| |
| |
| |
IX.
Het onderzoek begint.
Het gesprek liep al spoedig over de geheimzinnigheden en de dokter vroeg, nadat wij van tafel waren opgestaan, wat wij van het spiritisme dachten.
Robbers toonde in het gesprek, dat volgde, weer zijn zeldzame belezenheid. Hij was, als hij niet in één van zijn weemoedig-filosofische stemmingen verkeerde, een aangenaam causeur. Zijn geheugen liet hem nooit in den steek en hij vertelde tal van interessante gevallen. De dokter had tegenwerpingen, spot en twijfel verwacht; hij werd veel kalmer nu hij in ons een paar geloofsgenooten begon te zien. Hij noodigde ons zelfs uit om met hem naar de bibliotheek te gaan, waar hij vrij uitvoerig vertelde wat hij sinds zijn komst op ‘Dennenoord’ had waargenomen.
‘Wij spreken nu iederen avond met den geest van Maaiken de Zwerfster’, zei hij, ‘en ook soms met een anderen geest’.
‘Belangrijke mededeelingen?’ vroeg Robbers op zijn ernstig-belangstellenden toon.
| |
| |
‘Ja - zeer gewichtig’.
Waarin de mededeelingen echter precies bestonden, hoorden wij helaas niet.
Wij wierpen een blik in de boekenkasten. Een rijke verzameling geneeskundige, spiritistische en psychologische werken trok onze aandacht; er waren boeken bij over allerlei occulte onderwerpen.
‘U studeert veel?’ vroeg Robbers.
‘Ja - de laatste jaren altijd al gedaan!’
‘Hadt u de meeste van deze boeken reeds vóór u hierheen kwam?’
Robbers stelde de vraag op onverschilligen toon, maar ik zag uit de wijze, waarop hij den dokter gadesloeg, dat hij meer waarde aan het te verwachten antwoord hechtte dan hij liet bemerken.
‘O ja - bijna zoolang ik getrouwd ben, studeer ik reeds in deze richting. Ik ben echter zelden in de gelegenheid geweest om met mediums proeven te nemen.’
Robbers nam enkele boeken uit een der kasten.
‘Uit iemands boeken kan men soms belangrijke conclusies trekken,’ zei hij. Zijn stem klonk minder helder dan straks; zoo ging het altijd al hij een spoor begon te zien en er over peinsde. Hij kreeg dan iets verstrooids over zich.
De dokter lette niet op hetgeen mijn vriend zei.
‘Wisten uw familie en kennissen, dat u weer naar Nederland kwam en hier ging wonen?’ vroeg Robbers na enkele oogenblikken. Het was één van de zonderlinge vragen, die hij soms kon doen en die buiten
| |
| |
alle verband met het gesprek schenen te liggen.
De dokter keek hem verwonderd aan.
‘Neen,’ zei hij toen. ‘Mijn familie woont niet meer in Nederland. Wij hebben maar een zeer kleine familie - met de betrekkingen van mijn kant onderhouden wij geen relaties. Er zijn nog een paar neven van mijn vrouw in het land; de overige familieleden van haar wonen in Indië en in het Buitenland. De laatsten wisten wel, dat wij uit de West zouden vertrekken - maar wij hadden hen in het onzekere gelaten wanneer en waarheen wij gingen. Ik wist het zelf trouwens nog niet. Het mag een toeval heeten, dat wij dit huis vonden; anders had ik misschien nog de voorkeur aan de Duitsche Rijnstreek gegeven. Neen, er zijn maar weinigen, die weten, dat wij weer in het Vaderland terug zijn. Ik ben er meer dan twintig jaar niet geweest. Wie ik vroeger als vrienden en vertrouwden bezat, zullen mij vermoedelijk niet meer kennen! Men ontgroeit elkaar trouwens ook en ik heb nooit correspondentie aangehouden.’
‘Juist - juist!’ zei Robbers.
‘U ziet daar,’ zei de gastheer, naar eenige papieren op de deur van de slaapkamer wijzend, ‘hoe wij experimenteeren, en dat is de stok, waarvan ik u sprak. Wij gebruiken nu houtskoolpunten.’
‘Ik heb ook eens stokschriftproeven genomen, met een dame,’ zei Robbers. ‘De methode wordt, geloof ik, niet veel meer toegepast. Het begint met een eigenaardige tinteling in de vingertoppen, nietwaar? en dan
| |
| |
voelt men weldra trillingen in den stok, die allengs sterker worden; men neemt dan trekkingen waar en langzamerhand meer geregelde bewegingen. Wij maakten nauwkeurige notities van onze bevindingen en schreven alles op wat wij van avond tot avond kregen. Dat is een goede gewoonte bij het houden van séances; men heeft dan later een overzicht, kan vergelijken en soms ook een eigenaardigen draad in de mededeelingen vinden. Mijn vrienden-spiritisten leggen allen zulke séanceboeken aan, ook met het oog op eventueele publiceeringen.’ Hij zweeg even en keek daarop den dokter weer scherp aan, terwijl hij vroeg: ‘Zijn er door u ook aanteekeningen gemaakt? Ik zou die dan graag, als 't niet onbescheiden is, eens willen zien.’
Winkelman maakte een gejaagde, afwerende beweging.
‘Neen, neen! Wij hebben niets genoteerd. Die eerste mededeelingen zijn gewoonlijk van weinig belang. Ik wil eerst langzamerhand....’
‘Ja - dat begrijp ik! Blijft meneer Tellegen nog wat om de proeven met u voort te zetten?’
‘Vermoedelijk tot overmorgenavond. Hij kan niet langer.’
‘Waar hoorde u nu precies de kloppingen?’
‘Daar bij den schoorsteen en hier in de muurkast en dan in de slaapkamer ook bij den schoorsteen, die ineenloopt met dien hier.’
‘Klonk het in den schoorsteen?’
‘Ik kon het niet met zekerheid uitmaken - in den
| |
| |
schoorsteen of tegen den buitenmuur in dien hoek of in den muur tusschen deze kamer en de slaapkamer.’
Robbers klopte op de muren.
‘Tamelijk stevige bouw,’ zei hij.
De schoorsteen bleek ruim en Robbers keek er in. Hij stak verscheidene lucifers aan, nam zelfs met toestemming van den dokter een kaars en hield het licht in de zwarte ruimte. Hij tastte - er zich niet aan storend dat hij vuil werd - zoo hoog hij kon komen in het rond, maar zag noch voelde iets ongewoons. Ook den schoorsteen in de slaapkamer onderzocht hij op dezelfde wijze. Daarna opende de dokter op Robbers' verzoek de muurkast. Het was een tamelijk diepe plankenkast met gekalkten achterwand. Zij reikte, ge- | |
| |
lijk reeds eerder gezegd werd, tot de zoldering. Wij zagen de donkergrijs geschilderde planken boven in de kast - er viel niets ongewoons aan den zolder of de wanden te bemerken.
‘Wij zullen, als u het goed vindt dokter, eens een proef nemen,’ zei Robbers. ‘Het geval begint mij steeds meer te interesseeren. Er is natuurlijk niet aan kwaadwilligheid te denken - maar ik zou toch wel eens willen weten hoe het klinkt als er iemand buiten tegen den muur klopt in den hoek van den schoorsteen en bij de voordeur tegen den muur achter de kast. Wilkersen, doe mij een genoegen en klop eens buiten op de bedoelde plaatsen - eerst met je vinger, dan met een steen en daarna eens met je mes bijvoorbeeld....’
De dokter glimlachte.
‘U bent een man, die van onderzoek houdt,’ zei hij. ‘Als u een paar dagen bleef, zou u ongetwijfeld de verschijnselen met mij waarnemen, want ze herhalen zich nu weer bijna dagelijks. Ik heb eerst ook aan bedrog gedacht, maar thans.... neen, er kàn niet langer getwijfeld worden! Doch het is toch altijd goed om naar objectiviteit te trachten. Onderzoekt u dus alles vrij. Ten slotte zult u met mij elken twijfel opgeven.’
‘En dan is het geval interessant genoeg om te publiceeren.’
Winkelman maakte een heftige, afwerende beweging.
‘Neen, neen!’ zei hij. ‘Ik wil u wel vrijheid voor
| |
| |
een onderzoek geven, maar de buitenwereld behoeft hier niets van te weten. Het is nu, omdat u zich bijzonder voor deze dingen interesseert en dat mijn vrouw u kent, maar anders....’
Er klonk een zekere angst in zijn stem.
‘Neen, ik begrijp uw standpunt geheel,’ viel Robbers in. ‘Publiciteit doet ook dikwijls kwaad.’
Ik ging naar buiten en klopte verscheiden malen op de muren, maar de dokter verklaarde met beslistheid, dat het spookgeluid anders klonk, wat mevrouw Winkelman, die zich bij ons voegde, bevestigde.
‘Je hoort nu duidelijk, dat het van buiten komt,’ zei ze, ‘en dat is bij de geestkloppingen geheel anders - de juiste plaats is niet te bepalen; het lijkt soms wel in den muur te klinken.’
Op een oogenblik, dat de dokter en zijn vrouw niet op hem letten, liep Robbers de bibliotheek een paar maal op en neer. Ik begreep, dat hij lengte en breedte van het vertrek zoo nauwkeurig mogelijk mat en zag hem even later een notitie maken. Hij vroeg daarop of wij het geraamte in het schuurtje achter het huis mochten zien en de dokter leidde ons er heen. Ik beken, dat ik even huiverde, bij den aanblik van het griezelige karkas. Voor mijn verbeelding verrees het beeld van een jonge vrouw, zij, van wie wij nu de stoffelijke overblijfselen voor ons hadden en ik rilde nogmaals bij de gedachte aan den moord, hier in de eenzaamheid op haar gepleegd.
Robbers boog zich over het geraamte, bekeek het
| |
| |
aandachtig, nam eindelijk zijn loup uit den zak en onderwierp de beenderen aan een nauwkeurig onderzoek. Voor wie hem niet kenden, viel er niets bijzonders in zijn houding op te merken toen hij zich oprichtte, maar mij ontging de eigenaardige glimlach, di[e] om zijn lippen zweefde, niet.
‘Ja - ongetwijfeld het gebeente van een vrouw,’ zei hij. ‘Werd er over dit geraamte ook iets gezegd op de séances, die u hieldt, dokter?’
‘Zeker! De geest van Maaiken vroeg een begraving van deze beenderen op een naburig kerkhof. Over den moord zelf liet zij zich niet uit.’
‘Juist - ja, er schijnt geen twijfel mogelijk!’
Wij traden uit het schuurtje en werden, nadat Robbers geruimen tijd met mevrouw Winkelman in den tuin op en neer had geloopen, terwijl ik den dokter nog eenige vragen deed, uitgenoodigd thee te drinken. Er was een gezellig zitje gemaakt vóór het huis. Nadat wij een kwartiertje over allerlei dingen hadden gesproken, waarbij Robbers steeds onopgemerkt den gastheer met groote aandacht gadesloeg, zagen wij de heeren Tellegen en Verhoeven - de dokter zei ons dat zij het waren - door het tuinhek komen. Mevrouw Winkelman noodigde hen uit, een kopje thee met ons te gebruiken.
‘Ik ben nu besloten om overmorgen heen te gaan’, zei de heer Tellegen in den loop van het gesprek. Terwijl hij dit meedeelde, viel het mij op, dat hij den dokter een teeken gaf.
| |
| |
‘Ik heb, die dingen, waar u laatst-avond van vertelde, nog eens nagezien’, zei deze even later. ‘Ik had toch gelijk en als u even mee gaat naar de bibliotheek zal ik u het uit het boek van dien Engelschman kunnen bewijzen.’
‘Is het waar?’ zei de notaris op ongeloovigen toon, ‘ik kan het nog maar niet aannemen!’
‘De heer Tellegen en ik hadden een klein verschil over proeven van een Amerikaan,’ zei de heer Winkelman ophelderend. ‘Gaat u even mee, meneer Tellegen?’
Zij gingen het huis in.
Nauwelijks waren zij weg of Robbers tastte eenigszins verward in zijn jaszakken.
‘Dat is ergerlijk!’ zei hij. ‘Mijn meerschuimen pijp! Ik weet zeker, dat ik haar nog had toen wij vanmiddag naar de bibliotheek gingen. Ik zal haar toch niet verloren hebben? - een geschenk van Gerda, m'n meisje!’
Hij stond onrustig op.
‘Ik zal zoo vrij zijn, eens even naar de bibliotheek te gaan - het is mogelijk, dat ik de pijp op de tafel heb laten liggen.’
Hij liep het huis in en wij hoorden zijn stem in de gang.
‘Neemt u me niet kwalijk, dat ik stoor,’ zei hij. ‘Heeft u misschien hier ook....’
Meer vernamen wij niet. Ik begreep, dat hij comedie speelde. Het teeken, dat Tellegen aan den dokter ge- | |
| |
geven had, was hem zeker evenmin als mij ontgaan. Even later kwam hij met een teleurgesteld gezicht naar buiten.
‘Dat is allergekst!’ zei hij, ‘dan moet het ding mij in het schuurtje uit den zak zijn gevallen.’
Hij begaf zich naar den achterkant van het huis en terstond daarop hoorden wij hem een vreugdekreet uiten. Verheugd kwam hij terug met de pijp in zijn hand.
‘Gevonden!’ zei hij vroolijk. ‘Het is gek, dat men aan zulke kleine dingen zooveel waarde hecht! Zoekt u maar niet langer, dokter!’ riep hij de gang in. ‘De pijp lag in het schuurtje!’
Hij nam daarop weer bij ons plaats en begon op zijn losse, onderhoudende wijze een paar anecdoten te vertellen. Toen de dokter en de heer Tellegen zich kort daarna weer bij ons voegden, gaf Robbers mij een knipoogje.
‘Wel, Wilkersen,’ vroeg hij, ‘ben je al wat uitgerust van den marsch van dezen morgen?’
‘'k Voel me een beetje moe - maar hadt je lust in een kleine wandeling?’
‘Het landschap is zoo schoon, dat het mij tot een tochtje uitlokt!’ zei hij. ‘Ga je mee?’
Mevrouw Winkelman scheen op het punt om te vragen of het geheele gezelschap aan den tocht wilde deelnemen, maar Robbers schudde even het hoofd en zij begreep hem.
‘'k Heb nog een en ander te doen,’ zei ze, ‘anders
| |
| |
zou ik graag met u meegaan. Zorgt u, dat u om zes uur voor het diner terug bent?’
‘Dan hebben wij twee-en-een-half uur den tijd,’ zei Robbers, zijn horloge raadplegende. ‘Nu, dan kunnen we ook heel wat van de omgeving zien!’
Korten tijd daarna liepen wij midden in de bosschen.
‘Wel?’ vroeg ik, toen we ver genoeg van den heuvel af waren en de zekerheid hadden, dat niemand ons volgde, ‘heb je eenig spoor gevonden? heb je reeds een theorie gevormd?’
‘Ik twijfel nog of we alleen menschen te bestrijden hebben of dat menschen en geesten hier gezamenlijk aan het werk zijn. Ik begin iets te vermoeden. Maar ik moet eerst de kamers boven nog eens zien. Het raadsel van de kloppingen en satanische geluiden kan ik nog niet oplossen. Maar ik geloof niet, dat het alléén geesten zijn, die er op den heuvel werken.’
‘Heb je gehoord wat Tellegen in de bibliotheek tegen den dokter zei? Ze schenen elkaar wat te willen toevertrouwen.’
‘Tellegen heeft den dokter een telegram gegeven. Het lag op de tafel en ik las het toen ik zoogenaamd naar mijn pijp zocht.... Het gelukte mij niet te zien, waar het werd afgezonden. Ik las alleen deze woorden: “Leeft nog; is hier. Armelijke omstandigheden. Jo.” Er komen langzamerhand uitgangspunten voor een redeneering.’
‘Ik zie nog weinig licht,’ bekende ik.
‘Het is voorloopig nog maar een zwakke theorie’,
| |
| |
vervolgde hij zonder op mijn woorden te letten en er kwam weer dat matte en afwezige in zijn stem, dat mij altijd bewees, dat hij zijn geheele aandacht op één bepaald punt ging concentreeren. ‘Er is als eerste feit de eigenaardige vrees en onrust van den dokter. Hij lijdt daaraan nu al minstens tien jaar. Als tweede feit voegen we daarbij, dat hij in den tijd, kort nadat hij trouwde, begonnen is met spiritualistische studies. Hij schijnt contact met de geestenwereld gezocht te hebben; hij wenschte misschien verbinding te krijgen met iemand, die gestorven is. Wien vreesde hij echter? den doode of een derden persoon? Breng hiermee nu in verband, dat hij op den avond, dat de spokerij hier begon, iemand meent gezien te hebben. De impressie van dien persoon is zeer sterk geweest, want toen hij weer bijkwam uit zijn flauwte, prevelde hij: “Hij was het!” Het is niet onmogelijk, dat de flauwte zelfs veroorzaakt is door de plotselinge verschijning van dien persoon. Wie kan het geweest zijn? Wij hebben geen aanwijzing, maar ik stel dit vast: die persoon moet in de West het spoor van den dokter niet gevolgd hebben. Deze woonde daar ginds nog eenzamer dan hier - voor een vijand bestond daar dus overvloedig gelegenheid om zich te vertoonen en zich te wreken, terwijl hulp voor zijn slachtoffer veraf was. Ik zeg dus: de onbekende wist niet waar de dokter woonde in de West. Nu doemt hij hier plotseling op. Wij weten, dat het vertrek naar Holland onverwachts ging - de familie wist er weinig van, niets zekers. Bijna niemand ver- | |
| |
nam, dat de Winkelmans in Nederland waren aangekomen - men kan dit geweten hebben op het schip, waarmee zij reisden. Daarna heeft onze man dit huis gekocht, maar is doorgereisd naar Duitschland. Nu zijn twee dingen mogelijk: Ten eerste, dat de onbekende zich door een toeval aan boord bevond of van iemand aan boord hoorde, dat de dokter naar
Nederland op reis was; vanaf de aankomst kan hij zijn vijand toen gevolgd hebben, eerst naar Duitschland, toen hierheen. En hiermee kunnen wij dan den geheimzinnigen man, die 's nachts om het huis sluipt, in verband brengen. - Ten tweede is er nóg iemand, die sinds eenige maanden geweten heeft, dat de dokter in Holland vertoefde niet alleen, maar ook, dat hij dit huis gekocht heeft. Dat is de Amsterdamsche makelaar, die den verkoop geregeld heeft. Herinner je, dat de dokter geheimhouding van den verkoop vroeg. De verkooper van het huis weet het natuurlijk en misschien enkele personen op het makelaarskantoor, en anderen, die de officieele stukken hebben gezien. De neven van mevrouw Winkelman - ik heb het haar gevraagd - hebben eerst een maand, nadat de dokter hier kwam en de geheimzinnigheid begon, van de verhuizing gehoord. Aan een paar oude kennissen heeft mevrouw Winkelman ook pas dezer dagen haar terugkomst in het land gemeld. Het kringetje wordt nu tamelijk klein: de Winkelmans konden hier slechts gevonden worden 1e. door personen, die hen volgden vanaf de aankomst, 2e. door den verkooper van het huis, door
| |
| |
den makelaar en zijn personeel, terwijl natuurlijk ook de meubileer-inrichting, de huisknecht, de huishoudster en de Verhoevens van de plannen met “Dennenoord” op de hoogte waren. Wie komen van de genoemden nu voor vijand van den dokter in aanmerking? Natuurlijk kent hij zijn vijand - let nu op: de Verhoevens waren hem onbekend, even zoo de huisknecht, de huishoudster, de heer Tellegen, de makelaar en verkooper van het huis. Ik kom nu tot een gewaagde conclusie. Wanneer wij de zekerheid hadden, dat de verkooper van het huis gezwegen heeft evenals de makelaar, dan kan de vijand van den dokter slechts gezocht worden 1e. in de onmiddellijke omgeving van den verkooper, 2e. van den makelaar, 3e. bij hen, die de stukken van den verkoop in handen kregen, of 4e. bij het personeel van de meubileerinrichting. Nu is er die zwervende man om het huis. Komt hij uit de omgeving van de personen, die ik daar juist opnoemde, dan moet hij daar gemist worden. Wij zouden dus moeten informeeren of er eenige persoon uit de bedoelde omgevingen verdwenen is. Het is een zeer los gegeven, maar wij moeten beginnen te werken met de stof, die wij hebben.’
Ik had hem weifelend aangehoord; zijn redeneering scheen mij tamelijk gezocht.
‘Maar’, kon ik niet nalaten hem tegen te werpen, ‘hoe licht kan één van die personen gesproken hebben. De verkoop van het huis is toch vermoedelijk bij meer personen bekend dan jij veronderstelt.’
| |
| |
‘Dat geef ik toe, maar ik heb alleen personen genoemd, die dokter Winkelman gezien kunnen hebben èn gelijktijdig van den verkoop wisten, en hun aantal is dan nog tamelijk ruim genomen. Mevrouw Winkelman heeft mij op een vraag uitdrukkelijk verzekerd, dat zij tijdens de bootreis en in Duitschland nooit iets bespeurd heeft van een vervolging. Was er van zoo iets sprake geweest, dan, meende zij, zou haar man, die zeer achterdochtig en vreesachtig is, het zeker bemerkt hebben. Dit is weer een vingerwijzing, dat zij niet van hun aankomst af naar Duitschland gevolgd zijn, maar dat Winkelmans vijand heeft geweten, dat de dokter hier zou gaan wonen en dat hij rustig zijn tijd heeft afgewacht.’
‘Maar de naam dan in de passagierslijst, in de hotelboeken enz.; die kan immers door honderden zijn gelezen!’ hield ik vol, nog steeds niet overtuigd.
Robbers lachte.
‘Juist de naam van den dokter is voor mij een belangrijk gegeven,’ zei hij. ‘Je herinnert je, dat mevrouw Winkelman ons, bij haar bezoek meedeelde, dat zij niet alle plaatsen kende, waar de dokter in Britsch-Indië is geweest, maar dat zij met zekerheid wist, dat hij als geneesheer werkte van '70 tot '73 in Bombay, van '75 tot '77 in Madras en in '78 in Pantsjim. Zij heeft ook gezegd, dat hij in '71 een reeks gevaarlijke ziekten, waarover toen veel geschreven is, heeft genezen en daarmee in die dagen veel naam heeft gemaakt. Ik had, vóór ik uit Amsterdam vertrok,
| |
| |
gelegenheid om mijn vriend van de Universiteitsbibliotheek, die zoo handig is in zulk snuffelwerk, op te dragen om te onderzoeken of er in de genoemde jaren en plaatsen een dokter Winkelman van zekere vermaardheid heeft gewoond en of de bewuste gevaarlijke en veelbesproken koortsen werkelijk in '71 in Bombay hebben gewoed. Hij zond mij vanmorgen poste restante Harderwijk dit briefje.’
Hij nam een envelop uit zijn portefeuille en trok er een brief uit. Ik las het volgende:
‘Ik heb alles nagezien en er wordt inderdaad in verscheiden werken over de vreemde koortsen gesproken. Zij traden in 1871 en begin 1872 op. Ik vond één uitvoerig verslag met namen van doktoren. Winkelman wordt niet genoemd, wel de Nederlandsche dokter L. de Jong - de eenige Nederlander - en de Engelsche geneesheeren Richards en Coolman, die zich alle drie bijzonder onderscheidden en van de Engelsche Regeering een blijk van waardeering ontvingen. Ik heb alle geneeskundige jaarboeken en adresboeken, Engelsche en andere, die in aanmerking komen en voor de jaren '70-'73, '75-'77 en '78 gelden, nagezien, vond ook schijnbaar volledige naamlijsten, doch nergens den naam Winkelman - wel in die jaren in Bombay, Madras en Pantsjim den naam van dr. L. de Jong en in de beide laatste plaatsen nog dien van drie andere Nederlandsche artsen. De conclusie uit mijn onderzoek
| |
| |
ligt voor de hand. Gaarne tot andere diensten, die uw taak kunnen vergemakkelijken, bereid.’
‘Wel?’ vroeg Robbers toen ik gereed was met de lectuur, ‘wat denk je daarvan?’
‘Zouden Winkelman en dr. L. de Jong één persoon kunnen zijn?’ vroeg ik weifelend.
‘Ik heb mevrouw Winkelman straks gevraagd waar en in welke jaren haar man gestudeerd heeft. Het was in Groningen tusschen de jaren '55 en '63. Een paar telegrammen kunnen mij nu zekerheid brengen. Dat Winkelman beweert, in het geheel geen kennissen meer in Nederland te hebben, trof mij ook. Is hij dr. De Jong, dan heeft hij natuurlijk gegronde redenen, waarom hij wil voorkomen, dat oude kennissen hem onder zijn valschen naam herkennen. Maar in elk geval kon hij met gerustheid den naam Winkelman op de passagierslijst en in de hotelboeken zetten: heeft hij een ouden vijand, dan vervolgt die vermoedelijk een dokter De Jong en geen dokter Winkelman. Wordt het nu niet waarschijnlijk, dat deze vijand gezocht moet worden in den beperkten kring, dien ik straks aangaf?’
Ik moest toegeven, dat zijn redeneering als juist aandeed, al bleef naar mijn meening het uitgangspunt onzeker.
‘Maar’, zei ik, ‘zou je dan de spokerij op natuurlijke wijze willen verklaren? - meen je, dat de
| |
| |
veronderstelde vijand van dokter Winkelman erachter zit?’
‘Ik heb daarover reeds enkele theorieën gevormd, maar daarover later. Ik wil straks alles nog eens beter opnemen - ook dat geraamte. Ik durfde er niet langer bij verwijlen vanmiddag, maar ik krijg nog wel een gelegenheid om dat lugubere ding nauwkeuriger te bezien. Voorbarigheid zou gevaarlijk kunnen worden.’
Ik trachtte hem tot nog meerdere vertrouwelijke mededeelingen te bewegen, maar tevergeefs. Eerst nu lette ik op de prachtige natuur, waarvan de schoonheid mij door ons druk gesprek, geheel was ontgaan. Wij waren bij één der hutten gekomen, die hier en daar aan de zandpaden in het bosch verscholen lagen.
‘Wij zijn aan ons doel!’ zei Robbers. ‘Er wonen hier een paar arme menschen; zij hebben een handigen jongen, die mij ook gisteren reeds een goeden dienst heeft bewezen.’
Hij opende de deur van de kleine stulp en riep:
‘Is er iemand daar binnen?’
Een jongen met frisch gelaat en krullend haar, van misschien vijftien jaar, kwam naar buiten.
‘O, meneer! bent u het. Heeft u weer een karweitje voor me?’
‘Ja, jongen! - nog een paar telegrammen. Net als gisteren; op het antwoord wachten al wordt het ook laat. Kun je van hier in drie kwartier in Harderwijk zijn?’
| |
| |
‘Een half uur, meneer, als ik den kortsten weg neem en hard loop.’
‘Best! - Je krijgt een rijksdaalder als alles goed gaat. Hier is geld. Als je terugkomt met de telegrammen moet je niet weer naar de hut van den herder gaan, zooals den vorigen keer, maar naar “Dennenoord”. Je kent den heuvel wel, hè? Je stopt de telegrammen onder het zand bij de linker paal van het tuinpoortje. Pas op, dat niemand je ziet! Morgenmiddag kom ik je den rijksdaalder brengen - misschien heb ik dan nog wat voor je. Nu - hard loopen!’
‘Best, meneer!’
Hij haalde zijn pet en draafde weg, dwars door het bosch in de richting van den straatweg.
‘Nu kunnen we een afwachtende houding aannemen’, zei Robbers, toen we den terugweg aanvaard hadden. ‘Als mijn premissen foutief blijken te zijn, moet ik een andere werkwijze bedenken, maar als ik op het goede spoor ben, blijft alles bij de afspraak. Jij wendt dus in den loop van den avond ongesteldheid voor!’
Een uur later waren wij terug op ‘Dennenoord’. Wij lieten ons het middagmaal uitstekend smaken en roemden de kookkunst van mevrouw Winkelman. De dokter was weer zeer bleek en onrustig; hij sprak weinig en ging na tafel terstond naar de bibliotheek om wat te rusten, zooals hij zei.
|
|