| |
| |
| |
X.
Voortgezet onderzoek.
Mevrouw Winkelman bracht ons na tafel naar de groote logeerkamer boven, een vertrek met openslaande ramen aan den voorkant van het huis; men had van hieruit een nog prachtiger vergezicht dan van beneden uit den tuin.
‘Nog een paar vragen, mevrouw’, zei Robbers. ‘Hiernaast slaapt dus de huisknecht?’
‘Ja - zijn kamer is kleiner; zij ligt boven de bibliotheek.’
‘Bent u altijd tevreden over den man geweest?’
‘Zeker - hij is beleefd en inschikkelijk.’
‘Wanneer kwam hij hier precies?’
‘Vijf weken vóór onze komst.’
‘En de huishoudster?’
‘Een week of drie later.’
Robbers dacht na; toen ging hij op een ander punt over en vroeg:
‘U zei, dat uw man dezer dagen in zijn droom woor- | |
| |
den gebruikte als: “Ik zal ze geven, ik zal het doen”. Heeft u eenig vermoeden waarop die woorden kunnen slaan?’
‘Neen’.
‘Uw man heeft blijkbaar door de hulp van den heer Tellegen telegrafisch geïnformeerd of een zeker iemand nog in leven is. We zouden misschien verband kunnen brengen tusschen 1e. dien onbekende, 2e. den man, die hier 's nachts rondsluipt, 3e. het zekere “iets”, dat uw man bereid is te geven, en 4e. de mededeelingen op de séances. U heeft evenwel in het geheel geen vermoeden?’
‘Neen! - ik zou niets weten. Er is alleen die jarenlange, onbegrijpelijke vrees van mijn man, zijn neiging om dikwijls van woonplaats te veranderen en nu in den laatsten tijd zijn wensch om den aankoop van “Dennenoord” zooveel mogelijk geheim te houden.’
‘Dat wijst er toch wel op, dat hij zich poogt te verbergen, een zekeren onbekende tracht te ontwijken - waartegenover dan staat dat hij met een, ook onbekenden, doode in contact schijnt te willen komen. U weet zeker weinig van het intieme verleden van uw man - van zijn familieleden, oude vrienden en kennissen bijvoorbeeld?’
‘Daarover heeft hij nooit gesproken. Het weinige, dat hij zich af en toe heeft laten ontvallen over zijn studietijd en verblijf in Britsch-Indië, heb ik u reeds meegedeeld.’
| |
| |
‘Dan dit nog eens: Wanneer wij alle personen hier en ook die der familie Verhoeven meerekenen, wie waren dan afwezig als de geluiden op den heuvel klonken? Dit is een vraag van veel belang.’
‘In het begin hoorden mijn man en ik het alleen; later klonk het gegil toen de huishoudster en de huisknecht bij ons waren; herhaaldelijk hebben wij ook met ons vieren met de Verhoevens er nog bij voor het huis gestaan als de kreten aan verschillende zijden opstegen. Dan was dus alleen het dienstmeisje van de Verhoevens afwezig, maar dit gebeurde altijd op een uur, dat zij reeds lang naar bed moest zijn gegaan.’
‘En ook in dat laatste geval klonk het geluid niet alleen op één plaats maar op verschillende punten tegelijkertijd?’
‘Ja - eenmaal hoorden we het, terwijl wij allen samen waren, op drie plaatsen tegelijk.’
Robbers schudde verdrietig het hoofd.
‘Raadselachtig. Eén persoon kan dat toch niet doen!’ zei hij. ‘Nu, ik hoop, dat we vanavond in de gelegenheid zijn, zèlf de spokerij waar te nemen.’
‘Vermoedt u iets?’
‘Veel, mevrouw - maar ik durf nog niets te concludeeren. Nog deze vraag: als men beneden in uw slaapkamer is, kan men dan duidelijk verstaan wat er in de bibliotheek daarnaast wordt gezegd?’
‘Als de deur dicht is niet, tenzij dan, dat er luid gesproken wordt.’
| |
| |
‘En dat is op de séances van uw man natuurlijk niet het geval?’
‘Neen. Ik ben, om u de waarheid te zeggen, reeds meer dan eens in de slaapkamer gegaan om te luisteren, maar helaas altijd tevergeefs.’
Zij liet ons, nadat zij nog enkele vragen van Robbers beantwoord had, alleen.
‘We zullen zoo vrij zijn, eens op de kamer van den huisknecht te kijken’, zei Robbers.
Wij gingen er samen heen. De toestand op deze verdieping was aldus:
De kamer van den huisknecht lag op de volgende wijze boven de iets grootere bibliotheek:
| |
| |
Vergelijkt men deze teekeningen met den vroeger gegeven plattegrond van de bibliotheek, dan heeft men dezelfde kennis van de inrichting van het huis als mijn vriend en ik na ons onderzoek op de kamer van den huisknecht. Er was daar niets ongewoons te zien. Verbeek hield blijkbaar van orde, want de netheid in het vertrek viel op. De kasten zaten niet op slot en Robbers opende ze. In de muurkast tegen den schoorsteen hingen kleeren; op den grond lagen op een uitgespreide courant eenige boeken en hier stonden een paar handtasschen, waarvan één scheerbenoodigdheden bevatte en de andere ledig was. In de andere kast naast het raam vonden we evenmin iets verdachts: boorden en ondergoed, netjes op de met wit papier belegde planken geordend. Op den ook met papieren bedekten grond in deze kast stonden eenige paren schoenen. Robbers keek vluchtig naar een en ander en zei toen:
‘Ik heb, om je de waarheid te zeggen, voor zoover betreft het tikken en de klopgeluiden, steeds aan den huisknecht gedacht. Deze kamer ligt namelijk juist
| |
| |
mooi voor spokerij in de bibliotheek hieronder. Maar er is hier niets verdachts.’
Hij deed de kamerdeur eenige malen open en dicht. Het omdraaien van den deurknop kon geschieden zonder piepen of knarsen en ook de deur draaide geruischloos in haar scharnieren. Hij knikte met zekere voldoening.
‘Luister eens, Max’, zei hij, toen we weer in onze logeerkamer binnentraden, nadat we ook de kamer van de huishoudster zonder resultaat hadden onderzocht, ‘het heeft er toch veel van, dat we te doen hebben met menschen èn geesten beiden. Als de huisknecht en de huishoudster onschuldig blijken te zijn, neig ik er toe om achter de kloppingen althans geesten te zoeken! Maar wij zullen dat tweetal eens bespieden.’
Hij opende de kast, die zich bevond tegen den wand van de kamer van den huisknecht en onderzocht den achterwand. Slechts een dun houten beschot scheidde de beide vertrekken. Robbers nam eenig gereedschap uit zijn handtasch en boorde een gat in den wand, ongeveer een halven meter van den grond, een kleine opening, maar groot genoeg om er de aangrenzende ruimte door te overzien. In de slaapkamer van den huisknecht maakten we het gat zooveel mogelijk onzichtbaar - het zat trouwens op een zeer onopvallende plaats.
‘Zoo!’ zei Robbers vergenoegd. ‘Als we nu vanavond kloppingen hooren in de bibliotheek, dan wendt jij voor, dat je even iets gaat halen. Je sluipt hierheen.
| |
| |
Denk er om, dat de derde, de vijfde, tiende en twaalfde trede van de trap kraken. Je moet het langzaam en voorzichtig doen, zoodat noch de huisknecht, noch de huishoudster je kunnen hooren. Beluister eerst wat de huishoudster doet. Als je haar hoort ademen, open je haar deur voorzichtig - hij piept niet - en kijkt naar binnen. Daarna vat je post voor dit kijkgat en bespiedt den huisknecht. Ik blijf beneden om de geluiden te controleeren.’
Ik stemde toe. Wij gingen nog eenige malen over den zolder om krakende plekken op te zoeken, maar de loopers dempten hier alle geluid evenals op de trap, mits de zwakke treden werden vermeden.
Terwijl ik daarna mevrouw Winkelmans gezelschap zocht, liep Robbers in den tuin op en neer, sprak met de huishoudster en onderwierp het geraamte in het schuurtje nogmaals aan een scherp en langdurig onderzoek. Toen hij zich weer bij ons voegde, lachte hij vroolijk. Hij scheen nog enkele belangrijke gegevens verzameld te hebben.
Tegen negen uur kwam de heer Tellegen. De dokter maakte een nog zenuwachtiger indruk dan 's middags.
‘Het is misschien niet goed, dat u dadelijk al met ons meegaat’, zei hij, zich tot ons richtend. ‘Blijft u hier bij mijn vrouw; als de verschijnselen zich beginnen te vertoonen, over een half uur misschien, zal ik u roepen.’
Wij namen daarmee gaarne genoegen.
Er verliep meer dan een uur vóór hij ons riep. Onze
| |
| |
nieuwsgierigheid was zeer gespannen - ik had, vóór wij opstonden, volgens het opgemaakte programma, over zware hoofdpijn en een loom gevoel in de leden geklaagd, maar dit weerhield mij niet om met Robbers naar de bibliotheek te gaan.
De dokter en de heer Tellegen zaten voor de deur van de slaapkamer, gezamenlijk een stok vasthoudend, waarvan de punt (een stukje houtskool) tegen het papier op de deur werd gedrukt. Er stonden reeds eenige krabbels op het papier. Wij lazen het woord ‘morgen’ - andere woorden waren blijkbaar weggeveegd.
‘Wij hebben tot nu toe op de séances geregeld met twee geesten gesproken’, zei de dokter met onvaste stem. Hij had nu een kleur van opwinding en zijn oogen schitterden onnatuurlijk. ‘Hedenavond zullen wij echter alleen met den geest van Maaiken de Zwerfster in verbinding kunnen komen, zoo is ons daar juist meegedeeld.’
Wij toonden ons vol belangstelling, maar deden geen vragen om niet te storen. Het bleef geruimen tijd doodstil in de bibliotheek. Er brandde een lamp met groote kap; het licht viel op de twee mannen voor de deur, op den stok en het papier; het overige deel van de kamer bleef echter in schemering. Het gelaat der beide spiritisten stond ernstig en strak, beiden waren vol aandacht voor hun onderzoek; het bleeke, kalme gezicht van den notaris stak eigenaardig af bij dat van den dokter. De laatste vertoonde het type van den
| |
| |
zenuwachtigen onderzoeker, die niets liever wenscht en hoopt dan met de geesten in verbinding te komen en de blijken van hun aanwezigheid ieder oogenblik met gemengde gevoelens van vrees en hoop verwacht; de andere was meer de bedaarde, wetenschappelijke proefnemer, die tot het uiterste critisch wil blijven, de feitenzoeker, die wèl gelooft, maar met koel verstand controleert en alleen conclusies trekt als de feiten onomstootelijk bewezen zijn.
Na een kwartier zei de dokter met onderdrukte stem:
‘Ik voel de trillingen weer! Het heeft lang geduurd. Storende invloeden misschien?’
‘'t Is nog uiterst zwak’, antwoordde de notaris.
Weer werd het geruimen tijd stil.
‘Ha! schokken!’ prevelde de dokter eindelijk.
Wij zagen den stok plotseling bewegen - de houtskoolpunt begon over het papier te schuiven. In de benauwende stilte hoorden wij duidelijk het krassen. Er werden langzaam drie regels geschreven, toen hield de beweging op. Wij bogen ons naar voren en lazen het volgende:
‘Maaiken. Niet goed nog veel zittingen te houden; wij zullen niet weer komen als aan de wenschen is voldaan.’
‘Het betreft de begrafenis van het gevonden geraamte en nog een klein verzoek van een anderen geest’, zei de dokter ter opheldering. ‘Hebben de heeren misschien ook een vraag te doen?’
‘Wel’ - zei Robbers glimlachend, ‘we zouden eens
| |
| |
een proef kunnen nemen met de helderziendheid van Maaiken. Toen ik uit Amsterdam vertrok, liet ik mijn moeder licht ongesteld achter. Misschien zou de geest zoo goed willen zijn mij te zeggen hoe het nu met de zieke is?’
Wat Robbers zei, was inderdaad waar en wij wachtten met zekere spanning op het mogelijke antwoord, dat zou volgen.
‘U heeft de vraag van den heer Bros gehoord’, zei de heer Tellegen, zich tot den onzichtbaren geest wendend, ‘zou het u mogelijk zijn daarop een antwoord te geven?’
Na een minuut van spanning begon het houtskool weer over het papier te glijden. Wij lazen:
‘Ongesteldheid toegenomen.’
Robbers wilde nog een vraag stellen, maar op dat oogenblik hoorden wij klopgeluiden. De dokter keek den heer Tellegen veelbeteekenend aan; beiden stonden op en de stok werd terzijde gelegd.
‘U bent onpartijdig, heeren’, zei Winkelman, ons aanziende, ‘dikwijls zeg ik tegen mij zelf, dat het alles maar verbeelding is met die geluiden - hoort ù het nu óók?’
Wij gaven hem de verzekering, dat er aan een vergissing niet viel te denken. Een dof geluid drong tot ons door van de zijde van de muurkast. Wij luisterden een tijdlang met ingehouden adem; het was een regelmatig kloppen met een vinger of eenig voorwerp tegen of in den muur.
| |
| |
‘Mag ik zoo vrij zijn eens in de kast te zien?’ vroeg Robbers, zich tot den dokter wendend.
‘Zeker! Gaat uw gang! Ik heb dat zèlf al zoo vaak gedaan.’
Robbers opende de kastdeur. Zij maakte een scherp, krakend gepiep. Bijna terstond daarop verstomde het geluid en hoorden we het bij den schoorsteen.
‘Onbegrijpelijk!’ zei Robbers.
Hij gaf mij een teeken en ik verwijderde mij onopvallend uit de kamer.
De ganglantaarn verlichtte de geheele gang - er vertoonde zich daar niemand. Het was ongeveer kwart voor elf; de huisknecht en de huishoudster waren reeds bijna een uur op hun slaapkamers en mevrouw Winkelman zat in den salon. De deur van de trap stond open en de ganglantaarn wierp een zwak schijnsel op de eerste tien treden. Ik sloop naar boven, nadat ik mijn schoenen had uitgedaan. Mijn hart klopte hevig toen ik van tree tot tree klom en een onverklaarbare vrees greep mij aan. Waarden er geesten door dit huis? liep er misschien nu één naast mij of achter mij? - werd ik door geestenoogen bespied?
Met zorg vermeed ik de krakende treden en na enkele minuten stond ik op den overloop. Voet voor voet bewoog ik mij naar de deur van de kamer van de huishoudster. Er brandde geen licht meer. Ik wachtte en legde, toen er geen gerucht klonk, mijn hand op den deurknop. Het zweet brak mij uit bij de gedachte, dat de deur zou kraken. Ik weifelde.... greep einde- | |
| |
lijk toe en opende de deur half. Het ledikant stond vlak bij de deur en de huishoudster lag met het hoofd op geen meter van mij af. Ik boog mij naar voren. Op dat oogenblik begonnen de klopgeluiden weer aan de andere zijde van den zolder. De huishoudster ademde diep en regelmatig in vasten slaap. Voorzichtig trok ik de deur weer dicht en sloop terug, verruimd adem halend toen ik eindelijk in de groote logeerkamer stond.
Een oogenblik later lag ik op de knieën voor het gat in de kast en keek in de kamer van den huisknecht. Het was daar donker. Ik drukte mijn oor tegen het gat en vernam nu duidelijk het snorken van den knecht. Hij sliep den slaap des rechtvaardigen. Reeds wilde ik opstaan toen de klopgeluiden weer aanvingen, duidelijker nu dan in de bibliotheek. Ik huiverde en moest mij geweld aan doen om mijn opkomende vrees te onderdrukken. Het geluid kwam van een plaats op een paar meter van mij af, uit den hoek waar in de aangrenzende kamer de kast met het linnengoed van Verbeek was. Deze kast lag gedeeltelijk boven de muurkast in de bibliotheek en de plaats, waar ik het geluid nu hoorde, stemde dus overeen met de waarnemingen, straks beneden gedaan. Ik hoorde even later dat de huisknecht zich in zijn bed omdraaide; toen klonk weer zijn zware ademhaling, af-en-toe onderbroken door een licht snorken.
Ik rees op en zocht, tastend op den duisteren zolder, het hekje van de trap. Toen ik mijn voet op de eerste
| |
| |
trede zette, begon het kloppen weer, nu echter bij den grooten schoorsteen, die hier naar het dak oprees. Plotseling overviel mij het gevoel of iemand mij volgde uit de logeerkamer en dat hij zich nu achter den vierkanten schoorsteen had verborgen. Robbers had mij verboden licht te maken, maar de onzekerheid was niet langer te dragen. Ik stak een lucifer aan en trad op den schoorsteen toe. Zóó zeker achtte ik mij van mijn zaak, zóó vast verwachtte ik, dat er iemand te voorschijn zou komen en mij zou aanvallen, dat ik mijn revolver met de linkerhand vooruit hield.
Met vier stappen bereikte ik den schoorsteen.... het kloppen werd nu duidelijker; niets bewoog evenwel bij het steenen gevaarte of op een andere plaats op den zolder. Mijn lucifer ging uit en ik stak een tweeden op. In het volgend oogenblik bleek, dat mijn verbeelding mij parten had gespeeld - er had zich niemand bij den schoorsteen verborgen; ik was alleen op den zolder met twee slapende menschen en de klopgeesten....
Terwijl het kloppen in of bij den schoorsteen aanhield, ging ik nogmaals terug naar onze logeerkamer en luisterde voor het gat in de kast. De toestand scheen in de kamer van Verbeek nog dezelfde. Hij sliep en snorkte, terwijl geesten op een paar meter van hem af spookten! Mevrouw Winkelman had ons verteld, dat de huisknecht in het begin van de spokerij een paar maal naar beneden was gekomen omdat het hem boven te benauwd werd. Zij hadden dan gezamenlijk
| |
| |
een onderzoek ingesteld: de dokter luisterde in de bibliotheek: de huishoudster in de groote logeerkamer, mevrouw Winkelman op den zolder en Verbeek op zijn kamer. Deze opstelling had echter niet het gewenschte gevolg gehad - de kloppingen klonken dan nóg! Langzamerhand had Verbeek zijn vrees overwonnen. Eerst luisterde hij uren lang, zonder den slaap te kunnen vatten, of de geluiden ook zouden beginnen, maar op den duur, zoo beweerde hij, raakte hij eraan gewend en daar het tikken bijna nooit vóór half elf begon, had in den laatsten tijd altijd de slaap hem reeds overmeesterd vóór de geesten hun werk aanvingen.
Na zekerheid te hebben gekregen, dat het kloppen op twee plaatsen klonk terwijl Verbeek op bed lag en bleef liggen en dus onmogelijk de klopgeest kon zijn, daalde ik met omzichtigheid de trap weer af. In de bibliotheek wachtte Robbers mij met ongeduld.
‘Wij mogen onze gastvrouw niet langer alleen laten’, zei hij.
Wij verlieten de bibliotheek - de kloppingen hadden opgehouden.
Een half uur later - Robbers was nog even naar buiten gegaan om een luchtje te scheppen - waren wij op onze slaapkamer en vertelde ik mijn vriend fluisterend uitvoerig wat ik had waargenomen. Hij sprak weinig; het gebeurde scheen een diepen indruk op hem te hebben gemaakt.
| |
| |
‘Hier moeten geesten aan het werk zijn’, zei hij zacht, hoofdschuddend. ‘En tóch! ....’
‘Heb je ook antwoord op je telegrammen ontvangen?’ vroeg ik.
‘Ja - die jongen doet het uitstekend; hij had ze op de juiste plaats onder het zand verborgen.’
‘En heb je eenige gegevens gekregen?’
‘De verkoop van het huis is geheel door den makelaar alleen in orde gebracht. De eigenaar woont in Parijs. Er is het laatste halve jaar bij den makelaar en bij de meubileerinrichting niemand ontslagen - ik had daarnaar gevraagd. Die zwervende man hier moet dus van elders komen. Dat is de nekslag voor mijn theorie. Maar wij beginnen nog maar!’
‘En de andere telegrammen?’
‘Er heeft in de jaren, die ons geval raken, geen Winkelman aan de Groningsche Universiteit gestudeerd. Wèl een De Jong - dezelfde van de koortsbehandeling in Bombay!’
‘Dus?’
‘Dus is de veronderstelling juist, dat de heer Winkelman, alias dokter De Jong, een zeer bijzondere reden moet hebben om een en ander uit zijn verleden te verbergen!’
Wij waren gereed om naar bed te gaan. Ik trad nog even voor het raam en wierp een blik naar buiten door den reet der gordijnen. Het was laatste kwartier en de maan verspreidde slechts een zwak schijnsel. Ik uitte een zachten kreet en het volgend oogenblik stond
| |
| |
Robbers naast mij. Wij zagen een man voor het tuinhek staan. Hij bewoog zich niet en staarde onafgebroken naar het huis....
De gedachte schoot door mijn hoofd om naar beneden te stormen en den zonderling te achtervolgen. Ik fluisterde Robbers mijn plan in, maar hij schudde het hoofd.
‘Hij zou ons ontkomen’ zei hij. ‘Wacht tot morgennacht; ik zal hem dan weten te snappen. En misschien zullen wij dan spoedig meer weten. Nu, wel te rusten!’
Hij blies de kaars uit.
|
|