ik, dat heeft moeite gekost u in te halen. Er moet een kleine wijziging in het telegram worden gebracht, dat u door den heer Verhoeven is gegeven. Geef het mij even terug”. De bode liep er in, koesterde geen achterdocht en gaf mij het antwoord van Tellegen. Het adres luidde: “J. de Grave, Weteringeschans, Amsterdam.” Toen werden veel dingen mij duidelijk! Dat is immers hetzelfde adres, waar men informaties naar den huisknecht kon nemen. Het telegram van Tellegen luidde: “Zal om half twaalf aan station zijn.” Ik schreef een ander en gaf den bode meer geld. Mijn depèche luidde toen:
“Achterdocht opgevat. Moet je spreken. Kom
| |
| |
trein half twaalf Harderwijk. Zal jongen sturen om je den weg te wijzen naar mijn verblijfplaats. Tellegen.”
Het was een dubbeltje op zijn kant! Wat er verder is gebeurd - weet je! Tellegen is erin gevlogen - of De Grave hier nu ook zal aankomen, is een andere vraag.’
‘Heb je een jongen naar het station gestuurd?’
‘Ja, - denzelfde, die voor de telegrammen heeft gezorgd. Hij is flink en handig en zal zijn mond niet voorbij praten. Met een klein half uurtje kunnen ze hier zijn.’
‘En nu?’
‘Nu zullen we eens zien wat de heer Tellegen ons kan vertellen. Hij heeft zich al een paar maal bewogen en schijnt weer bij te komen. Ik zal hem een beetje helpen.’
Robbers nam een fleschje uit zijn tasch, opende het en hield het den bewustelooze onder den neus. Na eenige vergeefsche pogingen, zuchtte Tellegen, kermde toen even en sloeg de oogen op. Het duurde echter nog geruimen tijd voor hij weer normaal werd. Een paar teugen cognac uit de veldflesch van Robbers brachten hem eindelijk zoo ver, dat hij zich het gebeurde herinnerde en begon te spreken.
‘Ik heb mij veroorloofd een kleine grap met u te spelen, meneer Tellegen,’ zei Robbers, toen de notaris zich oprichtte.
‘Wat bedoelt u?’
| |
| |
‘Dat de roover, die u overviel, en ik één persoon zijn.’
‘U?’
De verbazing van den notaris laat zich niet beschrijven. Hij staarde ons vol ontzetting aan.
‘Het heeft geen nut, veel woorden voor de opheldering van ons ingrijpen te verspillen,’ zei Robbers met koude stem. ‘Mijn naam is Thomas Robbers; ik ben detective. U heeft hoog spel gespeeld en u hebt het verloren! De diamanten bevinden zich in mijn zak en ik heb een tamelijk volledig inzicht in de electrische spokerij op den heuvel en in den huize “Dennenoord”. U bent verrast? Laat ons een verstandig woord spreken. Neen, doet u geen poging om te vluchten. Deze revolver draagt ver en mijn hand is vrij vast. Er zijn enkele vragen, die ik u doen wil - neemt u een oogenblik bij ons plaats; het praat gemakkelijk zoo met den rug tegen een heuvel.’
De ontmaskerde werd rood van woede terwijl mijn vriend sprak. Zijn hand tastte naar zijn rechter jaszak. Er had daarin een revolver gezeten, maar Robbers had die eruit verwijderd.
‘Doe geen moeite,’ zei hij met harde stem, ‘u bent ongewapend tegenover twee goede schutters, die reeds op gevaarlijk menschelijk wild hebben gejaagd en daarbij een en ander hebben geleerd. Ik geef u de keuze: Wilt u met ons naar de Harderwijker politie wandelen? of wenscht u hier in een genoegelijk gesprek enkele vertrouwelijke mededeelingen te doen?’
| |
| |
Het scheen eerst of de getergde zich op mijn vriend wilde werpen, maar het gezicht van onze, op hem gerichte revolvers bracht hem blijkbaar tot andere gedachten. Hij nam met een vloek tegenover ons plaats en vroeg na een somber zwijgen:
‘Wat wilt u weten?’
‘Waren de diamanten het eigendom van den dokter?’
‘Neen, - hij had ze door roof gekregen.’
‘Ik wil dat voorloopig aannemen. Hij roofde ze dus toen hij indertijd als dokter De Jong in Britsch-Indië vertoefde?’
De notaris keek Robbers ten hoogste verwonderd aan. Toen zei hij met een onaangenamen lach:
‘U bent goed ingelicht. Maar ontkennen zal mij niet meer baten. Ik wil u een voorstel doen. Ik zal alles zeggen wat ik weet, als u mij daarna vrijuit laat gaan.’
Robbers dacht eenigen tijd na. Ik kende zijn eigenaardige opvattingen over recht en straf van misdadigers en wist, dat hij eerst na een grooten tegenzin overwonnen te hebben, iemand in handen van de politie of Justitie overleverde. Hij had het driemaal gedaan in gevallen, die hij in speciale opdracht van den Amsterdamschen politiecommissaris bewerkte, maar steeds was hij er dagenlang verdrietig en somber door geweest.
De behandeling van gevangenen is sinds 1890 veel verbeterd, maar nog altijd werkt de gevangenis eer schadelijk dan opheffend op haar tijdelijke bewoners.
| |
| |
Dit was dertig jaar terug veel erger en Robbers wist dat. Op zijn krachtige manier had hij wel eens gezegd: ‘Het is waarachtig geen wonder, dat men in de misdaad van kwaad tot erger vervalt. Onze gevangenissen zijn de ware broeinesten der misdadigheid. Onze politie en onze rechters zullen eerst dàn iets bereiken in de beteugeling van de misdaad als zij zich meer de vrienden van de zondaars toonen. Menigmaal zou men beter werk doen door de belangen van de misdadigers te behartigen inplaats van die der benadeelde partij. De leeraar Jezus zag het zooveel eeuwen geleden beter dan onze “beschaafde” rechters: of hebben de zieken niet in de eerste plaats den dokter van noode?’ En een anderen keer had hij in bitterheid uitgeroepen: ‘Onze rechters moeten in het algemeen tamelijk onbetrouwbare lieden zijn, anders zouden ze zeker meer vertrouwen in misdadigers stellen. Hoe zul je iemand helpen als je niet begint met hem te vertrouwen? Maar als men zèlf niet te vast staat in de eerlijkheid, nu dan vertrouw je anderen ook niet gauw! Wantrouwen is een moeilijk te overbruggen kloof op den weg naar verbetering! Goed straffen is zóó straffen, dat je iemand vooruit brengt. Als de gedachte van wraak in de straf ligt, komt men meestal niet ver. Wraak verbittert en alleen geestelijk hooggevorderden komen veredeld uit de verbittering op; zij keeren zich dan n.l. tegen 't lagere in zich-zelf; maar de misdadig aangelegden koelen de verbittering op iets buiten zich. - Wraak heeft het zaad van nieuwe misdaad in zich! ..’
| |
| |
Robbers scheen dit alles nog eens te hebben overwogen toen hij eindelijk het zwijgen verbrak.
‘Ik wil u vertrouwen,’ zei hij. ‘Als het blijkt, dat de dokter in het verleden onrecht pleegde en dat het gebeurde op “Dennenoord” daarvoor de gerechte vergelding is - dan wil ik u laten gaan.’
‘En de diamanten?’
‘Die behoud ik voorloopig. Spreek nu vrij uit! Hoe kwam de dokter aan dezen schat?’
‘Hij trok indertijd in Britsch-Indië met een Engelschman Harry Woolridge op de jacht. Woolridge had de steenen van een Indischen Radja gekregen, wien hij herhaalde malen bijzondere diensten had bewezen en ten slotte zelfs het leven redde. In de Indische wouden liet hij den dokter de diamanten zien. Ze wekten diens begeerte en bij een gunstige gelegenheid stak hij Woolridge neer.’
‘Was hij dood?’
‘Neen, maar de dokter meende dit wèl en vluchtte met den gestolen schat. Woolridge had bijzondere plannen met zijn waardevolle bezitting. Hij was een philanthroop en wilde eenige groote inrichtingen stichten. Er waren ook enkele familieleden (hij was niet getrouwd), die hij wilde helpen, en hij prevelde daarover iets toen hij viel. Er was nog een derde reisgezel en die vond den gewonde.’
‘Zijn naam?’
‘Johan de Grave.’
‘Herstelde Woolridge?’
| |
| |
‘Ja, maar een half jaar later stierf hij aan een noodlottige bloedvergiftiging.’
‘Zocht hij in dat halve jaar naar den dokter?’
‘Overal - maar tevergeefs! Toen hij stierf, droeg hij zijn vriend De Grave op om de nasporingen voort te zetten. Als hij de diamanten ooit kreeg, kon hij er een deel van behouden en de anderen moesten dienen om Woolridge's idealen te verwezenlijken.’
‘Kende de dokter die idealen.’
‘Hij wist wel, dat Woolridge zekere plannen had, waar hij veel vreugde van verwachtte, maar zij kenden elkaar nog slechts kort en hij wist geen bijzonderheden.’
‘Houdt dit verband met de pogingen van den dokter om contact met de geestenwereld te krijgen?’
‘Ja - het bleek mij op de séances, dat hij sinds lang berouw van zijn daad heeft. Hij wilde met den geest van Woolridge in verbinding treden om hem te vragen wat zijn plannen met de diamanten waren geweest om die dan nog te verwezenlijken.’
‘Dat is duidelijk! Maar hoe vond de heer De Grave het spoor van den dokter?’
‘Woolridge had De Grave een klein kapitaal nagelaten. Een tijd lang deed deze nog moeite om den dokter te vinden; toen gaf hij het op en reisde terug naar zijn vrouw en kinderen in Nederland. Hij informeerde af en toe nog en ging nauwkeurig de passagierslijsten na. Toen de boot aankwam met den dokter aan boord, liep De Grave op de kade;
| |
| |
het was een gewoonte van hem geworden naar ontschepingen te gaan kijken. Hij herkende Winkelman en volgde hem. Daar hij niets bewijzen kon, moest hij wel tot list zijn toevlucht nemen. Had hij hem voor de politie gebracht dan zou Winkelman zeker alles ontkend hebben, en in geen geval de bergplaats der diamanten hebben verraden. Hij zou daarna nog meer op zijn hoede zijn geweest. Men moest hem bewegen de diamanten vrijwillig af te geven. Bij een gewonen roof, zou hij de politie te hulp kunnen roepen. Wij wilden alle opspraak vermijden en geen geweld plegen. De Grave nam een detective in den arm en liet den dokter overal nagaan. Het bleek toen spoedig, dat Winkelman als woning een eenzaam gelegen boschhuis zocht. Bij verschillende makelaars informeerde hij zonder te slagen. Het toeval wilde, dat “Dennenoord” ten verkoop of verhuur in handen van een bevriend makelaar van De Grave was gegeven. Het verdere weet u - dokter Winkelman kreeg een brief van den bedoelden makelaar - die de waarheid niet vermoedde - met een aanbieding betreffende “Dennenoord”. Voorgegeven werd, dat van collega's vernomen was wat de heer Winkelman zocht. Maar het was De Grave, die de aandacht van zijn vriend op het geval had gevestigd. Er scheen niets ongewoons in de aanbieding en de verkoop werd spoedig geregeld. De Grave hoorde er door zijn vriend van. Hij had de Winkelmans voortdurend laten volgen en zoo kwam hij er ook achter, dat zij een advertentie hadden geplaatst
| |
| |
voor een huisknecht op eenzaam gelegen landhuis. De Grave woonde bij zijn éénen zoon in, en deze met zijn vrouw huurden het tweede huis bij den heuvel, onder den naam Verhoeven. De tweede zoon van De Grave verhuurde zich als huisknecht bij de Winkelmans. Het dienstmeisje van de Verhoevens is de eenige dochter van den ouden heer. Nu weet u alles: er werd een geraamte begraven toen het bleek, dat de dokter veel aan spiritistische onderzoekingen deed en de aanleg voor de electrische spokerij werd gemaakt. Zijn boeken verrieden zijn voorliefde; besloten werd te trachten hem op séances tot bekentenis te brengen. Gelukte dat niet, dan zou het anders beproefd worden. Alles was reeds gereed vóór de huishoudster op “Dennenoord” kwam.’
‘En u zelf?’
‘Ik ben een vriend van den ouden heer De Grave en wilde hem helpen, te meer daar hij de diamanten, voor zoover zij hem niet toekwamen, voor een doel zou gebruiken overeenkomstig de wenschen van zijn overleden vriend Woolridge.’
‘En op de séances wekte u den schijn dat, behalve Maaiken, ook Harry Woolridge mededeelingen deed?’
‘Ja - ik liet “den geest” meedeelen, dat een deel der diamanten aan De Grave moest komen en dat de rest aan liefdadige instellingen moest worden afgestaan nadat ze in geld zouden zijn omgezet. De dokter bekende toen, na lang weifelen, dat hij de steenen nog had. Tevergeefs deed ik echter moeite om de berg- | |
| |
plaats te ontdekken. Hij zweeg daarover en kon bijna niet van de steenen scheiden, maar gaf eindelijk toch toe. Met geweld of politieverhoor zouden we zeker niet tot ons doel zijn genaderd! Ik had voorgegeven, den naam De Grave wel eens te hebben hooren noemen, informeerde voor den vorm telegrafisch naar zijn verblijfplaats en kreeg het afgesproken antwoord, dat hij nog leefde in armoedige omstandigheden. De dokter vertrouwde mij volkomen, droeg mij, ook al in mijn kwaliteit van notaris, op de steenen te verkoopen, er De Grave en de familie van Woolridge mee te helpen en er voorts verschillende schenkingen van te doen. Dit was geheel wat wij bereiken wilden! Ik vroeg hem herhaaldelijk, zèlf de juweelen te gelde te maken, maar hij vreesde voor navraag hoe hij er aan kwam - zijn geweten was niet zuiver!’
‘Nu nog één punt,’ zei Robbers. ‘Hoe werden de kloppingen in huis veroorzaakt?’
‘Op een zeer eenvoudige wijze. U weet vermoedelijk, dat in de kamer van den huisknecht een kast is. De achterwand van die kast wordt gevormd door den schoorsteen. Er werden een paar steenen losgebroken en toen van binnen in den schoorsteen een toestelletje bevestigd: een horizontaal buisje van enkele centimeters lengte, aan het eind waarvan een klepje zat, dat door een licht veertje werd open gehouden. Aan dit klepje werd een stuk vioolsnaar vastgemaakt en dit werd door het buisje gehaald; trok men eraan, dan ging het klepje dicht, sprong weer open en kon weer dicht
| |
| |
getrokken worden. Het buisje werd in één der muursteenen bevestigd, een gat daarin geboord voor het doorhalen van de snaar en daarna het geheel weer dicht gemetseld en de geheele kastwand nieuw gekalkt. Deed men nu de kast open dan zag men niets dan een zeer klein stukje van de snaar, wat onmogelijk kon worden opgemerkt door een niet-ingewijde.
Het buisje werd aangebracht ter hoogte van den vloer van de kast. Men zag alleen een kleinen knoop van de snaar en hiervóór werden enkele voorwerpen gezet. Het was zóó weinig in het oog loopend, dat slechts een zeer nauwkeurig onderzoek de waarheid aan het licht kon brengen. Er werd nu een klein hoekje uit het hout onder van de kastdeur gestoken. Maakte men een sterken draad vast aan den knoop van de snaar, dan kon die draad door het gaatje onder de deur worden gehaald en de deur, om alle achterdocht weg te nemen, kon worden gesloten. Een ruk aan den draad verkortte de snaar in het buisje en deed het klepje dicht vallen, dat dadelijk weer opsprong. Zoo kon de huisknecht,
| |
| |
liggend in zijn bed, met den draad in de hand, terwijl de kastdeur dicht was, kloppingen in den schoorsteen veroorzaken, die in de bibliotheek en slaapkamer beide werden gehoord. Kwam men onverwachts zijn kamer binnen, dan liet hij den donker gekleurden draad vallen, hield zich slapende en scheen dus volkomen onschuldig. In de kast in den anderen hoek der kamer werd een dergelijke inrichting gemaakt voor een kloppertje boven in de daaronder gelegen muurkast van de bibliotheek, welk kloppertje handig overgeverfd en gemaskeerd werd, zoodat men, als men in de muurkast keek, niets ongewoons zag. Daarbij kwam nog, dat de deur dier muurkast een scherp piepend geluid maakt - de huisknecht kon dit hooren en werd dus gewaarschuwd zoodra iemand de kast opende. Hij liet dan terstond het kloppertje in den schoorsteen werken. Met zijn twee draden leidde hij vanuit zijn bed de geheele spokerij! In het begin liet hij ook een bundeltje kleeren, dat hij aan een touw had, langs de traptreden glijden - dan scheen het of er een geest op en neer liep. Ook opende hij het luikje in den schoorsteen op den zolder en maakte dan kreunende geluiden, die in bibliotheek en slaapkamer konden worden gehoord. U ziet, het is niet ingewikkeld.’
‘De dokter beweerde op den dag toen het spel begon, iemand gezien te hebben - was dat de heer De Grave?’
‘Neen. Die vertoefde de eerste maanden, nadat “Dennenoord” gehuurd was, wel bij de Verhoevens -
| |
| |
ik zal ze zoo maar blijven noemen - maar later kwam hij slechts af en toe. Op den bewusten avond, waarvan u spreekt, had Verhoeven zich gegrimeerd en het uiterlijk gegeven van Harry Woolridge, zooals deze er uitzag in de dagen van die jacht in de Indische bosschen. Overigens maakte hij een doodsbleek gelaat en kleedde zich geheel in het wit. Zoo dook hij op en bleef roerloos onder de dennen staan.’
‘Maar was het niet eenvoudiger geweest voor den heer De Grave om openlijk met den dokter te spreken?’
‘Dan hadden wij niets bereikt; dat is mij bij de séances wel duidelijk geworden! Dwang was niet de goede weg - wij konden immers niets bewijzen, zooals ik reeds zei, en wisten zelfs niet eens of de dokter de diamanten nog wel had. Het is alleen omdat hij meende de wenschen van den dooden Woolridge te vervullen, dat hij langzamerhand heeft toegegeven en zijn geheim heeft losgelaten....’
Robbers was opgestaan.
‘Ik geloof, dat onze man in de nabijheid is,’ zei hij, mij veelbeteekenend aanziende. ‘Houd je wapens gereed, Max.’
De notaris keek verbaasd naar Robbers en toen naar mij; hij scheen iets te vermoeden, maar wij hadden geen tijd voor ophelderingen, want wij hoorden nu allen stemmen.... Nog een oogenblik en wij zagen een ouden, grijsgebaarden man met een jongen op het zandpad aankomen.
| |
| |
‘Opgepast!’ riep Robbers mij toe, ‘let jij op Tellegen!’
Hij ging den grijzen heer tegemoet. Met luide stem klonk het terstond daarop:
‘Handen omhoog, meneer De Grave! Bied geen tegenstand of ik schiet!’
Hij hield den oude zijn revolver onder den neus; deze deed ontsteld een stap achteruit en hief, toen hij zag, dat aan ontkomen niet viel te denken, zijn handen omhoog.
‘Onderzoek meneer zijn zakken, Piet!’ gebood Robbers zijn jeugdigen helper.
De jongen gehoorzaamde met veel genoegen en haalde uit een der zakken een revolver voor den dag.
‘Uitstekend! Anders niets?’
‘Neen, meneer!’
‘Mooi zoo! Ik moet u mijn excuses aanbieden, meneer De Grave. Het is een kleine veiligheidsmaatregel. Nu kunnen we als vrienden onderhandelen. Neem uw gemak - u hebt van ons niets te vreezen. Ik ben de detective Thomas Robbers. Kent u mijn naam?’
‘Meer dan eens gehoord!’ zei De Grave dof. ‘Ik heb van uw handigheid en uw karakter meer dan eens in de dagbladen gelezen. Men prijst u als een eerlijk en scherpzinnig man - maar wat u hier vertoont, is een gentleman niet waardig!’
‘Mijn plicht eischt dit hardhandig optreden. Ik ben van alles betreffende “Dennenoord” op de hoogte, heb
| |
| |
ook de diamanten - wilt u mij eenige vragen beantwoorden?’
De oude heer knikte ontsteld en onwillig. Eerst nù zag hij Tellegen en mij.
Het verhoor, dat volgde, leverde geen nieuwe gezichtspunten op. Alles wat de notaris ons had meegedeeld, werd bevestigd.
‘En nu naar “Dennenoord”!’ zei Robbers. ‘Wilt u ons vergezellen, heeren?’
‘Ik ga daar niet weer heen!’ zei Tellegen met beslistheid.
‘Zooals u wilt!’ zei mijn vriend koel. ‘Ik zal u niet dwingen. Uw adres in Amsterdam is mij bekend. Geeft u mij uw eerewoord, dat het de waarheid is wat u hebt verteld?’
‘Ja!’
‘In dat geval zult u geen last van mij ondervinden. Gaat u vrij uws weegs!’
‘Zult u de politie buiten de zaak laten?’
‘Dat hangt van de mededeelingen van dokter Winkelman af. En u, meneer De Grave? gaat u met ons naar “Dennenoord”?’
‘Ja! - ik wil u bewijzen, dat ik de waarheid heb gesproken.’
‘Dan op weg!’
Wij groetten den verbluften notaris.
Een uur later stonden wij weer op de stoep van ‘Dennenoord’.
|
|