De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
Hoofdstuk XVII.
| |
[pagina 294]
| |
feit, dat wie het langst dit kruisje op het voorhoofd behield, bijzonder begenadigd zou worden. Walravia en haar zusje ijverden er daarom in om het kruisje te behoeden, streken er soms vischlijm over en wieschen zich het voorhoofd dagenlang niet. Maar dit jaar toonde Waravia geen lust in deze grappen met een heilig teeken. Eén voorval uit dezen tijd moet nog worden verteld. Walravia maakte op een morgen een rit door het bosch, toen plotseling een man op het pad sprong en haar paard trachtte te grijpen. De sterke Wolf, die naast zijn meesteres holde, vloog woedend den aanrander naar de keel. Hij herkende een bitter-gehaten vijand: Marten Loks, die hem zoo menigmaal in het geniep had geschopt en gesard. Maar ook Walravia zag wie zij voor zich had. Met de haar eigen tegenwoordigheid van geest hief zij snel heur rijzweep op en sloeg Loks in het gelaat. Zij zette haar witte merrie aan, beval Wolf zijn vijand los te laten en, vóór den aanvaller zich had hersteld, liet zij hem achter zich. ‘Wacht maar, wacht maar!’ schreeuwde hij haar na. ‘Maak dat je weg komt, laffe kerel!’ riep zij verontwaardigd. ‘Ja, ja! jelui dacht zeker, dat ik voor altijd was weggetrokken, omdat ik eenige zaakjes elders had te regelen. Ha, ha! nu is mijn wraak aan de beurt! Zeg het de mooie Johanna en den laffen Jonker!’ Walravia dreef haar paard tot meer spoed aan en Loks verdween in het kreupelhout. ‘Kind - wat zie je er ontsteld uit!’ zei de Vrouwe Maria verontrust, toen Walravia na haar thuiskomst, haastig en ontsteld, bij haar binnentrad. ‘Is er iets gebeurd?’ ‘Marten Loks zwerft in de buurt, moeder!’ ‘Hemel! - heb je hem gezien?’ ‘Ja! - bleek, woest en verwilderd zag hij er uit en er glinsterde een mes in zijn hand toen hij mijn paard wilde grijpen!’ ‘Afschuwelijk! Ik zal het bosch laten doorzoeken. Waarschuw Johanna, dat zij vooral niet alleen moet gaan wandelen.’ Walravia voldeed aan die opdracht. De Juffer Johanna, die reeds een stille hoop voedde, dat Loks voor goed uit deze streek was verdwenen, verbleekte, toen zij het gebeurde vernam. | |
[pagina 295]
| |
‘De ellendeling!’ zuchtte zij. Van dat oogenblik af verliet een angstig voorgevoel de kamerjuffer niet meer. Een tiental krijgsknechten doorkruisten het bosch, maar Loks had zich uit de voeten gemaakt of goed verborgen....
Het werd Paschen. Men vierde het feest op de gebruikelijke wijze.Ga naar voetnoot1) Op den Paaschzaterdag had men in de kapel de wijding van vuur, licht en wierook, het toonen van het nieuwe licht, de Paaschkaarswijding, de profetieën, de wijding van het doopwater, de litanie van alle Heiligen en de H. Mis met de Vespers. Zondags volgden de Verrijzenis-gedachtenissen. Op een weide bij het Slot brandden de Paaschvuren; er werd gedanst en Walravia deelde Paaschkoek uit. Alles in de natuur drong tot feestvieren. Nóg pronkte het bosch niet in den voorjaarstooi, maar het lichte groen stemde toch reeds jolig en blij. De zon straalde over het woud met gouden schijn, maar zij slaagde er toch niet in Walravia's sombere gedachten en onaangename voorgevoelens geheel te verdrijven. Wat had zij dit jaar met al die vreugde in de natuur te maken? Dat, wat zij zoo graag zou willen uitstellen, kwam immers allengs met onverbiddelijkheid nader. En nà Paschen zou de familie de trouwplannen vernemen! Aan terugtreden dacht zij niet - niemand moest het weten wat er in haar omging!.... Drie dagen vóór Paschen arriveerden de Heer Ravenhorst en Orlinde op het Kasteel. Met een paar woorden bracht eerstgenoemde de vrienden op de hoogte van het gebeurde en de Vrouwe Maria kwam Orlinde hartelijk tegemoet. Deze zag er in haar nieuw, eenvoudig wereldsch kleed zeer aantrekkelijk uit. Wel bleek haar donker haar vergrijsd en hadden haar wangen nog de matte kloosterkleur, maar haar vroegere schoonheid was nog niet geheel verwelkt. Zij leek zeer tenger naast den forschen Ravenhorst, maar in haar optreden, bewegingen en wijze van spreken, verloochende zij haar edele, hooge afkomst, waardoor zij zijn gelijke was, niet. | |
[pagina 296]
| |
De ontmoeting van moeder en zoon werd aangrijpend. Horan kon aanvankelijk niet aan zijn geluk gelooven. Het overviel hem zoo onverwachts. Maar toen zij hem met moederlijke teederheid in haar armen sloot, weende hij van vreugde. Zij vonden gelegenheid om elkaar veel te vertellen toen de burchtbewoners het drietal alleen liet. De moeder hield niet op met vragen en ook Horan werd op zijn aandringen volledig over het verleden ingelicht. ‘En nu blijven wij drieën bijeen, Horan!’ zei Ravenhorst na vele ophelderingen. De jonge zanger knikte. ‘Zwaar zal het mij vallen te scheiden van allen, die mij hier lief zijn,’ zei hij zacht. ‘Maar ik gevoel wel, dat wij niet op de Doorwerth kunnen blijven. Waar gaan wij heen?’ ‘Naar vrienden in Holland.’ ‘Dus niet naar het Guliksche?’ ‘Neen, mijn jongen! Mijn vaderlijken Burcht kan ik niet weer betreden en de toegang tot het Slot, waar uw moeder opgroeide, is haar na haar vlucht met Pirot voor altijd ontzegd. Wij gaan een nieuw leven tegemoet! Gij en uw moeder blijft voortaan bijeen in een rustige woning en ik zal daar een trouwe bezoeker zijn en er geregeld van mijn reizen komen uitrusten!’ Horan keek hem teleurgesteld aan. De vraag: ‘Niet meer dan dat?’ brandde hem op de lippen, doch hij sprak haar niet uit. Ravenhorst ontmoette dien dag ook weer Pater Benedictus, die zijn vertrek op een dag na den Zondag na beloken Paschen had vastgesteld. Benedictus kende het geheele leven van zijn vriend en verheugde zich zeer over de verandering, die daarin was gekomen. De godsdienstige twistpunten raakten de beide mannen nog één keer aan. De Geestelijke leidde het gesprek in. ‘Nogmaals voert God ons in dezen Burcht tot elkaar,’ zei hij. ‘Ik heb nagedacht over uw redeneering, en gij stellig over de mijne.... Ik zie meer licht, grooter mogelijkheid om den scheidsmuur tusschen ons beiden weg te nemen.’ Ravenhorst glimlachte weemoedig. ‘Ge erkent dus, dat wij in den grond beiden naar hetzelfde Doel streven?’ vroeg hij. | |
[pagina 297]
| |
‘Ja! Gij poogt, door een streng leven en een werken voor anderen in moeilijke omstandigheden, zekere inzichten te verbreiden en streeft daarbij naar reinheid en Heiligheid, dat is éénheid met God.... Dat doe ook ik!’ ‘Zeker, Benedictus! Doch er is verschil: ik doe het in vrijheid, alleen gebonden door het Evangelie en het Geweten; gij doet het onder den dwang van menschen en van een menschelijke leer, daarbij bijgeloovig hechtend aan allerlei vormen.’ ‘Beiden werken wij voor de zaak Gods!’ ‘Waarvan gij echter, naar mijn meening, een te wereldsche voorstelling hebt, Benedictus.’ De priester zuchtte. ‘Daarover nu niet,’ zei hij. ‘Wat mijn woorden niet kunnen doen, zal de overdenking en Gods hand misschien later in u tot stand brengen. Ik ben overtuigd, dat ge op den duur niet bevredigd zult zijn op den weg, dien ge nu bewandelt. Dan zult ge aan mij terugdenken en aan hetgeen ik u nu nog zal zeggen. Ik heb u weinig gesproken over het wezen van mijn Orde.Ga naar voetnoot1) Wilt ge er meer van hooren?’ ‘Zeker! doch.... daar zij voor de Roomsche Kerk strijdt, die in mijn oog niet langer met de bedoeling van Jezus overeenstemt, zult ge mij niet als aanhanger winnen.’ ‘Johannes! bid om een zuiver inzicht en God zal u laten zien, dat ge de Kerk verkeerd hebt beoordeeld. Als de dag komt, dat uw oogen voor de waarheid worden geopend en ge terughunkert naar de koesterende liefde der Moederkerk.... dan zult ge u afvragen: waar is mijn plaats in Haar schoot? Denk dan aan de ‘Compania di Jesu’.... O, het beeld van onze eeuw, Johannes, is verheffend en schrikwekkend beide. Schrikwekkend! - want onder de leus ‘meer vrijheid’ wint de begeerte naar aardsch bezit, aardsch genot, dat is dus de zelfzucht en hoogmoed, veld; wat zich nu als ketterij baan breekt, is niet gesproten uit zuivere religie, uit drang tot dienen, zooals Christus het wenschte. Ver- | |
[pagina 298]
| |
heffend! - want een geestelijke reactie komt op. Gij en velen met u, die het eerlijk meenen, streven dat geloof ik, werkelijk naar een hooger, meer Christelijk leven. Dat geef ik toe, al lijkt mij uw weg ook verkeerd. U bevredigt niet de oppervlakkigheid der afgedwaalde Geestelijkheid, doch evenmin de wereldsche lust, die op het economisch en politiek-sociaal gebied in deze dagen zich begint te botvieren; meer ernst, meer heiligheid, meer Christelijk leven! is uw innig verlangen. Ge kiest dan het Evangelie als voorbeeld. Terecht! Echter - waarom dat nu óók niet als richtsnoer genomen bij de overdenking van de vraag wat Jezus met zijn ‘Gemeente’ bedoelde toen hij tot Petrus sprak? Wij zijn het er over eens, dat Jezus inderdaad een ‘Gemeente’ of Kerk wilde stichten en dat Die alle menschen allengs moet omvatten. Nu is er evenwel reeds een organisatie gegroeid in den loop der eeuwen, die dit werk aan de hand van het Evangelie is begonnen. Goed, zegt ge, maar het is niet een organisatie zooals Jezus haar voorschreef en.... gij wilt nu naar ùw opvatting de ‘ware’ Gemeente stichten en uitbreiden! Is dit nu de goede weg, Johannes? Toegegeven, dat in de Roomsche organisatie veel kwaad is ingeslopen - wat is dan noodig? Jezus geeft het voorbeeld in de Tempelreiniging. Het onzuivere moet worden uitgedreven, opdat er een heiliger dienst plaats hebbe in het Huis.’ ‘Uw beeld is gevaarlijk, Benedictus! Jezus spreekt immers ook van den godsdienst, die niet aan een zichtbaren Tempel is gebonden, van het ware aanbidden en dienen en zoeken: in den geest.’ ‘Dat kan samengaan, Johannes! Echter, twisten wij niet over teksten! Ge begrijpt wat ik wilde zeggen: de godsdienst wordt niet heiliger door den nu eenmaal gebouwden Tempel, de Roomsch-Katholieke Kerk, om te werpen, doch door dien Tempel te reinigen, door Hem meer en meer te volmaken in het uiterlijke, en door meer en meer de leer in daden te verwerkelijken....’ ‘Schoon ideaal! - leven naar de eenvoudige liefdeleer!’ viel Ravenhorst in. ‘Ge vergeet echter dat de machtzucht en aardsche, bijgeloovige opvattingen der Geestelijkheid dit verhinderen.’ ‘Het reinigingswerk zal desniettemin worden volbracht. Dit is wat onze Orde beoogt: de Kerk te hulp te snellen, Haar schatten te verdedigen Haar invloed te | |
[pagina 299]
| |
vergrooten, de Duivelsche machten uit te bannen, en het leven der menschen, gebracht onder de leiding der Kerk, meer en meer gelijkvormig te maken aan Jezus' wil. Johannes, mijn Orde streeft naar hetzelfde als gij, echter binnen in het, onder Jezus' leiding opgetrokken, Gebouw en daarom meer in overeenstemming met Jezus' wenschen. De ‘Sociëteit van Jezus’ wil, kort gezegd, strijden voor de zaak van Jezus, opdat het menschelijk leven spoedig meer en meer aan Christus worde onderworpen en de Duivelsche macht geknecht. En daar in de Kerkleer volkomen is uitgedrukt wat noodig is voor dit hooge Doel, zal de Orde dus de Kerkleer verbreiden en verdedigen.’ ‘Met behoud van het Pausdom?’ ‘Zeker! onderwerping aan het Pauselijk gezag is vereischte, want dit is het gezag van Christus zèlf. De dwalingen van eenige Pausen in het menschelijke doen daaraan niets af. Wij bespraken dit reeds vroeger.... Is dit doel der Orde, dat ik aangaf, niet schoon? .... Zal nu echter deze strijd vrucht afwerpen, dan moeten de strijders voor hun zware taak goed zijn toegerust. De opleiding in de Orde is daarom ongewoon streng. De ‘Geestelijke Oefeningen’, die ge kent, vormen een heerlijk hulpmiddel. Doch bovendien zijn er vele strenge Regels. Zal het groote werk slagen, dan moeten de arbeiders heilig en rein zijn en dit beteekent: overwinning van al het lagere, het zelfzuchtige, den hoogmoed en de ijdelheid. Vandaar dat wij, Ordebroeders, elkaars fouten, die wij opmerken, aan de Oversten moeten meedeelen: de ijdelheid moet worden afgeschud en het is liefdevol elkaars fouten bloot te leggen. Te intieme en bijzondere vriendschap is niet gewenscht - dat zou de belangen van het algemeen kunnen schaden. Wij moeten onze sympathieën beteugelen, al mogen we ze wel koesteren. Gehoorzaamheid aan de Oversten is voorts een eisch; het gehoorzamen en dienen doet ons de gemakzucht en de zelfzuchtige eigenbelangen offeren voor de algemeene. Voorts overwegen en overpeinzen wij dag in dag uit het leven, de leer, het werk van Jezus; meer en meer worden wij ons zoo bewust van Zijn voortdurende aanwezigheid in de Kerk, en door het geregelde gebruik der Sacramenten kunnen wij allengs inniger en bewuster één worden met Hem. Men kan den Christus uit vele standpunten zien en vereeren; Onze Orde legt den nadruk op deze gedachte: | |
[pagina 300]
| |
Christus als Stichter van het Godsrijk, als Wereldveroveraar, werkende, kampende, lijdende voor de eer van zijn Vader. Dàt is ons voorbeeld: altijd gereed zija om voor de Kerk te strijden en te lijden. Dat vergt zelfbeheersching, standvastigheid, kracht; en vele beproevingen gaan vooraf om aan deze voorwaarden eenigszins te voldoen. De Orde voedt ons op tot mannen van den echten Paulusgeest, vurig en vol ijver voor de Kerk, voor steeds heerlijker Christendom. De oude Kloostergeloften - wij pogen ze in de wereld na te leven met ernst en te midden van het strijden voor het ideaal van het allen omvattend Christendom. Onze mystiek is een mystiek van de daad, een helpen van Christus, Die in het verborgen de zielen voor Zijn Rijk poogt te winnen, een bestrijden van al het Duivelsche. Onze daden zijn erop gericht om menschen tot Christus te brengen en dus tot de Kerk. Wij beloven, als wij tot leider willen opklimmen, ook nog bijzonderlijk gehoorzaamheid aan den Paus als een vierde gelofte naast de drie gewone - Hij is immers het Hoofd der Kerk, waarvoor wij strijden, en de Orde wil Hem dus dienen, allereerst door de verkondiging der Blijde Boodschap: de zending, die veel opoffering en trouw vraagt.’ Benedictus zweeg even. ‘Maar waar blijft de persoonlijkheid bij dit alles?’ vroeg Ravenhorst. ‘Leidt dit tot Heiligheid?’ ‘Het is een soort slavernij, wilt ge zeggen, Johannes?’ viel de Jezuïet in. ‘Onthoud dan, dat vrijheid nooit ligt in ongebondenheid. Hij is vrij, die zijn lagere wezen volkomen beheerscht en tot die vrijheid voert mijn Orde en leiden de Exercitia op.’ ‘En gij zijt vrij in dezen zin?’ ‘Ik zeg alleen, dat de Orde de gelegenheid biedt om deze vrijheid te bereiken en daarna een hoogere Heiligheid door het leven van strijd voor God, dat na de opleiding volgt. Is dit niet juist wat gij zoekt?’ ‘Ja - het lijkt mooi,’ gaf Ravenhorst toe. ‘Echter toch zie ik gevaren. Uw Orde zegt, dat zij den geest der Liefde wil brengen, dat die geest haar leidt. Maar.... ieder kan dien geest, aan de hand van den Bijbel, in zich ontwikkelen in vrijheid. Vrijheid in gebondenheid, zegt ge! Ja, maar als die gebondenheid het gevolg is van Regels, van toezicht, van bevelen, van beïnvloeding van andere menschen, dan Benedictus, sluit zij het gevaar in zich der verbittering, der eerzucht, der jaloezie, der | |
[pagina 301]
| |
huichelachtigheid. Onvrijheid leidt licht tot allerlei ontaarding. Wij zijn geen engelen, maar menschen met driften en begeerten! De natuur brengt ons licht op dwaalwegen als wij in onvrijheid leven.’ ‘Verleidingen, bedoelt ge? Die zijn er om ze te overwinnen.’ ‘Jawel! - echter.... uw Orde geeft gelegenheid tot opklimming. Er is hiërarchie, rang.... Daarin, ik zei het reeds, schuilt het gevaar der jaloezie, van het ijveren voor een zeker (zij het geestelijk) loon en voor een hoogere plaats, de verleiding der eerzucht!... En datzelfde geldt voor uw strijden in de wereld voor de Kerk; dat heet wel voor Christus, uit liefde voor Hem, doch.... in de praktijk kan dat licht worden: voor den Paus, voor de Bisschoppen, voor menschen dus, ja, zelfs voor de eigen eer!.... En dat brengt in verzoeking en roept eerzucht en schijnheiligheid wakker. Uw theorie en leering is schoon, maar ik vrees, dat menige Jezuïet zal vallen omdat hij te veel het wereldsche voor oogen heeft, te veel voor die zichtbare Kerk wil ‘doen’, al zegt hij ook alleen Christus te dienen.... De Kerkleer op zich-zelf heeft wel veel goeds, maar de praktijk wijst uit, dat men niet uitsluitend naar de verwezenlijking dier leeringen streeft doch naar invloed, naar macht over anderen, naar heerschappij, die.... niets meer met Christelijken ‘dienst’ gemeen heeft. Zoo zal het, vrees ik, ook in uw Orde gaan - het menschelijk element zal op een dwaalspoor voeren.... Zie, hier ligt ons verschil: ook ik meen te ijveren voor het Godsrijk, doch denk mij dat geestelijk; ik vraag niet naar goedkeuring of voorschrift van menschen, Oversten of Paus, noch streef ik naar een rang van macht en aanzien - Christus' Evangelie en Zijn stem in mijn hart, dàt is mijn eenig richtsnoer, daaraan meer en meer te voldoen mijn eenig doel. Ook hierin kan de eerzucht wel verblinden, maar ik meen toch, dat een Jezuïet (evenals de gewone priesterschap) veel lichter in die zonde zal vervallen, en in zijn ijver allicht naar verkeerde middelen zal grijpen. De lof en waardeering van de Oversten, van den Paus, hùn wenschen tot elken prijs te vervullen.... ja, dat kan de zwakken tot menigen misstap verlokken. De Geschiedenis der toekomst moet uitwijzen of ik goed zie.’ ‘Dat kan,’ gaf Benedictus toe, zich-zelf bekennend, dat ook hij op de Doorwerth, zij het te goeder trouw, | |
[pagina 302]
| |
in die fout was vervallen. ‘Doch dan komt dat, omdat men de Regelen der Orde en de Oefeningen niet ernstig genoeg heeft nagevolgd.’ ‘Goed - Benedictus!.... hoe gemakkelijk misleiden wij ons zèlf echter over onze bedoelingen! Ik herhaal het: de hiërarchie van Geestelijken, van Oversten, van Ordegeneraal en Paus, al dat menschelijke, wereldsche schitterend-lokkende en machtige, is een gevaar voor onze eerlijkheid, een beletsel voor een zuiver religieuze mystiek! Weg daarmee!.... de ziel spreke rechtstreeks met Christus en hoore wat Hij zegt. En de strijd van uw Orde.... ja, ge kunt kwaad in de Kerk herstellen en aanhangers der leer werven. Doch waarom niet de dorstigen bij de bron zèlf te brengen: geef hun het Evangelie en leer hen, dat Christus, dat God binnen in hen is. Geen Roomsche priesterhiërarchie is dan meer noodig en geen machtsmisbruik door de priesters kan dan, zooals in deze tijden, meer plaats hebben.’ Benedictus schudde het hoofd. ‘Ge begrijpt dan niet, dat die hiërarchie noodig is daar de geestelijke ontwikkeling en de behoeften der menschen zoo zeer verschillen,’ zei hij mat. ‘Ge begrijpt het wezen der Kerk niet, noch dat van onze Orde!.... Helaas!.... Maar misschien later!.... Ja, ik ben er zeker van, ge kunt geen rust vinden buiten de Kerk.... ge moet wel terugkeeren! Denk dan aan mijn Orde!’ Zij zwegen. Zij wisten het: de kloof viel voor het oogenblik niet te overbruggen omdat aan beide zijden evenveel ernst, even diepe overtuiging, evenveel geestdrift voor het eigen beginsel heerschte.
Op den Zondagmorgen, na beloken PaschenGa naar voetnoot1) trok de familie Van Voorst met groot gevolg naar Heelsum ter kerke. Het was een zonnige, vredige dag des Heeren. De vensters van het Kasteel stonden open en de sterkende voorjaarslucht drong naar binnen. In de oude boomen langs de grachten, die zich opnieuw met jeugdige ijdelheid in fleurig groen dosten, tjilpten de musschen en kwetterden de spreeuwen. De ooievaars vertoonden zich ook weer op hun nest in den top van één der zware boomen, dicht bij de hoofdpoort. Zij rustten op | |
[pagina 303]
| |
dat nest, wijsgeerig starend naar den blauwen hemel, die den naderenden zomer beloofde. Voor de wapenkamer in het poortgebouw zat een groep krijgsknechten. Andere liepen door den Nederhof of langs de stallen en werkgebouwen en ook in de oprijlaan wandelden er verscheidene. Bij dit mooie weder toefden zij allen liefst buiten en in het Kasteel was geen der strijdbare mannen gebleven. Slechts een drietal huisknechts werkten met de meiden in de keuken aan de bereiding van het middagmaal. De kamerjuffers van de Vrouwe Maria en van de oude Mevrouw Van Voorst waren mede naar Heelsum uitgereden. Juffer De Ruyter alleen had verkozen op haar kamer te blijven. Zij wilde den morgen besteden aan het herstellen van eenige kleedingstukken. Johanna zat voor het geopende, kleine venster van haar slaapvertrek en naaide. Maar haar vingers, die den naald voerden, rustten dikwijls. Dan liet zij het naaiwerk in haar schoot zakken en keek, in gedachten verzonken, droomerig naar den helderen, effen hemel. Zij dacht aan de woorden van Jonker Jasper van dien morgen en een glimlach gleed langs haar lippen. Hij toonde zich blij gestemd, want door een samenloop van omstandigheden leek hem de toekomst minder duister. ‘Vermoedelijk krijg ik nog vóór Pinksteren zooveel geld van bevriende zijde, dat ik mij van al mijn schulden kan bevrijden!’ had hij gezegd. ‘Dan ga ik open met Walravia en haar moeder spreken en mijn familie over onze plannen inlichten.’ Zij keek hem weifelend aan. ‘En dan, Jasper? Zullen er dan geen nieuwe moeilijkheden voor je beginnen?’ ‘Dat zeker! maar ik zal mijn wil weten door te drijven en alle bezwaren wegredeneeren.’ Vastberadenheid sprak uit den toon van den Jonker en hij had haar gekust. Maar hoe vast zij zijn bedoelingen ook vertrouwde, een gedrukt gevoel verliet Johanna niet. Zij kon zoo moeilijk gelooven wat zij wenschte. Zij had met Pater Benedictus over haar geheime liefde gesproken. ‘Wat moet ik doen, Eerw. vader?’ vroeg zij. ‘Wij houden zooveel van elkaar.’ ‘Dat wil ik wel aannemen!’ zei de geestelijke, ‘maar ik vrees, dat de familie van den Jonker zich tot het uiterste tegen een huwelijk tusschen u beiden zal verzetten. Het standsvooroordeel...’ | |
[pagina 304]
| |
‘Maar wat moet ik dan doen?’ ‘Hem zeggen, dat ge niet met hem kunt trouwen.’ ‘Maar dat zal hem diep ongelukkig maken!....’ ‘Het zal grooter leed en veel nutteloozen strijd voorkomen.’ Dat klonk hard en wreed en toch moest Johanna erkennen, dat het geen slechte raad was. Herhaaldelijk had zij Jasper daarna willen zeggen, dat zij zich liever terugtrok. Maar zijn eerlijke betuigingen van liefde en zijn besliste toon deden haar den moed steeds weer ontzinken. Zij stelde de scheiding uit... Doch nu scheen het oogenblik voor een beslissing werkelijk gekomen. Hij wilde doorzetten! Zijn karakter was wel zacht en weinig strijdlustig, maar hij wist toch met ernst en volhardendheid door te drijven wat hij eens had besloten. Zeker zou hij niet spoedig wijken voor den tegenstand van zijn familie; zij voorzag een strijd vol onaangenaamheden. Johanna zuchtte. Ja, zij kon nu niet langer dralen met den beslissenden stap; zij zouden in vriendschap scheiden en elkaar vol liefde blijven gedenken. Zeker zou hij zich tegen haar voorstel verzetten. Maar zij mocht niet terugschrikken; zij kon zich desnoods met een leugen redden en zeggen, dat zij niet genoeg van hem hield om met hem te trouwen. Diep zou dat zijn gevoelig hart wonden, maar door zijn verstandigen en nadenkenden aard zou hij zich spoedig in het onvermijdelijke schikken. Als hij tóch nog met Walravia huwde, moest zij de Doorwerth verlaten. Haar kracht had een grens.... Verwonderd keek Johanna op. Haar deur kraakte en.... er trad iemand binnen. Hij schoof den grendel aan, draaide zich langzaam om.... Marten Loks stond tegenover het ontstelde meisje. ‘Marten Loks!’ riep zij angstig, opspringende. Hij keek haar eenige oogenblikken zwijgend aan. Zijn oogen fonkelden onheilspellend en een groote vastberadenheid lag op zijn gelaat te lezen. ‘Ik ben hier gekomen om je een laatste kans te geven!’ zei hij dof. ‘Na dagen lang tevergeefs op een gunstige gelegenheid te hebben geloerd om in het Slot te dringen, is mij dat hedennacht eindelijk gelukt. Toen ik vannacht het terrein bij de palissadeering verkende, vond ik de wachters ingedommeld. Het gelukte mij om | |
[pagina 305]
| |
de palen te klimmen en, eenmaal in de oprijlaan, viel de rest gemakkelijk. Mijn kleeren zijn nog nat en gescheurd - ik kan zwemmen en klimmen als de beste! Twee uur heb ik moeten worstelen om in de gewelven van de Doorwerth te komen. Je kent het kamertje en de trap erheen, waar ik je eens bracht - daar verborg ik mij. De terugtocht is gemakkelijker.... Voor het laatst vraag ik je nu: ben je bereid de mijne te worden? stem je er in toe je met mij in het geheime kamertje te verbergen en heden- of morgennacht met mij te vluchten?’ Johanna weifelde even; toen wendde zij zich snel naar het geopende venster en wilde zich daaruit buigen om hulp te roepen. Doch hij verijdelde haar poging. Met vaste hand greep hij haar bij den schouder, slingerde haar midden in het vertrek en sloot haastig het venster. De Juffer viel, maar zij sprong terstond weer op en nam een verdedigende houding aan. ‘Lafaard!’ riep zij verontwaardigd. ‘Heb ik je dan nog niet genoeg getoond hoe ik je veracht?’ ‘Ik wil dat alles vergeten, Johanna, als je er in toestemt mij nu te volgen. Tweemaal ben ik reeds in de gelegenheid geweest om mij op Jonker Jasper te wreken toen ik hem alleen door het bosch zag rijden. Ik deed het evenwel niet omdat ik jou nog deze laatste kans wilde geven. Maar lang zal ik niet met je redeneeren!’ ‘En als ik nu ja zeg?’ vroeg zij, haar verachting voor een oogenblik onderdrukkend. ‘Als ik er in toestem je vannacht op te wachten en dan met je te vluchten?’ Hij lachte hoonend en valsch. ‘Denk niet, dat je mij nogmaals om den tuin kunt leiden, zooals de vorige keeren!’ zei hij met een gemeenen grijns. ‘Ik zal niet weer zoo dom zijn, je uit het oog te verliezen. Als je mijn voorstel aanneemt, kun je mij nu onmiddellijk volgen. Je moet toestaan, dat ik een knevel in je mond doe totdat wij boven zijn. Want ik wensch niet, dat je buiten de kamer lawaai maakt. Nu - antwoord snel en zonder uitvluchten. Stem je toe, ja of neen?’ Het schoone meisje zag hem met diepe verachting aan. ‘Liever dood dan met zoo'n monster als jij bent, samengaan!’ zei ze bitter. ‘Ik gruw van je gemeene tronie, waar je lage karakter op geteekend staat. Je adem is als een pest! Je bent minder dan een vergiftig dier. Bá! | |
[pagina 306]
| |
Jij, roodharige, leelijke duivel, wat denk je wel van je zelf? Meen je werkelijk, dat er vrouwen zijn, die met zoo'n minderwaardigen, valschen kerel als jij omgang willen hebben!’ ‘Dus je weigert?’ vroeg hij dreigend, rood van toorn. ‘Ja en honderdmaal ja!’ ‘Dan zul je sterven en de mooie Jonker ook!’ Johanna sprong naar de deur en stak haar hand uit naar den grendel. Met al haar kracht riep zij om hulp, maar er toefde niemand in dezen vleugel van het Kasteel en door de zware zoldering der gewelven drong haar stem niet naar beneden tot in de keukens door. Loks was haar echter ook nu te gauw af. Vóór zij den grendel in handen had, rukte hij haar achteruit. Zij trachtte hem van zich af te houden en een ontzettende worsteling begon... De onverlaat stiet wilde, hartstochtelijke geluiden uit. De oogen puilden hem uit het hoofd. Johanna streed om haar leven en bood daarom een wanhopigen tegenstand. Zij scheurde hem met haar nagels het gelaat en den hals open, sloeg hem met de vuisten op de borst en trachtte hem met knieën en beenen van zich af te weren. Zij rukte hem bossen van het roode haar uit het hoofd en beet hem in zijn handen en armen. Maar Loks bleek sterker dan zij. Het gelukte hem eindelijk haar onder zich op den grond te krijgen. Haar kracht scheen gebroken; uitgeput bleef zij liggen.... ‘Ha, ha!’ hijgde Loks, ‘jou valsche tijgerin! Dat heeft moeite gekost. Nu - je ziet, dat je niet tegen mij op kunt. Op hulp heb je niet te rekenen - de familie kan eerst over een half uur terug zijn.... Voor het laatst dan: ja of neen?’ ‘Liever dood dan leven in de nabijheid van zoo'n eerlooze als jij!’ herhaalde Johanna, met moeite ademhalend door den druk, dien zijn knie op haar borst oefende. ‘Vervloekt!’ brulde Loks. Hij bood een verschrikkelijken aanblik: gescheurde kleeding, bloedende handen, armen en gelaat, bloeddoorloopen oogen en verwrongen mond. Hij vatte haar bij de keel, reet haar kleeding open. ‘De mijne, de mijne!’ zei hij schor, met vuile, woeste vreugde. Johanna zette haar nagels opnieuw in zijn gelaat. ‘Beest, beest!’ kreet zij gesmoord. | |
[pagina 307]
| |
‘Verzet baat je niet meer!’ schreeuwde hij hoonend. Op dit oogenblik was hij gevaarlijker dan een wild dier. Nogmaals deed Johanna een poging om hem van zich af te werpen: Zij kreeg zijn keel te pakken en kneep die dicht tot hij blauw in het gelaat werd en haar een weinig vrij liet. Snel trok zij haar knieën op en wierp zich op haar zijde. Maar Loks slaagde er in om zijn keel uit de klem te bevrijden. Zij rolden over den vloer tot het hem gelukte haar nogmaals onder zijn knie te krijgen. Weer boog hij zich over haar, daarbij haar schouders op den grond houdend. Johanna sloot de oogen om zijn rood blauw, verhit gelaat niet te zien. ‘Weiger je nog?’ vroeg hij woest, blijkbaar nog steeds hopend, dat zij zou toegeven. ‘Zoolang ik kracht heb, zal ik weigeren, ploert!’ Hij trok een mes uit zijn gordel en hield het boven haar naakte borst. ‘Stoot maar toe!’ kreunde zij, ‘laffe duisterling - ik weet wel, dat je voor moord niet terugdeinst.’ ‘Daar zeg je een waar woord!’ siste hij, ‘neen - voor niets deins ik terug! Ha, ha! een steek is spoedig gegeven en mijn hand is vast! Ik heb het eerder gedaan toen ik nog een anderen naam droeg en in het Guliksche woonde en ditmaal zal mijn stoot niet minder zeker zijn.’ ‘Draal niet! Ik vrees den dood niet!’ Zij sloot weer de oogen. Het beeld van haar geliefde rees voor haar op. Als Loks haar doodde, zou Jasper vrij zijn. O, het was beter zoo.... voor hèm. Zij voelde de punt van het mes in haar vleesch. De levensdrang kreeg echter nog een oogenblik de overhand in haar. Met bovenmenschelijke inspanning sloeg zij tegen de borst van den ontaarden man. Hij had geen verzet meer verwacht en week even. Snel richtte zij zich op, wierp hem geheel van zich af en stond weer rechtop. Zij greep een kleinen stoel en begon daarmee wild in het rondte zwaaien. Tweemaal trof zij hem op het hoofd, maar in zijn blinde opwinding scheen hij de slagen niet te gevoelen. Hij vloog, het mes opheffend, op haar in. Zonder mededoogen greep hij haar bij het losgegane haar, sleurde haar over den grond en smakte haar in een hoek. Krankzinnigheid scheen zich van hem te hebben meester gemaakt. ‘Bloed dan, bloed!’ kreet de razende. ‘Bedrogen heb je mij, verraden heb je m'n plannen.... door jou ben | |
[pagina 308]
| |
ik een vluchteling geworden.... Boeten zul je, boeten!.... en wat jij nu voelt, zal je beminde binnenkort óók ondergaan.... Daar, neem dat!....’ Het scherpe mes drong in haar vleesch. Een duivelsche schaterlach klonk door het vertrek. ‘Niet van mij, dan ook niet van een ander!....’ Haar doordringende jammerklacht zou ieder ander van ontzetting hebben doen verstijven, maar Marten Loks, het monster, den verachtelijke, werd er niet door geroerd. Hij richtte zich op en staarde naar haar, steeds met dien duivelschen grijns op het gelaat. Kort, maar zeer smartelijk was de doodsstrijd van Johanna. Een ondragelijke pijn deed haar lichaam trillen. De waanzinnige lafaard en schandelijke onmensch keek er naar met grof genot. Weldra zag zij de gestalte van haar moordenaar niet meer. Nevels trokken rond haar op. Toen werd het lichter. Het kwam haar voor of zij verre muziek hoorde. Daar weken voor haar blik zoldering en dak; zij zag boven zich den blauwen hemel.... en licht, veel licht, waarin gestalten bewogen. Nu scheen zij te zweven.... witte wezens kwamen haar tegemoet.... de pijn voelde zij niet meer.... ‘Jasper, Jasper!’ fluisterden haar lippen.... nog een kramptrekking, een zucht, en het was voorbij. Johanna's geest had een hooger rijk dan het aardsche betreden.... Marten Loks, de nietswaardige schurk, sloop de kamer uit. Hij ging haastig de verborgen muurtrap op. Zijn voetstappen en waanzinnige lach stierven langzaam weg....
Een half uur later reed de familie met gevolg, uit Heelsum terug, het slotplein op. Walravia wenschte zich nog voor het middagmaal te verkleeden en zij vroeg één der kamermeisjes om Juffer De Ruyter te gaan roepen. Het meisje kwam terug met de boodschap, dat zij zonder antwoord te krijgen, herhaaldelijk had geklopt. ‘Is zij dan niet op haar kamer?’ vroeg Walravia. ‘Ik denk het niet.’ ‘Ga haar dan zoeken!’ Er werd naar Johanna gezocht en geroepen, maar niemand had haar gezien, en hoe vaak haar naam ook werd gegalmd, zij gaf geen antwoord. ‘Misschien is zij gaan wandelen - de morgen lokte daar wel toe uit,’ meende de Vrouwe Maria, die zich bij Walravia had gevoegd. | |
[pagina 309]
| |
‘Maar dan hadden de mannen in de poort haar toch moeten zien!’ ‘Ga zelf eens naar haar kamer, kind. Wie weet, misschien is onze Juffer door de zoele lentelucht wel ingedommeld!’ Walravia lachte om die gedachte van haar moeder, maar deed toch wat deze had voorgesteld. Op weg naar Johanna's slaapvertrek ontmoette zij Jonker Jasper, die ook den Kerkdienst in Heelsum had bijgewoond. ‘Heb jij Johanna misschien ook gezien, Jasper?’ vroeg Walravia. ‘Juffer De Ruyter?’ ‘Ja! - ik zoek haar overal tevergeefs.’ ‘Neen, ik heb haar niet gezien. Voor we wegreden, sprak ik haar nog even en ze zei toen eenig werk te hebben op haar kamer.’ ‘Nu - dan is zij toch zeker niet naar het bosch gegaan.’ ‘Ik denk het niet.’ Walravia liep door en Jasper volgde haar onwillekeurig. Dien morgen had hem in de kerk plotseling een voorgevoel van naderend onheil aangegrepen. Thans dacht hij daar weer aan. Kon er iets met Johanna zijn gebeurd? Zij kwamen voor de deur van het bewuste vertrek. ‘Moeder dacht, dat ze was ingedommeld,’ zei Walravia lachend. ‘Als dàt zoo is, zullen we eens een grap met haar hebben!’ Voorzichtig opende zij de deur en gluurde door een reet naar binnen. Het raam was gesloten; daarvoor stond een stoel met eenig naaiwerk erop. ‘Ze is er geloof ik niet!’ fluisterde Walravia. Zij opende de deur verder, stak haar hoofd naar binnen en overzag nu het geheele vertrek. Op hetzelfde oogenblik uitte zij echter een gil van ontzetting en deinsde terug. ‘Wat is er, Walravia?’ vroeg Jasper angstig. ‘Is er iets met haar?’ Zij greep zijn arm en begon te weenen. ‘Zie zelf, zie zèlf,’ zei ze snikkend. Hij schoof haar op zij en sprong in de kamer. Een kreet van smart en ontsteltenis ontsnapte aan zijn lippen. Alle bloed week uit zijn gelaat en hij snelde naar de plaats waar Johanna lag. ‘Dood, dood! vermoord, op gruwelijke wijze vermoord!’ kermde hij handenwringend. | |
[pagina 310]
| |
Walravia haastte zich huilend naar de groote zaal om haar moeder en oom te waarschuwen. Jasper bleef alleen met het lijk van zijn geliefde. Zij ademde niet meer. Koud was haar borst en strak haar marmerwit gelaat; stijf waren de vingers van haar fraai gevormde hand, waarvan hij den druk zoo lief had. Met wijd geopende oogen blikte zij naar boven. Hij drukte ze eerbiedig dicht en bedekte haar verwrongen trekken met kussen. ‘Johanna, Johanna!’ kreunde hij, ‘o, zeg nog iets, noem nog éénmaal mijn naam.... Johanna!’ Het bleef stil in de kamer, geen antwoord klonk hem tegen uit den stijven mond. En nu brak zijn wanhoop los. Hij viel naast haar neer, schoof zijn arm onder haar schouders en hief haar op. Het schoone, bleeke hoofd met het prachtige, nu wanordelijke haar viel tegen zijn borst. Hij preste haar vast tegen zich aan. ‘Johanna!’ herhaalde hij keer op keer.... ‘o, Johanna! - zal ik nu nooit je stem meer hooren?’ Weer kuste hij haar kille lippen. Hij zag niets dan dat geliefde gelaat, waarop nog angst en strijd waren te lezen. Hij hoorde niet wat er om hem heen voorviel, bemerkte niet, dat de familie in groote ontsteltenis en met afgrijzen binnenkwam en naderde. ‘Je was zoo goed en trouw!’ fluisterde hij snikkend. ‘Voor mij hadt je alles willen geven. Wat hielden wij veel van elkaar!.... en nu.... Johanna, ik kan zonder jou niet leven.... Alles is nu uit, alles voorbij! Onze toekomstplannen, ons geluk.... wèg, stuk.... stuk!.... mijn Johanna, mijn lieve Johanna....’ Een hand werd op zijn schouder gelegd, maar hij voelde het niet. Vaster klemde hij haar in zijn armen en ging nu luid voort met praten in zich zelf: ‘O, ik voelde het straks wel, dat er onheil dreigde! Waarom ben ik niet hier gebleven om je te beschermen? waarom hebben wij onze liefde zoo lang verborgen....’ ‘Wat is dat hier, Jonker Jasper?’ klonk nu de zware stem van den Heer Frederick. Hij keek wezenloos op en liet de doode langzaam en voorzichtig uit zijn armen op den grond glijden. ‘Ze is vermoord!’ riep hij wild en heftig. ‘Wie heeft het gedaan? - wie is de laffe, snoode moordenaar?’ ‘Bedaar, Jasper!’ zei de Vrouwe Maria, nader tredend. | |
[pagina 311]
| |
‘Het is een ontzettende, lafhartige misdaad. Is zij reeds dood?’ ‘Dood! te laat!’ riep hij, opnieuw in tranen uitbarstend. ‘Te laat? wat bedoel je, jongen?’ ‘Te laat om haar te redden!....’ ‘Een streng onderzoek moet worden ingesteld’, meende Walravia's moeder, die ontroerd het lijk van Johanna bekeek. ‘Welke onmensch kan dit hebben gedaan? Zou de schurkachtige Loks dan toch....’ ‘Laat het onderzoek aan mij over, Maria!’ viel de Heer Frederick in. ‘Ik ben wel van meening, dat je tegenover dien Loks tamelijk voorbarig bent opgetreden, maar als de laffe kerel hier de hand in heeft, dan betreur ik het, dat je hem onlangs niet dadelijk heb laten dooden!’ Jasper had zich weer bij het roerlooze meisje neergeworpen. De omstanders keken met verwondering toe. Allen waren hevig ontsteld; Walravia weende in een hoek met de handen voor het gelaat om het vreeselijke schouwspel niet te zien, Ravenhorst en Pater Benedictus stonden sprakeloos van ontzetting bij de deur. Maar de houding van Jasper getuigde toch van een veel grootere smart, van een geheel andere ontsteltenis dan die van de anderen. ‘Kom, Jonker Jasper, bedaar!’ zei Pater Benedictus, op hem toetredend. ‘Laten wij haar daar op dat bed leggen....’ De Jonker week echter niet van de doode. Maar plotseling scheen hij te begrijpen, dat hij een verklaring van zijn houding moest geven. Hij richtte zich op en zei met onvaste stem: ‘Hier, bij haar doode lijf, past alleen de waarheid, de volle waarheid. Ik heb haar liefgehad en zij mij.... Omstandigheden verboden mij tot nu toe te spreken. Had ik het maar eerder gedaan!.... Binnenkort wilde ik u alles zeggen.... ik wilde met haar trouwen.... en dan....’ De tranen beletten hem om verder te spreken. Allen hadden hem met klimmende verbazing aangehoord. Een hard woord zweefde Walravia's moeder op de lippen, maar Pater Benedictus gaf haar een wenk en zij begreep hem. Thans, nu den Jonker een zoo groot leed had getroffen, was het niet het goede oogenblik voor bittere uiteenzettingen. | |
[pagina 312]
| |
‘Dus in stilte onderhieldt je verstandhouding met Juffer De Ruyter?’ vroeg zij zacht. ‘Ja - niets onedels en onreins is er echter tusschen ons beiden geweest. Mijn bedoelingen waren eerlijk en oprecht en zij had mij ook lief met geheel haar hart. Nog een kleine tijd.... en ik zou hebben gesproken....’ Ravenhorst en Pater Benedictus hadden Johanna ondertusschen op haar bed gelegd. ‘Er is hier vrouwelijke hulp noodig’, zei de geestelijke na een vluchtig onderzoek van de wonden, die niet meer bloedden. ‘Laten we hier niet langer toeven.... stilte past in deze doodenkamer, waar zij sluimert, die ons allen zoo lief was.’ ‘Mijn kamenier kan hier met één der meiden doen wat noodig is’, zei de Vrouwe Maria. ‘Kom, Walravia!’ Zij verlieten het vertrek. Jasper scheidde met moeite van zijn overleden beminde. Hij liep met den Heer Frederick naar de ridderzaal. Zóó zeer had de slag hem aangegrepen, dat hij op diens arm moest leunen om zich staande te houden. ‘Na deze gebeurtenis kan er van een huwelijk met Walravia natuurlijk geen sprake meer zijn, Jasper,’ zei de Heer Van Voorst zacht. ‘Neen - o neen! ik had onze verloving trouwens reeds lang willen verbreken, maar mijn schulden aan u en de vrees voor onaangenaamheden met mijn familie....’ ‘Ja, ik begrijp dat! Luister eens, je bent zwaar getroffen! Die plannen met Johanna waren, dunkt mij, wat onverstandig. Zij was in stand niet je gelijke.... Enfin - daarover valt niet te twisten, je bent jong en onbedachtzaam. Ik wil graag gelooven, dat je het ernstig meende. En, natuurlijk, is je positie hier nu pijnlijk geworden.’ ‘Ik moet de verloving met Walravia terstond verbreken....’ ‘Ja! Nu, ik wilde dit zeggen: Ik gevoel voor je en zal je leed niet vergrooten. Die schulden aan mij kunnen wachten. Later, bij gelegenheid, kun je ze afbetalen. De zaak blijft tusschen ons beiden. Ik zal je familie er niet over lastig vallen. Ga dus, wat mij betreft, zonder zorg van de Doorwerth weg.’ Jasper greep zijn hand. ‘Dank daarvoor,’ fluisterde hij, ‘ja, ik zal niet vaak meer op de Doorwerth verschijnen!’ In de ridderzaal scheidden zij. De Heer Frederick | |
[pagina 313]
| |
begaf zich naar zijn kamer om daarna onmiddellijk het onderzoek en een nauwkeurige ondervraging van het personeel te beginnen. ‘Verschrikkelijke moord!’ prevelde hij toen hij alleen was. ‘En tóch.... Walravia's trouwplannen zullen dus niet doorgaan. Dat kan mij niet anders dan voordeel brengen.’
Het was in den namiddag van denzelfden dag. Jonker Jasper had met de Vrouwe Maria een lang onderhoud gehad. Zij wist nu alles en de verloving zou worden verbroken. Den volgenden dag moest de Jonker voor goed het Kasteel verlaten. In de ridderzaal wachtte Walravia hem op. De oogen van de kleine burchtvrouw zagen rood door het huilen en ook het gelaat van Jasper droeg nog de sporen van groot verdriet en ontroering. Walravia stond met Wolf voor één der geopende ramen. Zij had zich zoo innig aan Johanna gehecht en nu zou ze aan een nieuwe, vreemde kamerjuffer moeten gewennen! Jasper trad met gebogen hoofd op haar toe. Zij keken elkaar een oogenblik aan. Toen naderde Walravia hem en sloeg haar armen om zijn hals. ‘Denk niet, dat ik kwaad op je ben, Jasper!’ fluisterde zij. ‘Ik begrijp alles wel.... je hebt veel van haar gehouden en ik ook....’ Hij streelde haar wangen, terwijl hij slechts met moeite zijn tranen kon bedwingen. ‘Eigenlijk heb ik je bedrogen, Walravia!’ bekende hij. ‘Zeg dat niet, Jasper. Het is zeker moeilijk voor je geweest. En.... en.... ik geloof ook niet, dat wij zoo heel goed bij elkaar pasten.... Ik weet niet of ik wel zooveel van je hield als noodig is om altijd bij elkaar te blijven....’ ‘Dat heb ik wel eens gedacht, Walravia.’ Even was het stil. ‘We zullen als vrienden scheiden, hè?’ vroeg zij toen. ‘Ja, ja! - als je het mij kunt vergeven?’ Walravia antwoordde niet rechtstreeks. Zij was hem immers in haar hart ook niet trouw geweest! Wat moest zij dan vergeven? ‘Ik vertrek morgen,’ begon hij weer, ‘voor altijd dus... Wat zal dat vreemd voor mij zijn. Ik had mij zooveel van de toekomst voorgesteld.’ | |
[pagina 314]
| |
‘Met Johanna?’ ‘Ja - wij zouden gelukkig zijn geweest!....’ Een gerucht achter hen trok zijn aandacht; hij keek om. Wat hij zag, deed hem een oogenblik van schrik verstijven. Midden in de zaal stond Marten Loks met een groot mes in de vuist. Zijn kleeren hingen in flarden om zijn lijf en aan zijn verwrongen, verwond en opgezet gelaat met de uitpuilende, verwilderde oogen herkende men in hem een ontoerekenbare. ‘Ha! moordenaar - dus tòch!’ riep Jasper, zich herstellend. Hij greep zijn dolk. De waanzinnige lachte luid en dreigend. ‘Ik heb mij gewroken!’ riep hij schor. ‘Ha! jelui beiden zult me ook niet ontgaan. Ha, ha, ha!....’ Walravia was bleek geworden. Het lag niet in haar karakter om terstond te gillen en misbaar te maken. ‘Laffe roodkop!’ riep zij met bevende stem. ‘Houd hem even van je af, Jasper - ik ga hulp halen!’ Zij wilde zich naar één der uitgangen wenden, maar met een sprong bereikte Loks haar. Hij vatte haar, brullend van woede, bij de kleeren en zwaaide zijn mes boven haar hoofd. ‘Help, help!’ riep Walravia nu uit alle macht. ‘Hierheen, hierheen!’ Jonker Jasper trof op hetzelfde moment met zijn dolk den bovenarm van den razende en daarna diens borst. Maar nog een andere helper snelde toe. Wolf, de oude maar sterke hond, die zoo innig aan zijn kleine meesteres hing en altijd vijandschap tegenover Loks had getoond, omdat deze hem menigmaal mishandelde, schoot kwaadaardig grommend naar voren. Op zijn rug rezen de haren rechtop van woede en onder zijn opgetrokken lippen glinsterden de tanden. ‘Pak aan, Wolf! pak aan!’ beval Walravia. ‘Bijt toe, jongen, bijt toe! Sa, sa.... his, his!....’ Het trouwe dier had echter geen ophitsing meer noodig. Hij was goedig van aard, maar, eenmaal geprikpeld en uitgeschoten, een geduchte vechter. Hij vloog Walravia's aanvaller met een korten, fellen blaf naar de keel en beet zich vast in zijn vleesch. ‘Vervloekt beest!’ gromde Loks gesmoord. ‘Neem dat van mij - daar.... daar!....’ Tweemaal drong zijn mes door de pels van Wolf, maar nu werd het forsche dier nòg razender. Zijn pun- | |
[pagina 315]
| |
tige tanden scheurden de onderkleeding van den roodharige stuk. Marten Loks viel, de hond stortte zich op hem en een vreeselijk tooneel volgde. ‘Hulp, hulp!’ riep Walravia nogmaals, de zaal uitsnellend. Nu stormden eenige krijgsknechten binnen en even later verschenen ook de Heer Frederick, Pater Benedictus, Ravenhorst en Horan. Maar zij konden Marten Loks niet meer redden. Walravia greep Wolf bij den halsband en trok hem met moeite van zijn slachtoffer af. ‘Terug, Wolf, terug! Laat los!’ beval zij, met den voet stampend. ‘Houd gij hem vast, Heer Van Ravenhorst; mijn kracht schiet te kort. Stil, Wolf!’ Het dier blafte nog zenuwachtig en rukte uit alle macht om los te komen. De toestand van Loks bleek allertreurigst. Hij had vele diepe en zeer gevaarlijke wonden... Nog ademde hij, maar hij had hoogstens nog een klein half uur te leven. ‘Het loopt af met hem!’ zei Pater Benedictus, die de wonden nauwkeurig bekeek en de polsslag onderzocht. ‘Er hapert iets aan het hart.... dat kan niet lang meer slaan. Ongelukkige! - hoe groot is uw zonde! hoe onwaardig, onteerend en verachtelijk was uw misdaad. U wacht een zwaar Gericht!’ Loks vestigde angstig zijn blik op hem en fluisterde iets. ‘Ge wilt dus nog biechten?’ vroeg de Geestelijke. ‘Ja, Eerwaarde!’ ‘Laat ons alleen - wij behoeven hem niet te verbinden, want hij is niet meer te redden,’ zei Pater Benedictus koel tot de omstanders. ‘Hij krijgt de straf, die hem toekomt!’ meende de Heer Frederick. Even daarna waren de priester en de stervende alleen. Marten Loks biechtte en in dit uur verzweeg hij niet langer, wat hij in vorige biechten had verborgen gehouden. ‘En van uw bekentenissen over die gebeurtenissen in het Guliksche staat ge mij dus toe, na uw dood een vrij gebruik te maken, Loks?’ vroeg Pater Benedictus ten slotte. ‘Ja.... ik smeek er u om.... maak het goed.... als ge kunt, Eerw. vader.’ Een kwartier later trad de priester met ernstig gelaat uit de zaal. Marten Loks had den geest gegeven. | |
[pagina 316]
| |
Den volgenden dag nam de Jezuïet afscheid van de Doorwerth. ‘Waarheen nu, Benedictus?’ vroeg Ravenhorst, die hem uitgeleide deed door de oprijlaan. ‘Daarheen, waar mijn Orde mij roept en waar ik voor Haar en de Kerk kan werken.’ ‘In dit Gewest?’ ‘Voorloopig wel. Hoe lang blijft gij hier nog?’ ‘Tot overmorgen. Hoe vraagt ge dat zoo?’ ‘Ik heb daarvoor mijn bijzondere redenen. Nu, Johannes, vaarwel! God geve, dat je eens zult terugkomen van je dwalingen. Ik zag je zoo graag aan mijn zij.... Blijf bidden om licht, dan moet je terugkeer wel volgen!’ ‘Helaas, Benedictus! onze wegen moeten uiteengaan!’ ‘Het zij dan zoo! ik ga zonder wrok.... mijn vriendschap voor jou blijft bestaan ondanks onze scheiding! Vrede zij met je, Johannes!’ Zij drukten elkaar de hand en de Jezuïet ging alleen verder. Nog eenmaal bleef hij staan en keek op naar de sterke muren van het Kasteel. ‘Niets gewonnen!’ prevelde hij, ‘en toch ga ik verlicht heen! Eerzucht, blijf verre van mij! Voorwaarts nu weer! - o, Heilig Doel, hoeveel offers zult ge nog vragen? Maar Ge zijt ze waard!’ Hij verdween in een smal boschpad, dat naar den Arnhemschen heerweg voerde.
In den namiddag, die op dezen dag volgde, rolde een karos de oprijlaan naar de Doorwerth in. De koetsier vroeg en verkreeg toegang door de poorten en in den Nederhof stapte een grijsaard uit den wagen. Het was de geleerde heer Ravenhorst, die zijn zoon kwam bezoeken. In de groote benedenzaal vond de ontmoeting plaats. De zoon stond bij een zware tafel, terwijl de vader langzaam, met gebogen hoofd binnentrad. ‘Vader! wat voert u hierheen?’ vroeg de Mennoniet verwonderd en ontroerd. ‘Hoe wist ge, dat ik hier was?...’ De oude hief het hoofd op, het bleeke, fijngerimpelde gelaat van den kamergeleerde. In zijn oogen schitterden tranen. Zóó hevig was hij aangedaan, dat hij eerst geen geluid kon uitbrengen en slechts de armen smeekend uitstrekte. ‘Spreek, vader, wat komt ge doen?’ vroeg de zoon nogmaals, in spanning. | |
[pagina 317]
| |
‘U om vergeving vragen, mijn Johannes! Verstoot je ouden vader niet, zooals hij jou eens verstootte! Vergeef mij, mijn zoon, dat ik je zoo onrechtvaardig heb bejegend en lichtvaardig veroordeeld!’ ‘Vader! van waar die verandering? hoe weet ge dit?... Na onze ontmoeting vernam ik wie de misdaad indertijd heeft gepleegd, maar ik durfde niet weer voor u verschijnen. Mijn aanblik zou u slechts leed doen....’ ‘Ik weet nu alles, Johannes! Schandelijk heeft je broer Lodewijk je belasterd, maar even schandelijk is het, dat ik hem geloofde. Kun je mij vergeven?’ ‘Nooit heb ik hard over u gedacht, mijn vader. Ik wist immers, dat men u had bedrogen. Ge hieldt de leugen voor waarheid.... Graag vergeef ik u ....’ Zij omarmden elkaar en zwegen lang. ‘En hoe hebt ge de waarheid vernomen?’ vroeg de zoon eindelijk. ‘Eenigen in Gulik weten, naar ik vermoed, den naam van den dader - hebben zij het u gezegd?’ ‘Neen! Het is al zoovele jaren geleden dat ik bekenden uit het Guliksche sprak.... Ik kreeg gisteren bezoek van een geestelijke, die met je bevriend schijnt. Pater Benedictus noemde hij zich. Hij vertelde mij alles.’ ‘Maar hoe wist hij....?’ ‘Een stervende had hem het geheim geopenbaard en hem gevraagd het bedreven kwaad eenigszins goed te maken.’ ‘Ha, Benedictus dus! Maar wie was het? toch niet....’ ‘Ja, Marten Loks, die eigenlijk Marten Bronk heette. In den tijd, dat wij nog vereenigd op onzen Burcht woonden, stond hij in dienst van een ridder, die evenals jij in vijandschap leefde met den man, die, naar ik meende, door jouw hand verraderlijk viel. Loks rekende op een belooning als hij den man vermoordde en doodde hem op die noodlottige jachtpartij. Maar zijn Heer toonde zich van zijn daad niet gediend; hij wilde hem gevangen nemen, doch Loks vluchtte en veranderde van naam. Later werd hij secretaris van den Heer Frederick van Voorst, die zijn verleden niet kende....’ ‘Dus voor dien schurk heb ik zooveel leed gedragen!’ zei de Mennoniet dof. ‘Ja. Och, mijn zoon - als de onschuldigen niet voor de schuldigen leden, hoe zou de zondeschuld dan ooit | |
[pagina 318]
| |
worden gedelgd? Denk aan den onschuldigen Christus....’ ‘Ik zal niet klagen, vader! Dank, dat ge gekomen zijt. En zei de geestelijke nog iets meer?’ ‘Hij zei bij het heengaan het volgende: Ik bejammer het, dat uw zoon een afvallige is en dat de Duivel hem in zijn macht heeft. Zijn zonde is groot, want wie niet vóór de Kerk is, is tegen Christus. Maar ik wilde hem bewijzen, dat ik geen verbittering tegen hem gevoel; daarom heb ik u opgezocht en op een verzoening aangedrongen.... Dat waren zijn woorden.’ ‘Wij zullen elkaar niet begrijpen’, zei Ravenhorst met een zucht. ‘Misschien, dat latere geslachten....’ ‘Hoop daarop niet, mijn zoon - de Geestelijkheid màg de ketterij niet dulden!’ ‘Neen. Maar als nu Geestelijkheid en ketters allenga beide komen tot het ware Christelijke leven, tot de Wedergeboorte, de kennis van en den innerlijken omgang met God?....’ ‘Die tijd is vèr!....’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 319]
| |
Weer trad een stilte in. ‘Wanneer vertrek je van de Doorwerth?’ vroeg toen de geleerde. ‘Morgen, vader. Wij gaan naar Holland.’ Ravenhorst vertelde van zijn plannen. Dien dag bleef de grijze vader op het Kasteel. Hij leerde zijn kleinzoon Horan kennen, die van nu af weer Dagobert zou worden genoemd. |
|