| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Vergelding.
Het liep tegen het einde van Maart. Zonnige dagen waren voorbij gegleden, maar ook winterstormen hadden er gewoed. Nog was de sneeuw niet versmolten, maar men kon in de bosschen langs den Veluwzoom toch reeds de teekenen van het komende nieuwe voorjaarsleven waarnemen.
Tegen den avond van een kouden dag reed een troep ruiters de buurt Dieren of Dyren binnen. Zij hielden stil voor de herberg ‘De groote Bierpot’ en de bevelhebber van de mannen gaf last om af te springen. Wij herkennen Pirot van Rossem, die na vele omzwervingen een gedeelte van zijn mannen afdankte, na een twist van den Heer Koenraad van Elderim scheidde en thans zijn weg naar het Zuiden zocht.
Pirot trad op de hem eigen ruwe en vrijmoedige wijze in de gelagkamer, waar eenige slechte kaarsen een zwak licht verspreidden.
‘Ha! waard!’ riep hij luid tot den bejaarden, dikken man in de tapkast. ‘Hoe later op den dag, hoe beter volk! wat?’
‘Ik hoop het, Edele Heer!’ zei de aangesprokene glimlachend, maar niet op zijn gemak. ‘Waarmee kan ik UEd. dienen?’
‘Een stevig avondmaal voor twintig mannen, wat smakelijk gebraad, bier en wijn! Aan het werk vadertje! En als het goed is wat ge ons voorzet, dan zal ik op een goudstuk meer of minder niet zien! Wij hebben gisteren namelijk pas een besten slag geslagen. Maar haast u wat! voor den duivel, ik rammel van den honger. Ha! een flink vuur in den haard. Schik er om heen, mannen!’
De krijgslieden kozen een plaats. Weldra vulde gerucht het lage vertrek. Toen het dampende avondmaal
| |
| |
werd opgedragen, wendde Pirot zich tot den waard en vroeg zacht, hem in een hoek trekkend:
‘Is hier niemand geweest, die vroeg naar den aanvoerder Pirot van Rossem?’
‘Jawel, Heer! Tweemaal heeft een krijgsman de laatste dagen naar een Heer van dien naam gevraagd.’
‘Zoo? Ik ben de man, dien hij zoekt. Is hij nog in het dorp?’
‘Ja. Hij scheen te weten, dat ge hier zoudt komen.’
‘Juist! Waar is hij!’
‘In de herberg ‘Het vliegende Hert’.
‘Zoo? Kunt ge daarheen een boodschap zenden?’
‘Terstond, mijn Heer!’
‘Goed, haast u! En reken er op, dat wij hier vannacht blijven - houd het vuur aan en zorg voor de paarden. Ik zal u ruim betalen! Wat? Geen bezwaren voor den donder! Goedschiks of kwaadschiks, wij blijven!’
De waard knikte ontsteld en voegde zich naar den wensch van zijn bezoeker. Hij wist dat sterke benden van den Stadhouder de Veluwe afzochten naar zwervende rooverstroepen als die van Pirot. Maar een troep van deze soldaten vertrok dien morgen pas uit Dyren. De mannen moesten reeds ver weg zijn en dezen nacht behoefde Pirot hier dus voor geen overval te vreezen.
Een half uur later trad een knecht van den herbergier met twee krijgslieden binnen. Pirot stond onmiddellijk op en wenkte de mannen, in een donkeren hoek te komen.
‘Meer wijn en nog twee bekers!’ beval hij driftig, terwijl hij met de twee aangekomenen bij een tafeltje op eenigen afstand van de krijgslieden bij het vuur plaatsnam.
‘En nu, Roland, mijn dappere schildknaap, wat nieuws breng je en wien voer je met je?’ vroeg hij.
De aanvoerder richtte zijn flikkerend, donker oog op den onbekende, die Roland vergezelde. Deze was tenger gebouwd, gebruind van gelaat, waarvan de trekken echter bij het twijfelachtige licht onder den grooten, breedgeranden hoed niet vielen te onderscheiden.
‘Een zwervend krijgsman, mijn Heer, Fred de Leuze; het toeval deed mij hem gisteren ontmoeten en wij sloten vriendschap nadat hij me een belangrijke mededeeling had gedaan.’
‘Spreek duidelijker, Roland! Wat duivel! ge drinkt niet!’
| |
| |
‘Tevergeefs had ik tot gistermiddag navraag gedaan naar den Mennoniet, mijn Heer!’ zoo begon Roland, na een beker te hebben geledigd. ‘Gisteren vroeg ik nogmaals hier of men onzen man niet had gezien. Terwijl ik met den waard praatte, lette ik niet op dezen krijger. Hij hoorde wat ik zei en volgde mij naar buiten toen ik wegging.’
‘Ha! hij wist je wat van den laffen schurk Ravenhorst te vertellen?’
‘Ja! belangrijk nieuws.’
‘Voor den dag ermee. Wees kort! Is hij in de nabijheid?’
‘Ja! Hij toefde de laatste week in eenige dorpen in deze buurt.’
‘De laatste week? Hij is voor den donder toch niet reeds weer vertrokken?’
‘Neen! Gisteren bezocht hij een zieken geloofsgenoot even buiten dit dorp. De Leuze kende hem toevalligerwijs en bood mij aan hem te volgen. Ik betaalde hem ruim.’
‘En? Spreek zélf, De Leuze! Waar kan ik den lafaard vinden?’
‘Voor zoover ik weet, was hij vandaag in den namiddag nogmaals bij dien zieke en vanavond gaat hij naar het gehuchtje Rheede.’
De onbekende sprak langzaam met een vreemd accent. Zijn stem klonk ietwat schor, maar niet zwaar als die van Pirot.
‘Gij zijt geen man uit deze Gewesten,’ zei Pirot. ‘Ge moet een Duitscher zijn, naar uw tongval te oordeelen. Hoe kent ge den Mennoniet?’
‘Ik reisde onlangs met hem en.... hij beleedigde mij!’
Pirot lachte ruw.
‘Ge eischt voldoening?’ vroeg hij.
‘De Mennoniet is groot en sterk....’
‘Ja! zie mij aan, krijgsman. Tweemaal heeft de schurk mij neergeslagen. Bij mijn baard, hij is de eerste, die zich op zoo iets kan beroemen. Maar hij zal er voor boeten! Den derden keer, dat ik tegenover hem sta, moet hij vallen. Ha! na dien smaad heb ik geen uur rust meer gekend. Wraak eisch ik, bloedige wraak! Als ik aan hem denk, begint het bloed in mijn aderen te koken en ik voel mijn kracht zwellen! Bij mijn eer - ditmaal komt hij er niet levend af! Misschien
| |
| |
weigert hij weer met mij te vechten - dan sla ik hem neer als een dollen hond. Mijn hand zal vast zijn! Hola, waard! meer wijn!’
‘Wij dienen ons te haasten!’ drong De Leuze aan. ‘Vermoedelijk is hij nu reeds op weg.’
‘Weet ge welken weg hij neemt?’
‘Zeker, Heer! Hij zal het kortste pad, dwars door het bosch, kiezen. Ik heb hem daar reeds eerder gezien.’
‘Goed! daarheen dan! Ga mij voor, De Leuze. Breng mijn paard, Roland. Als gij beiden geen paarden bij de hand hebt, kunt ge ze uit den stal halen.’
‘Wilt ge nog niet eenige mannen meenemen, Heer?’ vroeg Roland, ‘de Mennoniet is sterk als een beer.’
‘Onzin! - drie tegen één is voldoende. Het mag niet den schijn hebben, dat Pirot van Rossem den lafaard vreest! Draal niet, Roland!’
De schildknaap gehoorzaamde.
Kort daarna reden de drie ruiters het dorp uit. Bij één der hutten sprong De Leuze af en klopte aan. Toen hij na eenigen tijd terugkwam, lachte hij.
‘En?’ vroeg Pirot.
‘Door een paar listige vragen, heb ik eruit gekregen wat ik wilde weten. Een kwart uur geleden vertrok hij langs het boschpad naar Rheede.’
‘Ha! te voet?’
‘Ja.’
‘Vooruit dan! - de lafbek kan nog niet ver zijn.’
Zij joegen het bosch in.
Ravenhorst maakte voor het eerst in 1556 weer een reis langs de Doopsgezinde Gemeenten in Gelder. Hij toefde in Harderwyk, Elburg, Hattem, Deventer en Zutphen. Arnhem en Nymegen waren de plaatsen, die hij nu moest bezoeken. Hij koesterde het plan om ook bij het klooster Bethanië aan te gaan om nogmaals met Orlinde te spreken. Wat had hij vaak aan haar gedacht in de afgeloopen maanden. Het aantal nonnen, dat de kloosters verliet, werd steeds grooter - waarom zou Orlinde dat ook niet doen....? In Zutphen werd hem gevraagd om enkele verspreid wonende geloofsgenooten in de gehuchten langs den Ooster Veluwerand in de Scholtambten Brummen en Rheede te bezoeken en te bemoedigen. Die opdracht aanvaardde hij gaarne. Zoo had hij zich voor dat doel in Dyren opgehouden en thans richtte
| |
| |
hij zich naar Zuidelijker plaatsjes, om hier met een schoolmeester, daar met een schoenmaker of eenzamen herder te spreken. Met klimmende gestrengheid waakte men tegen de ketterijen en de aanhangers der verschillende secten sloten zich in de verdrukking vaster aaneen. Het gemeenschappelijk doorstane gevaar verdiepte de broederlijkheid; aan de twisten over kleine onderdeelen van leer en geloof werd nu niet zooveel gedacht als in de dagen toen de vervolging minder wreed woedde. In de steden hield men, ondanks de dreigende plakkaten der Regeering, nog altijd geheime samenkomsten, steeds weer op een andere plaats om de aandacht der vijandige speurders te ontgaan. Hier vond men dus in de verdrukking bij elkaar een kostbaren steun; maar in de dorpen en gehuchten stond menig geloofsgenoot met zijn strijd alleen. Wel ademde men in die dorpen, waar grooter onverschilligheid heerschte en meestal minder scherp werd toegezien, vrijer, noch het gemis van een geregelden omgang met gelijkgezinden werd er des te pijnlijker gevoeld. Vandaar dat men Ravenhorst overal in de hutten van zijn vrienden in de armelijke gehuchten met vreugde begroette. Men gaf hem voedsel en slaapgelegenheid en hield hem liefst een paar dagen vast.
Door het stille bosch liep de Mennoniet thans voort. Het was een heldere maanavond ongeveer negen uur. Geen windje bewoog de kale takken der boomen, die door den maneschijn zware schaduwen wierpen op de witte, ongerepte sneeuw. Het gehuil van een wolf verbrak af en toe den wintervrede - overigens geen gerucht.
Rustig schreed de Doopsgezinde Boodschapper over het smalle pad. Af en toe stond hij stil om de sneeuw van zijn schoenen te stampen. Minder kalm dan zijn gang werkten ondertusschen zijn gedachten. Dat zijn eerste pleisterplaats van beteekenis Arnhem zou zijn, drukte hem eenigszins. Misschien vertoefde zijn vader daar nog bij zijn studievrienden. Een ontmoeting kon slechts leed baren. Wel wist hij nu den naam van den moordenaar, wiens schuld hij moest dragen, maar hij had dien persoon vroeger nooit ontmoet en zijn Doopsgezinde beginselen verboden hem trouwens ook beschuldigend op te treden, zelfs dan als hij daardoor vermocht eigen onschuld te bewijzen. En bovendien - vermoedelijk was die Marten Bronk reeds dood of uit het Guliksche verdwenen.... Nu dacht hij ook aan de familie Van Voorst
| |
| |
op de Doorwerth. Misschien kon hij daar nog een paar dagen rusten? Innig verlangde hij ernaar de kleine Walravia nogmaals te zien. En Benedictus?....
Ravenhorst vertraagde zijn stap en luisterde. Hij hoorde duidelijk den draf van naderende paarden. Het geluid kwam niet van den hoofdweg; blijkbaar volgden de ruiters het voetpad, dat hij had gekozen. Wat moest dat beteekenen? vervolgde men hem? Hij schudde verwerpend het hoofd. Nergens op zijn reis langs den Veluwezoom had hij immers eenig opzien verwekt, noch ergens iets gemerkt van achterdocht of verdenking. Maar wat zochten dan die ruiters op dit pad, dat wel in korter tijd dan de hoofdweg naar het gehuchtje Rheede voerde, maar toch zelden of nooit door ruiters werd gebruikt? Ravenhorst kende geen vrees, maar het ongewone van het geval trof hem toch onaangenaam. Een oogenblik dacht hij erover een klein zijpad in te slaan, om, verborgen achter een paar dikke boomen, de naderende mannen te laten voorbijgaan. Maar terstond daarop lachte hij om die gedachte. Wie zou hem hier lastig vallen? Waren het roovers - zij konden het weinige geld, dat hij bij zich had, krijgen. Waren het mannen, die om gegronde redenen den hoofdweg vermeden - misschien kon hij hen dan helpen of trachten hen van een boos voornemen terug te brengen.... Te vluchten of zich te verbergen, kwam weinig met zijn karakter overeen. Hij besloot dus langzaam voort te wandelen.
Weinig minuten later stampten de paarden dicht achter hem. De ruiters hadden hem nog niet gezien, daar hij juist achter een bocht van het pad was verdwenen. Zij praatten luid en Ravenhorst verstond deze woorden:
‘Vervloekt als de lafbek ons ontkomt!’
Waar had hij die grove stem meer gehoord? Weer bleef hij staan. Wat? Pirot van Rossem? zou het mogelijk zijn?.... Lang duurde zijn onzekerheid niet. Hij koos een plaats aan den kant van den weg om de ruiters te laten passeeren, draaide zich om en wachtte, geleund op zijn zwaren wandelstok. Het maanlicht bescheen de naderende gestalten: Pirot met twee van zijn mannen!
‘Ha!’ riep de aanvoerder met woeste vreugde, ‘dus tóch ingehaald! Zeker hebt ge hard geloopen om ons te ontgaan. En nu staat ge daar buiten adem! Ha, ha! adem diep, laffe hond, zuig de lucht met al uw kracht
| |
| |
in. Uw laatste uur is gekomen! weldra zal uw ellendige ademhaling stil staan.’
‘Over mijn laatste uur heeft een Hoogere dan gij te beslissen, Heer van Rossem!’ antwoordde Ravenhorst rustig.
‘Geen zedegepreek nu meer! Zijt ge gereed om te sterven?’
‘Nooit zal de Dood mij onvoorbereid vinden!’ klonk het waardig en onbevreesd.
‘Nu, des te beter! Ge ziet, dat ik geen pantsering draag - ik legde het ijzer af vóór mijn vertrek om de kansen meer gelijk te maken. Wenscht ge te paard of te voet te strijden? ik laat u de keus. Roland, geef hem uw paard en wapens!’
‘Doe geen moeite!’ zei Ravenhorst vastberaden. ‘Ik herhaal wat ik u al eens in de bosschen van Wolfhees verzekerde: Ik weiger met u te strijden.’
‘Dan steek ik u zonder meer overhoop, lafbek!’
‘Zal de Heer Pirot van Rossem zijn eer zoover vergeten, dat hij een moordenaar wordt?’
Pirot sprong van zijn paard en trad op Ravenhorst toe. Zijn beide metgezellen volgden zijn voorbeeld.
‘Hier uw zwaard, Roland!’ beval de aanvoerder toornig. ‘Neem dit wapen, oud wijf, en verdedig u! Eén van ons beiden zal dit bosch niet levend verlaten. Pak aan!’
Ravenhorst greep het staal, maar in plaats van zich ermee te weer te stellen, brak hij het over de knie en wierp de stukken weg.
‘Als één van ons beiden moet sterven - laat ik het dan zijn,’ zei hij, steeds op zijn vasten, indrukwekkenden toon.
‘Dàt gaat te ver!’ schreeuwde Pirot, zijn geduld verliezend. ‘Neem dàt van Pirot van Rossem om wakker te worden!’
Hij hief zijn groot zwaard onverwachts op en vóór Ravenhorst kon uitwijken, bonsde het zware wapen met het plat op zijn hoofd neer. De aanvoerder, ongewoon sterk en door zijn fellen haat en drift bezield, legde een reuzenkracht in zijn slag. Het lag niet in zijn bedoeling, Ravenhorst doodelijk te treffen. Hij wilde hem door deze beleediging slechts tarten en tot tegenweer prikkelen. Maar het zou niet tot een tweegevecht komen. Ravenhorst, niet bedacht op den klap, week niet uit - als
| |
| |
een hamerslag dreunde de bons op zijn slechts lichtbedekt hoofd. Hij waggelde en viel verdoofd neer.
Luid en duivels schaterde de vreugdelach van Pirot door het bosch.
‘Sta nu op, dappere Ravenhorst!’ riep hij spottend. ‘Geef mij dien slag terug als ge kunt!’
Er volgde geen antwoord van de lippen van den gevallene, maar een ander geluid doortrilde de avondlucht, een schelle kreet, die niets menschelijks had: het geleek op het gegil van een waanzinnige, die tot uiterste razernij is gedreven. Pirot keerde zich met een ruk om en een vloek ontsnapte aan zijn mond. Een oogenblik vreesde hij dat een boschduivel hem wilde overvallen, maar wat hij nu achter zich zag, deed hem nog meer ontstellen dan de verschijning van welken boozen geest ook had kunnen doen. De krijgsman, die hem hierheen geleidde, bleek een.... vrouw! Geen hoed dekte meer het hoofd en wild fladderden daaromheen nu verwarde haren. Het gelaat werd verwrongen van dierlijke woede en spijt, en de oogen.... dat waren geen oogen meer, maar vurige kolen, die hem tegenfonkelden met schier verzengenden gloed. - De heidin van het Doorwerthsche bosch stond tegenover haar doodsvijand. Nogmaals had zij de twee sterke mannen samengebracht, in de hoop dat Ravenhorst zich verdedigen en Pirot zou dooden. Haar toeleg mislukte. Met taaie volharding bleef zij op het spoor van Pirot en zijn dienaar Roland, hunkerend naar een goede gelegenheid voor haar wraak. In Dyren scheen de kans haar plotseling gunstig. En nu lag de man, die haar vijand had moeten treffen, daar roerloos in de sneeuw....
Fel laaide de haat in haar op; haar bloed vloog steeds wilder door haar aderen, haar borst zwoegde en haar spieren trilden. Als een godin der wrake verhief ze zich dreigend in het zilveren licht in het witte bosch.
‘Ken je me nog, Pirot!’ gilde ze en het scheen of saters en duivels achter de boomen het heesche stemgeluid van de razende herhaalden. ‘Weet je nog hoe je me eens lokte en bedroog? Ik wilde niet van je scheiden, maar je sleurde me bij mijn haren uit je tent, sloeg me met je rijzweep en joeg me weg met een schop. Ha, die schop riep den haat in mij wakker. Boeten zul je ervoor, ellendeling! Ha, ha, ha! je meende, dat niemand je kon verslaan. De ridder Ravenhorst deed het echter met gemak. Ha, ha, ha! daar lag Pirot van Rossem!
| |
| |
En later wierp diezelfde man hem nogmaals neer. Ook nú, op deze plek, zou je het onderspit hebben gedolven, maar met valsch spel en een verraderlijken slag heb je hem onschadelijk gemaakt. In eerlijken kamp ben jij de zwakste geweest, Pirot! Ha, ha! de onoverwinlijke Pirot van Rossem moest toen als een worm in het zand kruipen!’
‘Steek haar neer, Roland!’ brulde Pirot, terwijl hij zelf een zwaardhouw in haar richting deed.
Maar zoo gemakkelijk liet de heidin zich niet dooden. Zij beschikte over de lenigheid van een kat, de kracht en vlugheid van een tijgerin. Snel als de gedachte rukte zij een dolk uit haar gordel en vóór Roland kon uitwijken, trof zij hem midden in de borst. Hij viel, zwaar gewond, kreunend aan den voet van een boom neer.
‘Dat zul je met je leven betalen!’ schreeuwde Pirot.
‘Ja, ik herken je! Ha! waarom heb ik je vroeger niet gedood!’
Weer klonk de schelle schaterlach van de heidin door het woud. Zij danste wild om den aanvoerder heen, met ongelooflijke handigheid aan zijn slagen ontkomend en hem zonder ophouden sarrend en bespottend. Pirot liet zijn zwaard in het rond bliksemen en deed talrijke uitvallen om de heidin te treffen. Eénmaal drong zijn wapen diep in het vleesch van haar schouder, tweemaal verwondde het haar arm, ook scheurde het heur kleeding en verwondde haar bruine borst. Maar zij scheen van dat alles niets te gevoelen of te bemerken en ging voort met haar satanischen dans en spot. Was zij werkelijk met bovennatuurlijke macht begaafd, was zij de heks, voor wie men haar in het gebied van de Doorwerth hield en verleende de Duivel in hoogsteigen persoon haar zijn helsche ondersteuning? Het had er allen schijn van, want geen gewoon mensch kon in staat zijn dit dolle uittarten en springen zóó lang vol te houden.
De landbewoners in het Doorwerthsche vertelden griezelige verhalen van den invloed van de heks, wie men echter nooit iets onbetwistbaars voor den Heer van de Doorwerth had kunnen ten laste leggen. Sommigen, die haar in het bosch hadden ontmoet, voelden, naar zij verzekerden, plotseling een zekere verstijving over zich komen, die eerst week als de vrouw hen aanraakte. Een krijgsman had eens naar haar gestoken met zijn zwaard. De punt van het wapen drong diep
| |
| |
in haar wang, maar er kwam geen bloed uit de wond. Zij uitte een kreet en.... de soldaat kon zijn arm niet meer buigen. Anderen beweerden, dat zij door den blik van de heidin in slaap waren geraakt en eerst diep in den nacht in het bosch weer ontwaakten. Men had ook gezien, dat zij haar handen in het vuur hield zonder zich te branden en nog anderen, die de heidin uitscholden, vonden, volgens hun verzekering, thuisgekomen, padden en reusachtige spinnen op hun bed en in hun etenspot, die de heks daar door toovermacht had gebracht....
Wat er van dit alles ook waar zij - Pirot onderging thans een vreemden invloed van zijn vijandin. Zwakkeren dan hij had zij in de gegeven omstandigheden misschien geheel willoos gemaakt; bij hèm werkte haar geheime kracht minder sterk, maar.... zijn spieren verslapten toch, zijn slagen kregen iets onzekers, het scheen of zijn lichaam een deel der gehoorzaamheid aan zijn wil opzegde....
Een zonderling schouwspel bood het tweetal. Pirots hoed was afgevallen. Zijn lang donker haar hing verward om zijn verhit hoofd. Met zijn wanordelijken baard, kleurige en slordige kleeding, fonkelende oogen en van hartstocht en woede verwrongen gelaat, gaf hij het beeld te zien van een krankzinnigen roovershoofdman. Doch niet minder schrikwekkend deed het uiterlijk van zijn vijandin.
Pirot begon zich na langen strijd vermoeid te gevoelen.
Zijn zwaard beschreef nog steeds denzelfden cirkel, maar het suisde niet meer zoo geweldig als in den beginne. Deze verslapping scheen de heidin te hebben verwacht. Plotseling bukte zij en, eer de aanvoerder kon uitwijken, rende zij met haar hoofd tegen zijn borst. Vlug sprong zij terug na den stoot en vervolgde haar dans. Met haar bewegingen en blikken scheen zij hem te hypnotiseeren.
‘Vervloekt wijf!’ brulde Pirot.
Met haar dolk had zij hem den rechterarm opengereten en met haar linkerhand tegelijkertijd zijn kleeding losgerukt. Weer drong hij op haar in en de punt van zijn zwaard sneed diep in haar boezem. Doch zij viel niet. Een gekrijsch, waarin duivelsche vreugde trilde, ontsnapte aan haar lippen, die allengs met schuim werden bedekt. En nu naderde het vreeselijke gevecht
| |
| |
zijn hoogtepunt. Weer bukte de heidin en onverhoeds sloeg zij met de vuist op Pirots rechterpols. Het zwaard ontsnapte aan zijn hand, vloog door de lucht en bleef in een boom hangen. Hij tastte naar zijn dolk, maar vóór hij dien kon trekken, had zij het mes reeds uit zijn gordel gerukt en weggeworpen....
Huivering wekkend was het schouwspel, dat thans volgde. De verbitterde vijanden vatten elkaar aan. Men hoorde beiden naar adem hijgen - een enkel oogenblik rust trad in; borst tegen borst stonden zij daar - twee paar donkere, vurige, met bloed doorloopen oogen boorden giftige blikken in elkaar.... toen kromden de vingers zich tot klauwen en de worsteling werd voortgezet.
De spierkracht verschilde veel bij de twee partijen, dat bleek terstond. Pirot greep de vrouw bij de haren en rukte heur hoofd achterover. Zij plofte in de sneeuw neer, doch onmiddellijk vloog zij weer op de been en wierp zich opnieuw op hem. Haar nagels drongen in zijn vleesch en zij poogde hem de keel dicht te knijpen. Weer vatte Pirot haar bij de haren, maar ditmaal gelukte het hem niet, zijn vijandin van zich af te werpen. Zij beet zich vast in zijn schouder; nu voelde hij heur vingers om zijn keel.... een geheimzinnige kracht legde zij erin.
‘Los!’ stiet de aanvoerder schor uit. Hij begon reeds blauw in het gelaat te worden.
‘Nooit, nooit!’ hijgde de heidin.
Met ijzeren vuist sloeg hij haar, duwde, trok, verwondde haar met zijn nagels. Tevergeefs! - zij liet niet los.... Zijn handen gleden langs haar, nogmaals preste hij het lenige lichaam van de heks met al zijn kracht tegen zich aan om deze te verstikken.
‘Je beenderen zal ik breken, ellendig wezen!’ kreunde hij. De woorden die hij daarop liet volgen, waren niet meer te verstaan. Beiden vielen: vaster en vaster werd de greep om zijn keel.... Zijn arm verslapte, zijn hand tastte onzeker in haar kleeren, langs den gordel.... hij voelde een dolk, rukte dien naar boven en stak hem in haar borst - de laatste wandaad van Pirot van Rossem. De schroef om zijn keel ging dichter.... dichter.... een zucht, kramptrekken en.... hij was geworgd!
De heidin bleef roerloos op hem liggen. Het scheen of met zijn leven ook het hare was gevloden, maar nòg omklemden haar vingers zijn keel.
| |
| |
Na een kwartier kwam er beweging in Ravenhorsts lichaam. Hij richtte zich langzaam een weinig op, keek verbijsterd in het rond, ontwaakte toen geheel uit zijn verdooving en ging staan. Zijn hoofd deed hem pijn; het hamerde en bonsde daarin of een smid er zijn ijzers in smeedde. Hij ademde eenige malen diep en streek zich over het voorhoofd; toen viel zijn blik op de drie lichamen. Met een kreet van ontzetting boog hij zich over Pirot en de heidin. Hij herkende de vrouw en begreep. Voorzichtig trok hij haar van den aanvoerder af, maakte met geweld haar vingers los en legde haar achterover in de sneeuw. Hij knielde naast haar, poogde het bloeden te stelpen en luisterde aan haar mond. Zij ademde nog, maar haar wonden gaapten diep en breed in de hartstreek. Ook den toestand van Pirot en Roland nam Ravenhorst op. Pirot was dood, Roland zwaar gewond en bewusteloos, maar blijkbaar toch nog in leven. Met een doek verbond hij zoo goed mogelijk de wonde. Toen hij zich weer naar de heidin wendde, had zij de oogen opgeslagen. Zij blikte hem wezenloos in het gelaat. Zacht raakte hij haar hand aan en vroeg:
‘Herkent ge mij?’
Geruimen tijd bleef het stil, toen bewoog zij de lippen en fluisterde:
‘Ja, ja, Heer Van Ravenhorst! zeg mij, is hij dood?’
‘Ge hebt hem gesmoord!’
Een glimlach van voldoening gleed over haar gelaat.
‘Hij had het verdiend!’
Zij sprak zeer zacht en Ravenhorst moest zich tot vlak bij haar mond buigen om deze woorden te verstaan. Eenigen tijd lag zij roerloos naar boven te staren; eindelijk zei ze met gebroken stem:
‘Hij trof mij doodelijk.... ik ga ook sterven.’
Een oogenblik weifelde Ravenhorst, toen dacht hij aan Orlinde en vroeg:
‘Zult ge het geheim met u in het graf nemen?’
Een bittere trek groefde zich om haar lippen en zij antwoordde niet.
‘Zeg mij, vrouw,’ zoo drong hij aan, ‘spreek snel, de Dood heeft u reeds in zijn macht.... leeft Orlinde's zoon nog?’
Nog zweeg zij, terwijl de schaduwen des doods zich reeds over haar gelaat begonnen te verspreiden.
‘Sterven,’ prevelde zij na eenigen tijd, ‘ja in het
| |
| |
bosch.... Ge moet mij hier begraven... belooft ge het mij? Altijd heb ik in de bosschen geleefd.... En groet vader Gabriël van mij - hij was steeds goed en geduldig.... Zult ge me hier begraven, bij de boomen, die ik lief heb?...’
‘Ik beloof het u,’ zei Ravenhorst. ‘Maar wilt ge Orlinde niet bevrijden van de ondragelijke onzekerheid, die haar martelt?’
Zij bleef met benevelden blik naar den stillen avondhemel staren alsof zij zijn woorden niet begreep.
‘Ik heb Orlinde gevonden en gesproken,’ ging hij voort. ‘Ge hebt haar verkeerd beoordeeld. Zij heeft mij alles verteld. Toen gij Pirot ontmoette, haatte zij hem reeds en wilde hem ontvluchten. Maar hij belette het. Later, toen hij genoeg van u had, wenschte hij weer toenadering tot haar te zoeken. Zij wees hem echter steeds met afschuw af en wist eindelijk uit zijn kamp te ontkomen.’
De heidin keek hem verwonderd aan.
‘Is dat waar?’ vroeg zij twijfelend, nauwelijks hoorbaar. ‘Zweer mij, dat het waar is?’
‘Dat is niet noodig!’ zei hij afwerend na een oogenblik van weifeling.
‘Dan geloof ik het niet!’
Weer blikte zij naar boven en vol wanhoop sloeg Ravenhorst haar gade. Hij richtte zich op en deed een pas op zij. Zijn beginsel verbood hem het zweren en toch.... Orlinde's rust hing er thans van af! Moest hij toegeven?.... Weer dacht hij aan den nacht op de Doorwerth, toen Pater Benedictus en Walravia van Voorst hem hadden gesmeekt, ter wille van hèn van zijn beginselen af te wijken. Hij gaf toe en.... hij voelde er geen spijt van. Tegenover zijn vader had hij geweigerd een eed te doen; daar gold het immers alleen zijn eigen belang, maar op de Doorwerth ging het om dat van Walravia en haar familie. En thans was het wéér het heil van een ander, dat van zijn houding afhing. Nu, evenals in dien nacht vóór zijn eersten strijd met Pirot, fluisterde het in hem: hooger dan de trouw aan eigen meening en inzicht, staat de daad, die voortvloeit uit oprechte liefde en volbracht wordt geheel voor anderen; niet of een daad in strijd is met het aangenomen beginsel bepaalt voor God haar waarde, maar alleen het motief, en de gezindheid waarom en waarmee men han- | |
| |
delt; zonde is slechts wat uit boos en zelfzuchtig motief ontspringt, goed is alles wat men uit liefde doet, al strijdt het ook met het beginsel en met de menschelijke opvatting omtrent ‘het goede’ en al wekt het ook een leelijken schijn, waarvan men de gevolgen moet dragen.
Hij leunde tegen een boom, de handen gevouwen, het gelaat naar de bleeke schijf in het firmament gekeerd. Op dat gezicht las men den zielestrijd, die in hem woedde. Maar nu scheen het of een gestalte voor hem opdoemde.... hij zag een stemmige kleedij, een lief maar doodsbleek gelaat en een paar oogen, die hem smeekend aankeken. Daar ruischte het in de lucht als vogelgewiek en hij meende een zachte stem te vernemen, die fluisterde:
‘Voor mij, Johannes! doe het voor mij!’
‘Orlinde!’ prevelde hij. Willen is menigmaal móeten willen, liefhebben is móeten handelen voor de geliefde.... sterker dan het verstand, sterker dan de heiligste, wéloverwogen voornemens is de reine menschelijke liefde.... Pater Benedictus had dat ondervonden hoewel hij het door redeneering wilde ontkennen; Ravenhorst bewees de waarheid van deze stelling thans opnieuw. Hij knielde weer bij de heidin en vatte nogmaals haar hand.
Nóg had de Dood de zonderlinge vrouw niet geheel in Zijn macht. Zij lag daar met gesloten oogen, zwak ademend, af en toe kreunend en voortdurend prevelend.
Ravenhorst bracht zijn mond bij haar oor.
‘Hoort ge mij nog?’ vroeg hij. ‘Luister, ik wil zweren, ik wil er een eed op doen, dat Orlinde u niet uit de gunst van Pirot heeft verdrongen. Zij haatte hem in dien tijd evenals gij nu....’
Zij lette niet op hem maar ging voort met haar gemummel. Hij verstond deze woorden:
‘Paarden en wagens.... vuren in het bosch.... die bruine mannen zijn mijn broeders. Wild is het bloed der zigeuners, wild!.... Nu komt Pirot; ja, dat is hij, de sterke.... au, au!.... die schop, die schop.... Voort nu, voort!.... langs de rivier.... Ha, ha, jongen schrei niet zoo!.... Daar is het kamp van de broeders.... muziek.... vuur.... Ze willen hem wel hebben en meevoeren.... ik laat hem bij hen.... Zwerven, zwerven.... Nu wordt hij grooter.... muziek, muziek.... Ha, ha! en hij vlucht.... in het Kasteel.... Ja, dat zijn de grachten en de hooge muren.... Doorwerth.... daar zal hij leven en zij weet het niet.... vader Gabriël!....’
| |
| |
De heidin zweeg en Ravenhorst richtte zich op. Wat beteekende dát? Moest op de Doorwerth de oplossing van het geheim worden gezocht! Hij drukte de hand van de stervende vaster en schudde haar om de aandacht op zich te vestigen.
‘Spreek, vrouw!’ zei hij met trillende stem, terwijl, ondanks de avondkoude, het zweet hem op het voorhoofd parelde. ‘Hebt ge Orlinde's zoon bij een troep zigeuners gebracht, is hij met hen zwervend na vele jaren in het Kwartier van de Veluwe gekomen en zocht hij een toevlucht op de Doorwerth?’
Zij sloeg de oogen op en keek hem wezenloos aan.
‘Ha, Ravenhorst!’ zei ze na eenige oogenblikken, ‘zijt gij het? Ik zag het verleden voorbij trekken.... Ja, gij hebt hem verslagen den sterken Pirot, gij hebt hem vernederd.... daarom wil ik het nu zeggen.... Orlinde's zoon leeft!.... ik bracht hem in een kamp van broeders van mijn volk.... hij.... vluchtte.... bleef op de Doorwerth.... Horan noemden ze hem....’
‘Horan, de zanger, is dus Orlinde's zoon?’
‘Ja!.... hij leeft.... Zie, zie!.... rennende paarden.... het vuur van het kamp.... muziek, dans - ho, ho.... zachter, zachter wat.... Terug naar het oude kamp!....’
Kramptrekkingen volgden; wijd opende zij haar oogen en staarde weer naar de maan. Nog een oogenblik van strijd met den Dood, een reutelen in haar keel en zij had den geest gegeven. Ravenhorst drukte haar de oogen dicht.
Eerst nu keerde de Mennoniet zich weer tot den gewonden Roland. Diens wonde bloedde niet meer; hij was nog altijd bewusteloos. Terstond wilde Ravenhorst de dooden begraven, de bloedplekken op den grond met sneeuw bedekken om een onderzoek te voorkomen, en den gewonde vervoeren. Hij nam het groote zwaard van Pirot, dat hem als spade kon dienen, zocht een geschikte plaats op eenigen afstand van het pad en begon hier twee graven te delven. Het werk vorderde langzaam, want de grond was hard, maar na een uur had hij zijn taak volbracht. Hij knielde en bad voor de dooden. Daar rustte nu Pirot met het breede zwaard aan zijn zijde, en dicht naast hem sluimerde de heidin. Haar wensch werd vervuld: boven haar graf zouden de boomen van het bosch ruischen....
Tegen twaalf uur bereikte Ravenhorst met den gewonde en de paarden het gehucht Rheede.
| |
| |
Twee dagen later betrad Ravenhorst in den namiddag nogmaals het voetpad naar het klooster Bethanië. Een glans van innig geluk lag op zijn gelaat: hij ging Orlinde een goede tijding brengen! Met onrustig kloppend hart wachtte hij in één der voorvertrekken op de komst van de zuster. Weldra snelde zij hem met teekenen van oprechte vreugde tegemoet.
‘Wel, Johannes!’ zei ze, hem de hand gevend, ‘wat heb ik naar je komst verlangd. Je hadt wel niet gezegd, dat je mij nog eens weer zoudt bezoeken, maar ik rekende er toch in stilte op. Ik heb je zooveel te vertellen!’
Hij lachte.
‘Ja!’ zei hij, ‘stil en rustig is het achter de kloostermuren en toch gaat er zooveel om, toch kunnen er zulke heftige stormen woeden. Ik heb dat in Monnikhuizen ook ondervonden! Nu - ik breng je belangrijk nieuws!’
Zij keek hem vol verwachting aan en voor een oogenblik werden haar bleeke wangen hooger gekleurd.
‘Toch niet, dat je in de godsdienstige dingen van inzicht bent veranderd?’ vroeg zij met trillende lippen.
‘Neen - verwacht dat niet!’
‘Wat dan?’
‘Ik heb de heidin, die je den kleinen Dagobert ontstal, weer ontmoet.’
De non greep zich met beide handen aan de tafel vast. Zij waggelde en hij bood haar zijn hulp. Met zijn sterken arm omvatte hij haar ranke gestalte en leidde haar met eerbiedige teederheid naar een stoel.
‘En heb je nu zekerheid?’ vroeg zij met angst en spanning.
‘Volledige zekerheid! Een groot geluk is voor je weggelegd!’
‘Wat? leeft hij dan nog?’
‘Hij leeft en, wat meer zegt, ik ken hem en ben zelfs met hem bevriend. Een edelen, gevoelvollen zoon heb je, Orlinde! en spoedig zul je met hem hereenigd zijn. Tenminste....’ Hij haperde.
‘O, ik begrijp wat je wilt zeggen,’ viel zij in. ‘Als ik het klooster kan verlaten, bedoel je? Dat valt moeilijk! De kloosterlingen van thans toonen zich wel vaak onwaardig maar toch - het kloosterleven is zoo schoon en de bedoeling daarvan zoo diep-religieus! Maar ik heb
| |
| |
nagedacht.... En, luister nu eens! Ik heb het boek, dat je mij gaf, gelezen, herlezen en overdacht. Ik deed het in mijn stille cel en sprak er niet van in de biecht, omdat ik geheel zelfstandig tot klaarheid wilde komen. Dit boek ‘Der Leken Wechwyser’ van Anastasius Veluanus heeft mij veel gegeven. Ik zeg niet, dat ik de Moederkerk reeds wil verlaten - Zij geeft mij alles wat ik behoef - en ook niet, dat ik de leer der Mennonieten als de waarheid erken. Maar wèl geloof ik, dat ik ook ver van het klooster naar Heiligheid kan streven. Mijn besluit was reeds vóór je komst genomen: ik treed uit het klooster en reken op jouw bescherming! Van vele dingen zal ik nooit afstand kunnen doen.... De H. Maagd Maria is altijd mijn Toevlucht geweest en in het gebed voelde ik vaak Haar heiligen adem over mij gaan. Van Haar wil ik niet scheiden. Wij, slechte, kleine menschen, zijn te zwak om zonder hulp tot den Vader te naderen. Maria, de Lieve Vrouwe, moet ik dus blijven eeren.... maar dat kan ook buiten deze muren!... Is Maria, de Heilige Moeder, niet almachtig als Middelares, is Zij niet overal en altijd onze voorspraak in alles bij God? O, jij noemt dit misschien verafgoding - maar het is iets geheel anders! het is innige en eerbiedige vereering.’
‘Dus, Orlinde, je meent nog altijd, dat God ons zonder Maria geen Genade kan schenken?’
‘Hij kàn dat wel, Johannes, als Hij het wil - echter, het is Zijn vrij raadsbesluit geen Genade te geven dan door de bemiddeling van Maria. Moeten wij ons daaraan niet houden? moeten wij Haar dan niet boven alle Heiligen vereeren?’
‘Ja, volgens den wensch der Kerk! doch de leer is op dit zoowel als op zoovele andere punten menschenwerk - Jezus leerde zoo iets niet. Ge ‘moet’ dit doen en gelooven, zegt de Kerk. Waarom als Jezus het niet leerde?’
‘Och, Johannes.... je wantrouwen, je kwaaddenkendheid, je critiek.... is dat alles de vrucht van waarachtig godsdienstig leven? Is er geen overschatting van eigen kracht bij jou?.... Wij zijn zoo machteloos en hebben leiding noodig. De leiding der Kerk is goed bedoeld - aan ons om er het juiste gebruik van te maken, in oprecht vertrouwen, in eerlijke overgave. Jij kent, evenals ik, de slechte begeerten.... kunnen wij ze alleen overwinnen?’
‘Bijgeloof helpt ons in elk geval niet verder!’
| |
| |
‘Noem het bijgeloof - ik kàn niet anders! Maar zeg mij dan, afgezien van de Kerkleer - moet het geen ongewoon reine en heilige Vrouw zijn geweest, die Gods Zoon baarde? Hebben wij in het gebed een beter Toevlucht dan tot Haar, de liefdevolle, Zij die begrijpt omdat Zij zooveel leed?.... Is de weg, dien de Kerk wijst, niet goed? Kunnen wij niet het hoogste bereiken als wij werkelijk met ernst Haar leeringen nakomen? Zij wijst immers het pad naar Heiligheid. Nu - om daarop te kunnen voortgaan, hebben wij, nietige menschen, heilige hulp en leiding en voorspraak noodig....’
Ravenhorst schudde het hoofd, hij begreep, dat ook hier redeneering geen geheele overeenstemming zou brengen.
‘Laten wij niet twisten!’ zei hij zacht. ‘Ik wil je niet berooven van de hulp der Kerk, die je niet schijnt te kunnen missen. Ik echter geloof betere hulp te vinden in mijn eigen binnenwereld of in het Woord Gods. Je blijft er dus bij het klooster te verlaten?’
‘Ja, ja! niets liever dan dat op dit oogenblik. Je zult mij steunen?’
‘Orlinde!’ riep Ravenhorst verheugd, ‘ja, ik zal je beschermen! - ik heb edele vrienden, die je voorloopig kunnen huisvesten tot wij alles voor de toekomst hebben geregeld. Laat mij voor je zorgen, meer vraag ik niet!’
Zij glimlachte.
‘Wij zullen trouwe vrienden worden,’ zei ze vriendelijk. ‘Maar vertel mij nu alles van Dagobert!’
Ravenhorst voldeed aan haar verzoek. Hij vertelde van den zanger Horan, van zijn leven onder gunstige omstandigheden op de Doorwerth, van de heidin en Pirot van Rossem en hun gruwelijken strijd in het Dyrensche bosch.
‘Dus zóó dicht woonde ik bij hem!’ zuchtte de non. ‘Ja, Johannes, wij reizen samen naar de Doorwerth - o, hoe verlang ik er naar, mijn zoon aan het hart te drukken. Wanneer vertrekken wij?’
Hij stelde haar voor, dat hij zijn opdrachten te Arnhem en Nymegen eerst zou vervullen. In dien tijd kon zij alles gereed maken voor haar vertrek uit het klooster. Na een paar weken zou hij haar komen halen om gezamenlijk de Doorwerth te bezoeken.
‘Goed, goed, Johannes!’ zei Orlinde. ‘Zwaar zal het mij vallen zoo lang te wachten, maar ik heb geduld geleerd. Hoe dankbaar ben ik je!’
| |
| |
Hij stond ontroerd op, nam haar hoofd tusschen zijn handen en drukte, devoot en teeder, een kus op haar voorhoofd.
‘Wij beiden zijn verouderd, Orlinde!’ zei hij zacht, ‘wij beiden hebben veel gedwaald en geleden.... misschien wachten ons nu echter nog blijde dagen!’
Zij weende van vreugde aan zijn breede borst.
‘Waren wij toch nooit gescheiden, Johannes!’ zuchtte ze.
‘Het moest zoo zijn! Wij begrijpen elkaar thans beter dan voorheen en met Christus' hulp zullen wij nu wandelen in een Licht, dat wij zonder de misstappen en zonder het leed zeker nooit hadden kunnen zien!....’
Stil werd het in het kloostervertrek. De schemer daalde. Uit den kerktoren klonk weldra het avondluiden. Twee menschen knielden zij aan zij en baden, ieder op zijn wijze; dankbaarheid en hoop beefden in hun hart en de klokketonen spraken hun van Vrede, Opstanding en nieuw Leven voor al, wie daartoe in deemoed met Hoogere hulp wil naderen....
|
|