De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 320]
| |
Hoofdstuk XVIII.
| |
[pagina 321]
| |
‘Ja, ja!’ ‘Hola, Otto! hoe gaat het, oude? Wil je mijn paard naar de Doorwerth brengen? Ik zal wel op Walravia passen en Wolf gaat ook met ons mee.’ De grijze Otto wierp hem een knipoogje toe en nam de teugels over. ‘'t Is nu lekker in het bosch, Jonker!’ zei hij. ‘Pleizierige wandeling samen!’ Lachend oogde hij het paartje na. ‘Dat zal gaan - waarachtig het zal gaan!’ bromde hij vergenoegd. ‘Komaan, bles - oogen naar dezen kant. Wij beiden hebben naar die twee niet te kijken! Jonge, jonge.... hoe vaak heb ik dat al niet gedacht!’ Walravia en Daem liepen dicht naast elkaar door het woud. Nu bloeide het Voorjaar in volle pracht; alom in het frissche groen zongen de vogels. Zij beklommen de hoogten langs den Rijn. ‘Walravia,’ zoo begon Daem na eenigen tijd, ‘je zei straks, dat je Johanna en Horan zoo miste. Maar Jasper dan niet?’ Zij sloeg haar oogen neer, haperde even, maar besloot toen de waarheid te zeggen. ‘Neen, hem niet zoo. Jasper was wel goed, en ik heb erg met hem te doen, maar.... ik hield toch niet zoo heel veel van hem. Eigenlijk zag ik er tegen op om met hem te trouwen.’ ‘Zoo? en tóch....’ ‘Ja, moeder wilde het en grootvader Wyttenhorst en.... allen. Ik dacht, dat ik niet weigeren mocht.’ Hij lachte vroolijk. ‘Maar gesteld nu eens, dat niemand je had gedwongen?’ ‘O, dan!....’ ‘Nu?’ ‘Dan had ik onze verloving al lang verbroken.’ Een stilte trad in. ‘Met wien speelde en jaagde je liever, met Jasper of met mij?’ vroeg hij toen, ondeugend. ‘Met jou natuurlijk!’ klonk het eerlijke antwoord; Walravia was nog te jong en had ook niet een karakter om te coquetteeren al schepte ze er ook menigmaal vermaak in wat theatraal op te treden. ‘Zoo, met mij?’ ‘Nu ja - jij hebt zooveel kennissen, die willen allemaal graag met jou spelen.’ | |
[pagina 322]
| |
Hij legde zijn hand op haar schouder. Zij stonden nu boven op den berg. Voor hen, in de diepte, lag de rivier en daarachter het vlakke Betuwsche land, achter hen en links en rechts strekte zich het bosch uit zoo ver het oog reikte. ‘Misschien is dat waar,’ zei hij en plotseling trilde zijn stem. ‘Maar ik ben toch niet met allen even graag samen!’ Walravia keek hem aan. Zij dacht weer aan den nacht van gevaar op de Doorwerth, toen hij had gezegd, dat hij voor háár veel durfde wagen. ‘Zoo? met wie dan wel het liefste?’ vroeg zij lachend, maar toch wat beklemd. ‘Met jou het liefst!.... Walravia, ik heb mijn gevoelens altijd verborgen gehouden. Nooit heb ik verraden wat er in mij omging als wij alleen waren. Mijn eer verbood het mij - een ander stond immers tusschen jou en mij! Maar nu ben je vrij!’ ‘Ja, vrij!’ herhaalde zij onwillekeurig, en het klonk als een jubelkreet. ‘Je ouders kozen je eersten verloofde voor je, maar het bleek een slechte keus. Als je nu zèlf eens mocht kiezen, Walravia, en ik je dan dringend vroeg om mij te kiezen? Als ik zeg, dat ik altijd al van je heb gehouden en dat nooit een Jonkvrouw mij lang heeft geboeid omdat ik altijd weer aan jou moest denken.... wat antwoordt je dan?’ Zij sloeg haar oogen neer. Het bloed drong haar naar de wangen. Dus tòch! Wat ze zoo vaak had gehoopt, maar niet kon gelooven, dat werd nu tòch vervuld! Zij legde haar hoofd tegen zijn borst. ‘En Louise van Baarle dan?’ vroeg ze plagend. ‘Die zal naar een anderen man moeten omzien!’ ‘En jij wordt de mijne, Daem! - geen is er, dien ik liever zou kiezen.... Wij hebben samen gespeeld, gejaagd en gevischt en nooit voelde ik mij zoo gelukkig als met jou-alleen. Zoo zal het ook blijven als wij getrouwd zijn!’ ‘Dus je wilt wel en je zegt ja!’ riep hij blij. ‘Niets liever dan dat, Daem! Veel heb ik de laatste weken verloren, maar als jij nu de leege plaats komt innemen! - o, dat is heerlijk!’ ‘Dan zou ik dus met mijne kleine Leenvrouw mogen trouwen?’ | |
[pagina 323]
| |
‘Ja, ja!’ Zij sloeg haar armen om zijn hals, hij tilde haar op, drukte haar tegen zich aan en kuste haar. Vogels zongen het lentelied in de boomen om hen en beneden in de dalen. ‘Pinkster, gelukkig Pinkster!’ juichte Walravia. ‘O, Daem, wat heb ik je veel te vertellen!’ ‘En ik jou! maar wat zal je Vrouwe moeder zeggen?’ ‘Die vindt het natuurlijk goed, want ze houdt veel van je. En dan....’ ‘Dan?’ ‘Dan trouwen we gauw Daem - moeder is daar toch immers zoo voor! En we gaan samen wonen op de Doorwerth! O, allen zullen blij zijn.... behalve misschien oom Frederick, die kijkt altijd zoo zwart!’ Zij daalden den berg af en doolden nog lang door het woud. ‘En nu naar je moeder!’ zei Daem, toen zij na een paar uur door de oprijlaan liepen. Zij vonden de Vrouwe Maria op haar kamer. ‘Zoo, Daem!’ zei zij vriendelijk, na zijn eerbiedige begroeting, ‘hebben jelui wat in het bosch gedwaald?’ ‘Ja, Edele Vrouwe - wij hadden elkaar veel te vertellen.’ De Edel vrouw keek Walravia aan, wier gelaat van vreugde straalde. ‘Wel, kind,’ zei ze glimlachend, ‘Je ziet er veel opgewekter uit dan in de laatste weken - en je hebt weer kleur op de wangen - heeft Daem je zooveel goeds verhaald?’ ‘Zeg het haar maar, Daem!’ riep Walravia, die niet van omwegen hield. ‘Ik heb Walravia gevraagd of zij met mij wilde trouwen, Genadige Vrouw!’ ‘En ik heb gezegd, dat ik niets liever dan dat wilde, moeder!’ viel Walravia snel in. ‘Hebt u er bezwaar tegen?’ vroeg Daem vol spanning. De burchtvrouw keek het tweetal aandachtig aan. Naast den forschen Daem vielen nog eens dubbel de jeugd en onvolgroeidheid van Walravia op, al zag zij er ook veel ouder uit dan ruim twaalf jaar. ‘Nu, kinderen,’ zei ze na een korte stilte, ‘dat komt mij wat onverwacht. ‘Zeker geef ik mijn toestemming. Maar de gebeurtenissen met Jasper liggen nog zoo versch | |
[pagina 324]
| |
in het geheugen. In elk geval kan er voorloopig van een publieke verloving geen sprake zijn. Ik moet hierover met je grootvader spreken, Walravia, en ook met jouw vader, Daem. Bovendien verlaten wij de Doorwerth nu eerst voor eenige maanden.’ Walravia's gelaat betrok en de tranen drongen haar in de oogen. ‘Och, moeder, waarom die omslachtigheid!’ zei ze, teleurgesteld. ‘Hoor eens, Walravia - jelui kunt vrij met elkaar omgaan en ik geloof niet, dat ik een ander ken, met wien ik je zoo graag samen zie als met Daem, maar ik wil van geen overhaasting weten. De geschiedenis met Jasper wordt in de familie druk bepraat. Verschillende van onze verwanten zijn den laatsten tijd geheel tot de inzichten van je oom Frederick bekeerd en vinden, dat hij gelijk heeft om de Doorwerth op te eischen. Ze wenschen dat jij terugtreedt. Met dat alles moeten wij rekening houden. Dus nogmaals, ik ben blij met jelui verloving, maar zij blijft eerst tusschen ons.’ Zij kuste Walravia en Daem, die haar daarop alleen lieten. ‘Flauw van moeder!’ meende Walravia. ‘Och kom,’ troostte hij, ‘wij kunnen wel wachten! Ze zullen het allen wel goed vinden - twijfel daar maar niet aan.’ ‘En als oom Frederick nu de Doorwerth tóch eens kreeg?’ ‘Nu - dan gaan wij op mijn goederen wonen. Dàt kan hij ons toch zeker niet verbieden!’ Walravia lachte. ‘Dan moeten wij dus maar geduld hebben!’ zei ze. ‘Verloofd zijn we tóch, of de familie het weet of niet, en grootvader Wyttenhorst houdt te veel van mij om zich lang tegen mijn wenschen te verzetten.’
In de volgende week werden de plannen van Daem en Walravia op de Doorwerth en Rosande druk besproken. Van beide zijden werd de ouderlijke goedkeuring gegeven toen men in de huwelijksvoorwaarden overeenstemming had bereikt. Toch werd besloten de plannen nog eenigen tijd stil te houden met het oog op de pas verbroken verloving. De Heer Torck verscheen op de Doorwerth, vertelde | |
[pagina 325]
| |
veel van den oorlog en de toestanden in Brussel, waar hij ook had vertoefd, en nam spoedig daarna de Vrouwe Maria en zijn stiefkinderen Walravia en Johanna mee naar zijn goederen. In den herfst en den winter bezocht de familie de Doorwerth niet. Eerst in den volgenden zomer (1557) trokken zij weer daarheen. Nu kon Walravia Jonker Daem iederen dag spreken. Hij had haar in den winter ook herhaaldelijk ontmoet, maar lang kon hij dan toch niet blijven. Het nieuwe engagement werd nu bekend gemaakt en het verlovingsfeest volgde in den nazomer op de Doorwerth. Kort daarna dreigde nogmaals een donkere wolk het geluk van Walravia te verduisteren. Nu zij het voor zeker hield, dat zij met Daem zou samenleven op het Slot, had zij zich meer dan voorheen aan de Doorwerth gehecht. Hier hadden zij elkaar immers leeren kennen, gespeeld en in de bosschen gezworven en een scheiding van het Kasteel leek haar meer en meer onmogelijk. Hier, en hier vooral, zouden zij hun volle geluk vinden.... Zoo mijmerde Walravia. Doch in den herfst viel de lang-gevreesde slag eindelijk neer.... De Heer Frederick verkeerde eenige maanden in groote spanning. Met ergernis vernam hij, dat Walravia in Juni haar leeneed vernieuwde. Er waren hem stellige beloften gedaan en zijn machtige vrienden ijverden voor hem wat zij konden. Week na week verliep echter, zonder dat hij de beslissende berichten ontving. Maar eindelijk kwamen die - in October. Heer Frederick triumfeerde: hij werd met de Doorwerth beleend! De naam Van Voorst zou dus aan de Heerlijkheid verbonden blijven! Twee dagen van onzekerheid volgden. De Vrouwe Maria wist niet terstond hoe zij moest handelen. Reeds had zij veel met Walravia's voogd over de zoo noodig te nemen maatregelen gesproken, maar altijd had zij nog de hoop behouden, dat de beleening van haar zwager niet zou afkomen. Thans was deze echter een feit geworden. Moesten zij nu de Doorwerth prijsgeven? Op den avond van den tweeden dag kwam de Raad Wyttenhorst naar het Kasteel. Walravia liep hem in den Nederhof tegemoet. Op zijn gelaat lagen ernst en verontwaardiging te lezen. ‘Dag, grootvader!’ riep Walravia, ‘wat zegt u dáár nu wel van? Nu krijgt oom Frederick tóch zijn zin!’ | |
[pagina 326]
| |
‘Ho, ho! kind!’ zei hij met zijn zware stem, ‘dat zal nog niet zoo vlot gaan!’ ‘Maar oom Frederick zegt toch, dat wij nu niets meer tegen hem kunnen doen!’ ‘Dat meent hij misschien of hij zegt het om je bang te maken - hij kon beter weten. Wat drommel, ik ben er ook nog!’ ‘Ja, ja, grootvader! Help mij. Ik wilde zoo graag met Daem op de Doorwerth wonen!’ ‘Nu, en dat zal ook gebeuren als het van mij afhangt. Komaan, naar binnen!’ In het woonvertrek vond hij de Vrouwe Maria, zijn dochter. ‘Och, vader! wanneer zal er toch eens een eind aan de moeilijkheden komen!’ zuchtte de burchtvrouw. ‘Houd moed, Maria! Het gaat nu hard tegen hard!’ ‘U kunt begrijpen, hoe onaangenaam het is hier als vijanden onder één dak te wonen’, vervolgde Walravia's moeder. ‘Ik tracht mij te beheerschen, maar heftige tooneelen zijn niet geheel te vermijden. Tweemaal zijn er tusschen mijn man en mijn zwager reeds hooge woorden gevallen. Beiden zijn driftig van aard. Het liefst ging ik maar weg, maar mijn man is daar tegen omdat Frederick het als onze bekentenis van een gevoel van zwakte kan opvatten. Hij wil daarom, dat wij in elk geval hier blijven tot het einde van het proces.’ ‘En ge zult dat ook doen en dan hier nog langer wonen, Maria! Geloof mij - ik sta vast. Alle stukken voor het proces zijn gereed. Er valt daaraan niet te tornen!’ Op dit oogenblik kwam de Heer Frederick binnen. Hij had de laatste woorden gehoord. Met een spottenden lach naderde hij Wyttenhorst. ‘Welkom op mijn Burcht, Heer Raad!’ zei hij. ‘Ja, zoover is het gekomen. Ge hebt mij altijd op eerlijke en ridderlijke wijze bestreden en daarom acht ik u, al zijt ge ook mijn tegenstander. Maar ge hebt den kamp nu verloren! De Van Voorsten blijven de Heeren Van Doorwerth! Doch ik hoorde u van een proces spreken. Is u dat ernst? Maria heeft daar ook al zoo vaak mee gedreigd. Bedenk, dat ge door mijn officieele beleening voor een voldongen feit staat! Wees verstandig en....’ ‘Ik heb uw raadgevingen niet noodig!’ viel Wyttenhorst ongeduldig in. ‘Mijn besluit is genomen!’ | |
[pagina 327]
| |
‘En?’ ‘Ik zal deze beleening, die tegen alle recht indruischt, tot het uiterste bestrijden!’ ‘Tegen alle recht in? gekheid, Heer Raad. De overgang op de vrouwelijke lijn deugt niet; mijn broer heeft er van Keizer Karel wel toestemming voor gekregen, maar de nieuwe Regeering is op mijn hand. Ik en ik alleen heb het recht mijn broeder op te volgen en niet een onmondig meisje. Zoo denken velen in onze familie ook!’ ‘Maar ik ken misschien beter dan gij de oude stukken en die getuigen vóór Walravia's recht. Ik doe u een proces aan!’ ‘Zijt ge dwaas! - thans? nu het te laat is?’ ‘Het is niet te laat! Houd u gereed voor uw verdediging en neem kundige raadslieden, want, bij mijn eer, ik zal niets onbeproefd laten!’ ‘Dus vijandschap?’ ‘Zooals ge wilt! Zoolang ik kracht heb, zal ik voor Walravia strijden!’ ‘Ik heb machtige vrienden!’ ‘Ik ook!’ ‘Dus het komt werkelijk tot dat proces?’ ‘Onafwendbaar! - tenzij ge terug treedt.’ ‘Dat nooit! Om u de waarheid te zeggen, meende ik dat met mijn beleening de zaak zou eindigen. Het loopt nu anders, maar ik treed niet terug. Ik heb tot nu toe gewonnen en zal weten te verdedigen wat ik heb verkregen!’ ‘Goed! - langer hierover te twisten baat niet. Voor het Gerecht zullen wij elkaar weer ontmoeten!’ De Heer Frederick beet zich op de lippen. Toornig verliet hij de kamer. ‘En tóch zal ik overwinnen!’ mompelde hij, terwijl hij zijn werkvertrek betrad. ‘Wat nu, grootvader!’ vroeg Walravia angstig, toen de deur achter haar oom was dichtgevallen. Hij boog zich voorover en kuste haar. ‘Nu gaat het bitterder dan ooit, man tegen man, mijn kind! Maar ge blijft hier - ik wil het. En als wij gelijk krijgen, dan moet je bruiloft spoedig volgen! Dan zal eindelijk deze onverkwikkelijke strijd tot het verleden behooren en ik hoop, dat je dan het geluk vindt, dat je waard bent!’ *** | |
[pagina 328]
| |
Nu kan ik kort zijn met hetgeen mij nog te vertellen overblijft. Dagen van beproeving volgden. Een toenemende verbittering drukte den omgang der bewoners van de Doorwerth. Het proces begon.... Van beide zijden werd het uiterste gedaan; er scheen geen eind te komen aan het argumenteeren over en weer.Ga naar voetnoot1) Toen viel de einduitspraak!... Het was Wyttenhorst, die haar op de Doorwerth kwam bekend maken. Het toeval wilde, dat de familie bijeen was in de ridderzaal toen de grijze, ridderlijke Raad werd aangediend. Walravia snelde den kloeken, sympathieken man tegemoet en de Heer Frederick stond haastig op. Hij wilde het vertrek verlaten, maar Wyttenhorst riep hem toe, dat hij nog zou toeven. ‘Wat nieuws, grootvader?’ riep Walravia. ‘Hèt groote nieuws, mijn kind! voorloopig nog maar officieus; de officieele stukken moeten spoedig hier zijn.’ ‘En.’ De Raad vestigde zijn eerlijke oogen op den Heer Frederick. Luid en met trillende stem zei hij toen met nadruk: ‘Walravia, je blijft Vrouwe van de Doorwerth. Heer Frederick ge hebt het proces verloren!’ ‘Verloren?!’ riep de aangesprokene, verbleekend. ‘Onmogelijk!’ zei de oude Mevrouw scherp. ‘Onze rechten zijn onbetwistbaar. Ik zal niets gelooven vóór ik de officieele stukken zie. Wij wijken nog niet! Geloof hem niet, Frederick! Ge zijt in allen vorm beleend!’ ‘Ja, maar die beleening is onwettig verklaard. Wel hebben de vorsten van den nieuwen tijd aan de oude privileges getornd en veel der aloude rechten geschonden, maar het recht, aan Walravia eens verleend, kan haar toch niet worden ontnomen. Nog is er een eerlijke rechtspraak in deze Gewesten.’ | |
[pagina 329]
| |
Verloren!’.... herhaalde de Heer Frederick dof. ‘Dat hebt gij mij berokkend, geslepen rechter!’ ‘Noem mij zooals ge wilt! Van nu af hebt ge hier niets meer te zeggen en te bevelen.’ ‘Dat begrijp ik!....’ ‘Frederick!’ riep de oude Mevrouw ontzet. Met toornig gelaat verliet hij zonder groet de kamer. Zijn moeder volgde hem met onzekeren stap. ‘O, grootvader, dank, dank!’ juichte Walravia. ‘Aan u ben ik mijn geluk verschuldigd!’ ‘Ten deele, kind!’ ‘En uw belofte, grootvader?’ ‘Mijn belofte?’ ‘Ja - dat van de bruiloft....’ ‘Juist! die kan nu zonder uitstel met vollen luister en met verlicht hart worden gevierd. Jong ben je nog, maar je hebt al veel zorgen gedragen.... het wordt tijd, dat je vrij van last het geluk geniet.’ ‘En wanneer dan, grootvader?’ ‘Vraag dat aan je moeder!’ ‘Nu moeder, wanneer?’ ‘Over een paar maanden, mijn kind!’ Walravia danste door de zaal en snelde toen naar buiten naar de stallen. ‘Op, op! Otto en Peer!’ riep ze luid. ‘We hebben het proces gewonnen!! Te paard! het is maanavond - wij gaan naar Rosande om het aan Jonker Daem te vertellen!’ ‘Dus nu....?’ vroeg Otto, veelbeteekenend knipoogend en de handen naar elkaar bewegend als drukte hij twee dingen tegen elkaar. ‘Ja, ja, Otto! nu gaan we trouwen!’ Zij greep den oude bij het middel en danste met hem in het rond. Vreugd op de Doorwerth en feestklank op Rosande, dat was het einde van dien dag.
Nu begonnen weldra de toebereidselen voor de trouwpartij. De uitnoodigingen werden rondgezonden; prachtige geschenken arriveerden overvloedig op het Kasteel. De huwelijksstonde brak aan, nog in het jaar 1558. Voor den Heer Frederick bracht deze dag vele bittere gedachten; maar hij hield zich goed - hij wilde niet toonen hoe hij onder zijn nederlaag leed. Walravia straalde van | |
[pagina 330]
| |
vreugde - zeker was zij een zeer jeugdige bruid, maar het verleden had haar ernst geschonken boven haar jaren. Het kinderlijke en fier-ernstige was in de veertienjarige wonderlijk vereend. Het werd een grootsch feest op het Kasteel en Daem pronkte, niet weinig trotsch, met zijn vroolijk, lieftallig vrouwtje. De talrijke leden der families Van Voorst en Obbendorf vulden de ridderzaal en balzaal en tot diep in den nacht duurde het festijn.
Op dezen dag begroette Walravia ook nogmaals een oud vriend: Horan, den zanger. Hij werd alleen vergezeld van zijn moeder, want Ravenhorst was verhinderd om tegenwoordig te zijn. Op verzoek van de bruid gaf Horan nog eens eenige romances ten beste, waarbij hij als vroeger zichzelf op de harp begeleidde. Hij zong het bruidspaar ook een verheffend lied toe, dat met deze opwekking, vooral tot Walravia gericht, eindigde: ‘Dus, wilt ghy gherust leven
En vrolijck, in d' eerdts dal,
Soo neemt den Godt wil gheven
(Soo ghy hebt boven al)
Tot alle deughden lust;
Soo vindt ghy beyde rust.
Want ghy sult dan ontvanghen
Deur Godt, van uwen Man,
Liefde, naer u verlanghen,
Die eeuwigh duren kan,
En daer toe eeuwigh lof
Claer in der Eeren hof.’
Orlinde had weer kleur op de wangen gekregen. Zij zag er nog immer ernstig, maar nu tevens innig gelukkig uit. Ravenhorst reisde nog altijd als boodschapper langs de geheime Gemeenten. De vervolgingen werden steeds scherper en de gevaren voor de Hervormdgezinden allengs grooter, maar Ravenhorst zette zijn werk des vredes voort. Zijn uren van grootste geluk bracht hij door bij. Orlinde en Horan. Bij hen stierf hij ook, twaalf jaar later, aan een kwaal, die hij bij het bed van een zieken geloofsgenoot opdeed. | |
[pagina 331]
| |
Driemaal bezocht hij in die jaren nog de Doorwerth, waar Walravia en Heer Daem hun gelukkig huwelijksleven leidden.... met hun kinderen. Want die kwamen er vele, niet minder dan veertien!Ga naar voetnoot1) Bij de wieg van den eerstgeborene waakte nog de vergrijsde huisvriend Wolf, maar het nobele dier stierf kort daarna. Toen waren het de oud-gedienden Otto, Arnoud en Peer, die met de kleinen stoeiden en zich alles van hen lieten welgevallen. Van de kinderen stierven er zeven al vroeg. De oudste zoon, Johan, een zeer levendige en strijdlustige knaap, zou later driemaal trouwen en het ambt van jagermeester der Veluwe bekleeden. Zijn strijdlust, erfstuk van zijn vader, uitte zich op ietwat ongewone wijze in het voortdurend voeren van processen. Soms was hij in een vijftiental gedingen tegelijkertijd verwikkeld! Walravia werd niet oud. Zij overleed op 37-jarigen leeftijd, in 1581, diep betreurd niet alleen door haar man en kinderen maar algemeen op de Doorwerth en in de Heerlijkheid, want men eerde haar naast haar edelen man als een rechtvaardige en barmhartige Edelvrouwe. Haar zoon Johan volgde haar op als Heer van de Doorwerth. Den 9 October 1581 werd hij - nog onmondig - beleend met de Heerlijkheid. Zoo kwam en bleef de Doorwerth aan het geslacht Schellard van Obbendorf van Rosande.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 332]
| |
Maar er zijn nog eenige personen in mijn verhaal genoemd, van wie de lezers misschien graag nog iets naders willen hooren. Na den dood van Walravia hertrouwde Heer Daem met de Vrouwe Martina van Rossem, weduwe van Heer Godart van Harff. Zijn liefde voor Walravia was te diep dan dat hij haar zou kunnen vergeten, maar hij had een tweede moeder noodig voor zijn talrijke kinderen, waarvan de meeste nog klein waren bij Walravia's dood. Martina nam met liefdevol gemoed de plaats der overledene in en schonk Heer Daem nog een dochter. Hij overleed in 1604. Walravia's zuster Johanna trouwde met Reyner van Stipraet en ook haar oom Frederick huwde, toen hij zich over de ontrouw van de Jonkvrouw Van Boynenburg | |
[pagina 333]
| |
had heengezet, met de Jonkvrouw Mechteld van Sashout, uit welk huwelijk twee dochters werden geboren. De oude Heer Van Ravenhorst overleed in 1559. Nog eenmaal bezocht hij zijn zoon, en wel deed het hem leed, dat deze bij zijn ketterijen volhardde, doch hij stierf toch geheel verzoend met hem. Een rijke erfenis liet hij zijn zoon Johannes achter; zijn ontaarde zoon Lodewijk ontmoette hij niet weer. Door deze nalatenschap kon Ravenhorst de toekomst van Orlinde en Horan finantieel verzekeren. Horan trouwde niet; hij bleef tot haar dood bij zijn moeder inwonen en hield, evenals zij, aan het oude geloof der Moederkerk vast. Of Jonker Jasper zijn geliefde spoedig vergat? Neen, lezer! - De zekerheid hiervan kreeg Walravia, toen zij in het derde jaar na haar huwelijk een bezoek bracht aan het kerkhof bij het Heelsumer kerkje. Het was haar gewoonte, in den avond dikwijls daarheen te rijden met den ouden Otto of met den Heer Daem, om het graf van Johanna te bezoeken. Op een zoelen zomeravond toen zij voor dat doel aan den voet van den heuvel kwam, waarop het kruiskerkje zich verhief, zag zij een paard aan één der boomen vastgebonden. Zij betrad het vredige kerkhof met bloemen in de hand: toen zij het graf naderde, bemerkte zij een gestalte, die er bij geknield lag. Hij leek een jong Edelman en toen hij haar stap hoorde, hief hij zijn betraand en bedroefd gelaat tot haar op. Zij herkende haar voormaligen verloofde. ‘Walravia!’ ontsnapte het aan zijn lippen. ‘Jasper! - jij hier?’ ‘Ik heb hier gebeden en wat groen en bloemen op haar graf gestrooid,’ zei hij zacht, opstaande. Zij stak hem haar beide handen toe, na heur bloemen naast de zijne te hebben gelegd. ‘Wij zullen haar nooit kunnen vergeten, Jasper,’ zei ze ontroerd. ‘Neen, nooit!’ snikte hij. Zwijgend bleven zij geruimen tijd bij het graf verwijlen - toen scheidden zij.... Van het verdere verloop van het leven van Jonker Jasper heb ik weinig betrouwbare geschiedkundige gegevens kunnen vinden. Ik trof zijn naam nog eenige keeren aan in oude stukken. Ook bestaat er nog een brief van zijn hand. Hij nam een geachte positie in onder de Ridderschap van het Kwartier van Roermond. | |
[pagina 334]
| |
En Pater Benedictus? Hij smaakte de voldoening, dat na eenigen tijd de Nederlanden voor de Orde der Jezuïeten werden geopend. Ignatius de Loyola had in de laatste jaren van zijn leven veel aandacht geschonken aan de plannen om in de Nederlanden een arbeidsgebied voor de Orde te bezitten. Aan het Brusselsche Hof werkte op aanwijzing van den Generaal zijn trouwe helper Ribadeneira, terzijde gestaan door Kardinaal Caraffa en een tijd lang door Salmeron. Koning Philips bleef echter weifelen zoolang zijn vader nog in deze Gewesten vertoefde. Granvelle en Viglius waren de Orde niet vriendschappelijk gezind, maar Roy Gomez en andere Spaansche Raadslieden van den Koning steunden de pogingen van Ribadeneira. Eindelijk werd in Leuven, waar steeds vele aanhangers van Ignatius waren geweest, een College gegrondvest, en nu werden de Jezuïeten vrijer in de Nederlanden toegelaten, zij het dan ook eerst nog met beperkte macht alleen als huisgeestelijken, biechtvaders en onderwijzers. Hun invloed nam echter spoedig toe en Pater Benedictus werkte daar ijverig toe mee. Zijn leuze bleef: Alles voor Christus, Paus en Kerk! Of hij den trap van Heiligheid bereikte, waarnaar hij zoo zeer verlangde en met hardheid voor zichzèlf naar streefde? Zeker is, dat de geloovigen, die hij hoedde, hem eerden en achtten.... evenals de vrienden van Ravenhorst met eerbied tot dezen opzagen. Wie van beiden dwaalde? Ik durf het niet te beslissen. Hun beider ernst en waarheidsliefde was even groot en hun Doel hetzelfde.... alleen de vorm, waarin zij God wilden dienen, verschilde. Doch niet de vorm van ons geloof, maar de diepte, kracht en oprechtheid daarvan en de bereidwilligheid om er voor te lijden en er naar te leven, is, meen ik, hetgeen, waarop het aankomt voor den Hoogeren Rechter. En hierin stonden deze twee zielen, al deed hun verstand het hun ook anders wanen, dicht bijeen.
Zeer dankbaar ben ik hen, die mijn verhaal tot hiertoe met geduld hebben gevolgd. Komen zij op de Doorwerth of dwalen zij door de bosschen ten Noorden van het Kasteel, ik hoop, dat zij dan nog eens zullen denken aan de Erfdochter van de Doorwerth en haar vrienden en aan het bewogen leven, dat zij hier leidden, doch waarvan zij de bezwaren overwonnen omdat zij in godsvrucht | |
[pagina 335]
| |
en langs edele wegen naar het goede streefden. Geen onzer wordt het leed gespaard, maar in het verleden en het heden hebben altijd zij het geluk gevonden, die hun leven rein hielden en in deemoed trouw bleven aan het fiere en ridderlijke, zooals Walravia van Voorst en Daem Schellard van Obbendorf. |
|