omgedraaid. Zijn vrouw zag het en kwam achter hem staan.
‘Waarom doe je de grendels erop, Lodewijk?’ vroeg ze.
‘Men kan niet weten’, zei hij, ‘het is toch eigenlijk veiliger.’
Toen ze zich daarna in de slaapkamer ontkleedden, vroeg ze nog:
‘Wie meende je, dat hierheen kwam, toen je die duizeling kreeg?’
‘Och, onzin!’ zei hij geërgerd. ‘Het was een dwaze waan. Ik dacht aan iemand, die reeds lang geleden is gestorven en toen meende ik hem plotseling op het zandpad te zien. Dwaasheid! Zoo iets gebeurt een enkelen keer wel meer....’
‘Je overspant je te veel met die studies over al die geheimzinnigheden. Lodewijk! Je moet eens wat meer uitgaan. 't Is nu zoo heerlijk in de bosschen met dat zonnige weer.’
‘Ja - dat zal beter zijn’, zei hij, maar aan den toon, waarop hij sprak, kon zij wel hooren, dat hij niet in ernst aan een verandering in zijn levenswijze dacht.
Toen zij op bed lagen, viel mevrouw Winkelman spoedig in slaap, maar de dokter wentelde zich om en om zonder rust te kunnen vinden. Hij zag steeds weer het beeld, dat straks plotseling voor zijn oogen opdoemde toen hij door het raam van de bibliotheek naar buiten keek. Hij had het niet gezien op den zandweg, zooals hij zich had laten ontvallen, maar