De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |
Hoofdstuk XV.
| |
[pagina 257]
| |
dan zijn wereldsch geluk plaatste hij zijn beginsel, maar zou dit hem blijvenden vrede brengen? - Hij wist niet, dat Orlinde haar harden eisch onder den druk van prior en abdis van het klooster had gesteld, die haar hadden gewezen op de kostbare gelegenheid om een verloren zoon tot den Vader terug te voeren, waardoor zij veel zou goed maken van het eens bedreven kwaad. Een warmer en beter gevoel trilde eerst in haar hart, doch zij liet zich bepraten. En zoo ging hij heen, opnieuw door haar gekwetst. Orlinde bejammerde haar stap. ‘Mijn doel was goed,’ zei ze eerst. Men moest immers hard kunnen zijn als het ging om het zieleheil van een afgedwaalde en om het heil der Kerk. Maar in de stilte klonken haar de woorden van Ravenhorst steeds weer in de ooren: dat bij elke handeling alles aankomt op het motief en de gezindheid. Was haar motief onzelfzuchtig en liefdevol geweest of zelfzuchtig in zooverre zij door een door anderen goed genoemde daad haar eigen kans op Zaligheid wilde vergrooten? Alleen uit liefde verricht? dat kon niet van haar daad worden gezegd en ook niet van.... de heksen- en de kettervervolgingen. Daarover bleef Orlinde denken, ook over de gevaren, die den man bedreigden, die haar zoo oprecht liefhad, en daarna over zijn beginselen en de nieuwe leer in het algemeen, waarover zij een boek door Ravenhorsts bemiddeling had gekregen, dat zij in het geheim in haar cel las.
De winter trok door het land. Kaal waren nu de boomen in de Doorwerthsche bosschen, en op de heide en in het vlakke Betuwsche land lag overal sneeuw. Het werd Kerstmis en Driekoningen. Men vierde de feestdagen op de Doorwerth, op de gebruikelijke wijze: men at de Kerstganzen en, terwijl 's avonds in den grooten haard de Kerstblokken brandden en de Kerstkoeken werden rondgediend, vertelde de grootmoeder haar beide kleinkinderen de Kerstsproken van Heer Jezus en Moeder Maria. Ook droeg Horan Kerstliederen voor. Hij zong: ‘Jeremia heeft gesprocken
Dat Hij comen sal,
Uit Davids wortel ghesproten,
Die ons verlossen sal enz.’
| |
[pagina 258]
| |
En andere liederen, die zoo begonnen: ‘Op eenen Kersmisavond,
Op eenen Kersmisdag,
Was 't, dat Jeeske in zijn beddeken lag,
Was 't, dat Jeeske in zijn beddeken lag.’ enz.
Of ook van het ‘Licht, verschenen aan Adams geslacht’ en neergelegd in den stal van Bethlehem: ‘De Heer der geesten van 's Hemels Hof,
Leyt voor de beesten in dreck en stof,
Die alle gaven van rijckdom heeft,
Een Maegt moet laven, van koude beeft.
Een Godt der vreughden nu tranen schreyt,
Om ons' ondeughden in 't krebje leyt.
Sijn handen zijn vast, ons banden ontlast,
Sijn Ziel te pande stelt desen gast.’
Mannen uit de buurt kwamen zingende met hun rommelpotten op het Kasteel. Daar klonken ruw, maar ernstig, de oude liederen van Maria met haar kindeke in Bethlehems stal, van Heer Jezus en van de ster en den krans. En de zangers, van wie één een zwart gemaakt gezicht had als Moorsch Koning, droegen een groote ster, die zij, al zingend, lieten ronddraaien als de wieken van een molen. De zangers bleken niet steeds zacht in hun uitdrukkingen. Enkele zongen: ‘Wij Heeren loopen met de star,
Gebonden aan een noodsse spar.
Wij reizen zonder kar of wagen
Vijfhonderd mijl in dertien dagen....’
Dan volgde de beschrijving van deze wonderbare reis uit het Oosten en van de komst bij Herodes: ‘Wij klopten aan Herodes' deur,
Die lag op bed - zijn wijf kwam veur....’ enz.
Onduidelijker was de uitspraak van een drietal andere boerejongens, die dreunden: | |
[pagina 259]
| |
‘Steek, vrunden, het heuft ter deuren oet
Ont loestert eynmaol no onsen geloet.
Drie Köningen kennen jo hier ter boon,
Wol i se nicht geven, soo loate man goon!
Want sicht, wi singhen hier nicht om sunst,
Maer om dijn geldt ont goede gunst.’
Daarop kwam het relaas van den verren tocht en eindelijk het verzoek: ‘O, smocke luyden, wat bist doe goet!
I gevet ons wat, noe 't liet is oet!’
Nog anderen waren deftiger in hun voordracht: ‘Hier treden wij, Heere, met onze steere.
Louwerier de kransio!
Wij zoeken Heer Jezus; wij hadden Hem geerne.
Louwerier de knier!’
Zij vertelden van het bezoek bij Herodes. Deze kwam ‘zelvers veur’ maar keek met zekere achterdocht naar den zwarte van het drietal, waarop het bescheid luidde: ‘Al is hij zwart, hij is wel bekend.
Louwerier de kransio!
Het is de Koning van Oriënt.
Louwerier de knier!
Wij kwamen die hooge berge opgaan,
Louwerier de kransio!
Daar zag men de sterre stille staan.
Lauwerier de knier.
O, sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet met ons naar Bethlehem gaan.
Te Bethlehem, in die schoone stad,
Daar Maria met haar kindeken zat.
Zoo kleiner kind en zoo grooter God.
Louwerier de kransio!
Daar al de Joden mee hebben gespot.
Een zalig nieuwjaar verleene ons God!
Louwerier de knier!’
Walravia bracht, naar gewoonte, op deze dagen met de Vrouwe Maria een bezoek aan de dichtstbij gelegen | |
[pagina 260]
| |
huizen in de Heerlijkheid. De oude Otto en Peer volgden met zwaar beladen paarden. Geen grooter pret voor Walravia dan de landbevolking met haar gaven aldus te verblijden. De maand Januari schonk de bewoners van de Doorwerth ijsgenot. Walravia reed schaatsGa naar voetnoot1) in de burchtgrachten en leerde de edele kunst aan haar zusje Johanna. Jonker Daem kwam haar meer dan eens gezelschap houden. Hij had geen nadere kennismaking met de Jonkvrouw Van Baarle gezocht en hoewel de kleine Vrouwe Van Doorwerth, zooals zij zich-zelf moest bekennen, daarmee niets had te maken, voelde zij zich er toch door verlicht.
Ongeveer midden-Februari op een heldere winterdag werden de rust en sleurgang op het Kasteel verstoord; de Heer Frederick, Walravia's oom, keerde na lange afwezigheid terug. De Heer Van Voorst voelde zich zeer voldaan over zijn tocht. Toen hij den Burcht naderde, rustte zijn oog daar lang op, en een lach van voldoening trok over zijn gelaat. Nog een korte poos en de Doorwerth zou zijn eigendom heeten! Hij twijfelde er niet meer aan.... Tweemaal had hij met den nieuwen Stadhouder Philippe de Montmorency, Graaf van Horne, te Arnhem geconfereerd. Deze zag zich geplaatst tegenover allerlei moeilijkheden in het Gewest en luisterde gretig naar de redeneeringen van den Heer Frederick, dien hij sinds jaren kende. Het lachte hem zeer toe in dezen een steun te zullen vinden tegenover de weerstrevende Ridderschap. ‘Maar sterker zou ik zijn, als ik mijn stem verhief als Heer Van Doorwerth!’ zei de Heer Van Voorst. De Stadhouder knikte. ‘En dus zoudt ge de beleening van uw nicht ongeldig willen maken?’ vroeg hij. ‘Als het mogelijk is....’ | |
[pagina 261]
| |
‘Het is mogelijk. Onze nieuwe Landsheer Philips, zoowel als ik zijn er mee gediend. Wel is het onaangenaam voor uw nicht, maar uw aanspraak, als opvolger van uw broeder bij gemis van een manlijken erfgenaam uit zijn huwelijk, lijkt mij zeer billijk....’ ‘Dus wilt ge mij steunen?’ ‘Wij zullen het beproeven!.... Zie aan het Hof te Brussel uw zaak te bevorderen. Philips zal er veel voor over hebben, in Gelder aanhangers te winnen en de tegenstand tegen de Oorlogsbede, die nu al zoo lang geweigerd is, te breken....’ Heer Frederick begreep en had zijn tijd in Brussel goed besteed, na in Arnhem zijn connecties met eenige leden van het Arnhemsch Hof te hebben vernieuwd. Vol vertrouwen reed hij daarom nu de slotpoort van de Doorwerth door. Terstond na de begroeting der familieleden liet hij, na een kort onderhoud met zijn moeder, Pater Benedictus bij zich komen. ‘Eindelijk weer terug, mijn zoon?’ vroeg de priester, terwijl hij den Heer Van Voorst de hand toestak. ‘En wat is het resultaat van deze reis, die, naar ik hoor, u zelfs naar Brussel heeft gevoerd?’ ‘Daarover wilde ik juist met u spreken, Eerwaarde vader - ik heb niets onbeproefd gelaten om mijn doel te bereiken.’ ‘En?’ ‘Ik kan tevreden zijn. De nieuwe Stadhouder is op mijn hand, in het Hof te Arnhem heb ik vrienden, die den invloed van Wyttenhorst zullen verzwakken, en ook aan het Brusselsche Hof heb ik met gunstig resultaat verkeerd. Er is veel veranderd sinds Keizer Karel in October aftrad. Philips denkt met strengheid op te treden tegen de ketterijen. Dat is natuurlijk goed, maar ik vrees, dat hij de Nederlanders slecht kent. Hardheid kweekt verzet en men is dan ook niet gerust in Brussel. Maar hoe dit zij, ik voel mij ten opzichte van de Doorwerth thans tamelijk vast in den zadel.’ ‘Ten opzichte van de Doorwerth? hoe moet ik dat opvatten, mijn zoon? Was onze afspraak niet, dat ge voornamelijk voor de vestiging van mijn Orde in dit Gewest zoudt ijveren en dat ik als loon daarvoor u het meesterschap over de Heerlijkheid Doorwerth zou pogen te bezorgen?’ | |
[pagina 262]
| |
‘Ja! - maar allengs ben ik van plan veranderd. Ik meen de Heerlijkheid nu wel zonder uw hulp te kunnen verkrijgen. Wat ge ook met Walravia voor hebt - geef het op! ik wensch het niet meer.’ Pater Benedictus sloeg zijn armen over elkaar en hief zich hoog op. ‘Ge wenscht dus geen verdere samenwerking, als ik het goed begrijp?’ vroeg hij eenigszins dreigend. Een scherp opmerker zou echter hebben gezien, dat een straal van vreugde voor een oogenblik in zijn oogen tintelde. ‘Neen! Laat mij openhartig spreken. Op mijn reis heb ik menigmaal met zorg aan Walravia gedacht. Ik kende uw plannen niet, doch ge gaaft uw woord, dat ge niet zoudt ingrijpen voor wij weer met elkaar hadden gesproken. Maar toch...’ ‘Ge vreesdet, dat ik geweld zou gebruiken?’ ‘Ja! - en daarvan wil ik niets weten, zooals ik vroeger reeds herhaaldelijk zei.’ ‘Ge hebt u deerlijk vergist, Heer Van Voorst. Het is u bekend, dat uw eigen dienaar met moordplannen rondloopt?’ ‘Ik heb dat gehoord - is hij spoorloos verdwenen?’ ‘Ja. Niemand weet hoe hij ontkwam en dit zal vermoedelijk ook nooit worden opgehelderd.’ ‘Zoo? Maar ter zake. Ik laat mij binnenkort wettelijk beleenen met de Doorwerth en wil geheel met open vizier mijn rechten opeischen. Het staat mij tegen nog langer langs omwegen en in het duister voor mijn doel te werken. Als ik beleend ben, zal Walravia vanzelf moeten wijken.’ Pater Benedictus glimlachte. ‘En meent ge, dat dit zoo gemakkelijk zal gaan, Heer Van Voorst?’ vroeg hij. ‘Vergeet niet, dat Walravia's rechten reeds officieel zijn bevestigd!’ ‘Ja, onder Keizer Karel. Maar wat onder hem is geschied, kan door zijn zoon en diens Raad ongedaan worden gemaakt. Philips heeft bij het oplevend verzet en de oproerigheid, door de ketterij gewekt, krachtige aanhangers noodig.’ ‘Het mag u misschien gelukken beleend te worden met de Heerlijkheid, maar de andere partij zal zich daar stellig niet bij neerleggen. Er volgt dan natuurlijk een rechtsgeding en het is de vraag of de tegenpartij daarbij | |
[pagina 263]
| |
niet sterker blijkt dan gij. Ik ben geen rechtsgeleerde, maar dit kan ik u wel zeggen, dat de aanspraken van Walravia moeilijk zijn te betwisten. Was het anders - ik zou er immers reeds lang gebruik van hebben gemaakt. Daarbij komt nog, dat ge in Marten Loks, een geslepen en scherpzinnig helper hebt verloren en dat ge nu ook de hulp van mij en mijn Orde mist.... Maar ik moet uw zienswijze eerbiedigen. Dan nog alleen deze vraag: gesteld, dat het u door eigen kracht gelukt om Heer van de Doorwerth te worden, wilt ge, met die nieuwe macht bekleed, dan met mij voor mijn Orde werken?’ De Heer Van Voorst haalde ongeduldig de schouders op. ‘Wat zal ik u zeggen, Eerwaarde vader, de kans, dat uw Orde zich in deze Gewesten kan vestigen, is niet groot. Het is wel vrij zeker, dat Philips meer voor den arbeid van uw Sociëteit gevoelt dan zijn vader. Maar hij wil daarmee nog niet openlijk voor den dag komen. Later misschien, na den oorlog, als hij naar Spanje is teruggekeerd. Hij heeft enkele raadslieden, die de belangen van Ignatius, uw Generaal, voortdurend bepleiten. Maar hier, in de Nederlanden, wantrouwt men de nieuwe Jezuïeten-beweging. De geest der Hervorming wint veld, dat kan niet worden ontkend. Philips wil voorloopig toegeeflijk zijn tegenover de Nederlandsche Edelen en velen van hen wenschen de Jezuïeten-Orde te weren. Het kan echter spoedig veranderen. Als de ketterij verder voortwoekert, gaat Philips ongetwijfeld strenge maatregelen nemen en dan verbeteren uw kansen. Maar voorloopig.... enfin, ik houd mij in de gegeven omstandigheden liever buiten alles. Ik gevoel veel voor het werk van Ignatius, maar ik wensch toch niet in het oog loopend voor hem te ijveren.’ Pater Benedictus lachte bitter. ‘Ik begrijp u!’ zei hij scherp. ‘Ge vraagt niet naar het heil der Kerk alleen, maar moet ook met uw eigen belangen rekenen, ja vooral dààrmee! Zoo is het helaas met al te veel leden der Kerk in onze dagen! Zij vervullen hun Kerkelijke plichten nog, fatsoenshalve, maar voor de Kerk lijden en strijden.... dàt doen ze maar liever niet. Ellendige slapheid! Hoe duidelijk wordt het mij ook hier weer, dat de Jezuïeten een hooge roeping en een dringende taak hebben. Maar zwaar is het tegen zooveel onverschilligheid en onvergeeflijke laksheid te vechten! | |
[pagina 264]
| |
Lagere begeerten en belangen, eer en rijkdom, die worden door dit geslacht nagejaagd - de koophandel ‘bloeit’, zoo zegt men; maar waar is het overtuigde en bezielde zoeken van Hoogere goederen en van het geestelijke Heil? De Geestelijkheid ontaard, en de kinderen der Kerk onverschillig of voortgejaagd door wereldsche lusten, zoogenaamd ‘vrij’ werkend voor de welvaart, voor allerlei gemakken en ‘verbeteringen’! is het niet allertreurigst?.... Meer bezit, meer weelde, meer rechten! zoo wordt er geroepen. Naar het aardsche gaan de driften; ongeloof en onverschilligheid zijn er het gevolg van - droevig is dat beeld van onzen tijd! Hoeveel schade men op die wijze doet aan zijn ziel, wordt niet bedacht. Maar jammerklachten gaan op in den Hemel over de vele verlorenen, die kermen in de Hel en te laat hun wereldzucht beweenen. Ik heb u gewaarschuwd! Wie niet vòòr onze Orde is, is er tegen. Ge hebt van mij geen steun meer te wachten. Streef dan alleen naar uw doel! Ge zult het niet bereiken, zeg ik u, omdat ge een gelegenheid om de Kerk te dienen, moedwillig hebt verwaarloosd!.... Voor mij is op de Doorwerth dus niets meer te doen. Ik blijf er alleen nog voor regeling van mijn zaken. Ge zult vermoedelijk niet zoo spoedig tot inkeer komen, maar anders.... ge vindt mij de eerste weken nog hier’. Hij wachtte niet op een antwoord maar ging langzaam heen.
Op zijn kamer ging Pater Benedictus langen tijd, in diep nadenken verzonken, op en neer. ‘Uit dien bitteren beker behoef ik dus niet meer te drinken!’ prevelde hij eindelijk. ‘O, ik zou niet teruggedeinsd zijn.... Ik meende mijn Orde hiér te kunnen dienen en daarvoor elke gevoelsoverweging te moeten op zij zetten. Het viel zwaar! En.... het offer wordt niet gevergd. Misschien dwaalde ik door op mijn wijze de Sociëteit te willen helpen.... maar beter is het zoo!’ Nogmaals wierp hij een terugblik op zijn verblijf op de Doorwerth. Geheel onverwacht had hij ontdekt, dat hij hier in een goede gelegenheid was om de Orde te bevoordeelen. En zoo was hij zijn taak begonnen. Maar spoedig had hij bemerkt, dat er in zijn gemoed nog andere neigingen woonden dan het plichtsbesef en de vurige lust om het belang der Kerk te bevorderen. Het kind, dat hij van de Doorwerth wilde verdrijven, bezat | |
[pagina 265]
| |
een hart van goud, een edel, fier karakter, maar ook een innemende zachtheid en gevoeligheid. Hij kreeg Walravia vaderlijk lief en toch eischte, naar hij meende, zijn plicht, dat hij zich tegenover haar stelde. Dagen van hevigen zielestrijd volgden. Wat moest hooger worden gesteld: het belang van de Orde en van de Kerk of dat van Walravia van Voorst? Eindelijk vond hij het antwoord: De Kerk is ten slotte Christus; Christus wilde alle menschen in Zijn Kerk vereenigen, daaraan te helpen was dus het hoogste, waarvoor alle persoonlijke gevoelens, wenschen en voorliefde moesten wijken. Zoo bleef hij op den ingeslagen weg voortgaan, er niet van bewust, dat de Christus niet met samenzwering, maar met liefde en deemoed in Zijn werk wil worden geholpen. Wat beteekende zijn bloedend hart? Als de Orde maar met zijn dienst werd gebaat, dan bleef alle pijn, die hij leed, bijzaak. Of Ignatius dezen dienst vergde, vroeg hij niet. Hij wilde iets belangrijks tot stand brengen - hoe zou men dat afkeuren? Hij handelde niet zelfzuchtig, meende hij. Het viel moeilijk genoeg. Maar men moest immers alles voor de Orde kunnen geven: zijn eigendom, zijn kracht, zijn leven, zijn liefde.... zóó eerst werd men Christus ten volle waardig, zóó eerst kwam men tot de ware gehoorzaamheid en die beheersching van het lagere begeerteleven, die voorwaarde is voor Heiligheid. Benedictus ademde diep en stootte één der vensters open. Ha! hoe licht gevoelde hij zich nu! een zware last scheen van zijn schouders gegleden. De Heilige Maagd had hem gesteund en God bewogen om het offer, dat hij wilde brengen, niet te vragen.... O, hij wilde voortstrijden voor Orde en Kerk, overal opwekken tot ernstig godsdienstig leven, tot trouwe onderwerping aan leer en Paus, maar hij zou dagelijks bidden om niet weer in een zoo bittere beproeving te komen.... Voor zijn Orde bleek hier dus niets meer te winnen, zoo peinsde de Jezuïet verder. Hij had gedaan wat hij vermocht; nu was hij weer vrij. Maar kon hij thans niet iets doen voor het geluk van haar, die hij zoo lang in stilte had tegengewerkt? was hij na het gebeurde niet gerechtigd, ja verplicht, zijn genegenheid voor Walravia door een sprekende daad te toonen? Hij greep een fluitje, dat in één der hoeken hing, en blies. Een dienaar trad kort daarna binnen. | |
[pagina 266]
| |
‘Is Jonker Jasper nog hier?’ vroeg Pater Benedictus. ‘Jawel, Eerwaarde!’ ‘Ga hem zoeken en zeg, dat ik hem dringend moet spreken.’ Jonker Jasper vertoefde sinds twee dagen op de Doorwerth. Zijn verhouding tot Walravia onderging in de verloopen maanden geen verandering; in het geheim bleef hij met Johanna vertrouwelijk omgaan. Een klop klonk op de deur na verloop van een kwartier en de Jonker trad binnen. ‘Ge wenscht mij te spreken, vader Benedictus?’ vroeg hij, eerbiedig nader komend. ‘Ja, mijn zoon - ga daar een oogenblik zitten. Ge behoort niet tot mijn biechtkinderen, maar toch weet ik wat in uw hart omgaat. Nooit zal ik er aan denken om misbruik te maken van geheimen, die mij, hoewel niet in de biecht, dan toch zeer vertrouwelijk werden meegedeeld. Maar wij priesters hebben tot taak om moedeloozen op te beuren en dwalenden weer op het goede pad te brengen. Het is om die reden, dat ik u tot mij heb geroepen.’ Jonker Jasper keek den Jezuïet met verwondering aan. Had Johanna hem de geheimen van haar hart geopenbaard? Dat vermoeden bleek juist te zijn, want Pater Benedictus vervolgde met nadruk: ‘Ge houdt niet van Walravia, mijn zoon. Ge zoudt haar niet met een gerust geweten trouw kunnen zweren voor het altaar. Vele huwelijken zijn ongelukkig geworden omdat de partijen zeer ten onrechte meenden, dat de liefde wel geleidelijk zou komen. Dat mag soms het geval zijn, maar meestal leert men elkaar in zulke omstandigheden nooit begrijpen. Dan wordt het huwelijk een last, want wat de Kerk, dat is Christus, bindt, moet gebonden blijven. Het is nog tijd voor u, Jonker, om terug te treden. Wat uw verhouding tot Juffer Johanna aangaat - ik spreek open met u - deze moet ik streng afkeuren. Zij is niet van gelijken stand als gij en tegen een huwelijk met haar zouden bij uw familie zeker ernstige bezwaren rijzen. Ge hadt de Juffer niet allerlei dingen moeten voorspiegelen, want zij gelooft u en is geheel te goeder trouw. Bovendien gaat het niet aan, dat ge Johanna het hof maakt, terwijl ge met Walravia verloofd zijt. Is het daarom niet het beste, dat ge eens openhartig met Walravia's moeder spreekt, de verbinding | |
[pagina 267]
| |
met uw verloofde afbreekt en ook aan uw betrekkingen tot Juffer Johanna een eind maakt?’ Jonker Jasper had het hoofd gebogen en dacht na. ‘Gaarne stem ik toe, dat mijn houding niet edel en ridderlijk is’, zei hij na een stilte. ‘Maar, goede vader, omstandigheden dwingen mij om voorloopig nog te zwijgen. Ik heb schulden gemaakt en alleen door mijn betrekking tot Walravia in den eersten tijd nog niet te wijzigen, is het mogelijk, dat dit voor mijn familie verborgen blijft. Er komt echter zeker een tijd - en vermoedelijk is die niet meer veraf, want ik heb vrienden gekregen, die mij misschien willen helpen - dat ik voor mijn ware gevoelens kan uitkomen.... Ik zal nooit met Walravia trouwen. Laat het verborgen blijven, Eerwaarde, wat ge weet. Zoodra ik vrij ben van mijn schuld, ga ik Walravia de waarheid zeggen. Dan wordt Johanna de mijne, want mijn gevoelens voor haar zijn oprecht.’ ‘En uw familie?’ vroeg Pater Benedictus streng. ‘Die zal zich zeker eerst verzetten, maar als ik volhoud....’ ‘Zoo spraken vele verliefden. Denk eens na. De tegenwerking van uw familie zal u eindelijk moedeloos maken. Ge zijt nog jong en onzelfstandig en kunt u dus niet losmaken van de uwen. Zoo wordt Johanna u tot last en ge moet dan wel van haar scheiden.... Zij heeft zich ondertusschen allerlei verwachtingen gemaakt en.... de slag zal haar levensgeluk verwoesten. Laat het zoover niet komen! Zeg haar, dat ge u vergist hebt; thans kan zij den schok nog dragen. Regel dan zoo spoedig mogelijk de zaak met Walravia en verlaat voor goed de Doorwerth.’ Jonker Jasper zuchtte. ‘Pater Benedictus,’ zei hij zacht, ‘ik heb Johanna oprecht lief en kan niet buiten haar’. ‘Als ge haar liefhebt, denk dan in de eerste plaats aan háár geluk!’ ‘Maar zij kan evenmin buiten mij als ik zonder haar leven....’ ‘Men moet zich in het onvermijdelijke leeren schikken, mijn zoon. Wij kunnen niet zonder meer toegeven aan de gevoelens van het hart. Ze zijn dikwijls bedriegelijk.’ ‘Maar moet niet alles voor eerlijke liefde wijken, Eerw. vader? standsverschil en familiebezwaren....’ Pater Benedictus ging zwijgend eenige malen op en neer. | |
[pagina 268]
| |
‘Eerlijke liefde is zeker sterk!’ zei hij toen. ‘Maar wij moeten onze gevoelens wantrouwen, want dikwijls is het duivelsche in schoonen vorm gehuld. Niet deze liefde tot de vrouw, maar het heilig beginsel, ons verlangen naar God, Christus en de Heilige Maagd, zij het hoogste.’ ‘Wat ik voor Johanna gevoel, is geen lagere neiging, vader Benedictus. Het is rustige, trouwe liefde. Dit gevoel is het edelste van alles in mijn hart en ik weet, dat ik, omdat het eerlijke, voor Johanna slechts het goede bedoelende liefde is, deze neiging boven elk beginsel zal volgen. De ware Liefde gaat boven het beginsel! àlles wijkt voor Haar, redeneering, voornemens.... men moet Haar boven àlles gehoorzamen, wijl men niet anders màg. En Zij voert ook niet op een verkeerd pad als Zij zoo zuiver is.’ ‘Boven alles de Liefde gehoorzamen? Ja, maar lagere liefde tusschen man en vrouw is vaak het kleed, waarin begeerte zich dost - wij kennen ons zelf zoo slecht en noemen licht mooi en edel wat in den grond egoïstisch is. Zekerder gaat ge als ge niet een neiging van uw hart, maar de Kerkleer, dus Christus, tot elken prijs gehoorzaamt. Wat ge zegt, zou waar zijn als uw liefde tot de Hemelsche dingen was gekeerd, maar het is hier wereldsch verlangen naar een vrouw, die moeilijk de uwe kan worden.’ ‘Moeilijk! ja - maar wij zullen overwinnen! En wèl is mijn liefde op een wereldsch wezen gericht, maar met haar zal ik den Hemel nader komen.’ ‘Het zij dan zoo! ik heb u gewaarschuwd, Jonker. Dus uw besluit staat vast om nooit met Walravia te trouwen?’ ‘Het is mijn voornemen niet!’ ‘Ga dan heen, mijn zoon. En denk na over mijn woorden.’ Jonker Jasper verliet de kamer en Pater Benedictus, gerustgesteld ten opzichte van Walravia's toekomst, bleef langen tijd peinzend naar buiten staren. Ja, er was zeker eenige waarheid in de woorden van den Jonker. Alles, alle zelfzucht, offeren voor het beginsel, voor het Heilige Doel - dat was zijn leus. Die volkomen offering moest de Heiligheid brengen, maar... dikwijls was die offering tot verbitterens toe zwaar. Het gehoorzamen aan den wil van de meerderen en aan het plichtsbesef, tot elken prijs maakte kil en hard en.... van dergelijke kilheid was toch in Jezus niets te vinden, Die zeker wel | |
[pagina 269]
| |
als type van Heiligheid mocht gelden. Deugde er dan iets niet in de grondslagen van de Orde? was het niet genoeg met alle kracht naar het Doel te streven? Het Doel was goed: voor Christus en Zijn Kerk; de kracht en de inspanning waren óók sterk genoeg, maar moest er niet nog iets bijkomen om de werkzaamheid te heiligen: de Liefde? Haperde er iets aan de beweeggronden van Ignatius en de andere leiders? Neen, dat kon hij niet gelooven. Had hij zèlf dan het doel der Orde op een verkeerde wijze willen dienen? Ja, ja!... hij bleek schuldig en met de Orde. Ondanks zijn Oefeningen was hij in een groote zonde vervallen. Eer zucht mengde zich tòch in zijn drijfveeren - om zèlf hooger te stijgen in het oog van God, had hij deze worsteling met zijn betere gevoelens aangebonden. Eerzucht dreef hem, geen Liefde-alleen. Vandaar... veel smart en weinig of geen resultaat voor zijn Orde. O, het was bewezen: de Orde kon en wilde niet met iets, dat naar het onedele zweemde, worden bevoordeeld. En was hieruit ook een antwoord te putten op de vraag: waarom beantwoordde de Kerk zoo slecht aan Haar doel? Omdat niet Liefde-alleen in de Kerk organiseerde en handhaafde en verdedigde?... Maar dan verder? Als hier de fout lag, hoe was zij dan te verhelpen? Door inkeer, door heiliging! Was deze heilige beweeggrond er bij de Hervormers? Misschien bij enkelen... bij de meesten zou echter in de verdediging van de beginselen zeker spoedig het kille en harde den boventoon krijgen. Neen, de verandering moest plaats grijpen in het bestaande, een nieuwe geest moest in de Kerk ontwaken, de zuivere Liefdegeest.... Pater Benedictus sloot zuchtend het raam. ‘Werken, wachten en bidden!’ zei hij zacht. ‘O, had ik-zèlf en onze Geestelijkheid meer van die wondere Liefdekracht van Jezus in het hart!’
In zijn werkkamer had de Heer Frederick ondertusschen voor zijn schrijftafel plaats genomen. Ook hij gevoelde zich verlicht nu hij met Pater Benedictus had gebroken. Hij twijfelde er niet aan of hij zou binnenkort met de Doorwerth worden beleend, en dan.... Hij leunde in zijn breeden stoel achterover en sloot voor een oogenblik de oogen. Nu zag hij haar weer levendig voor zich, de schoone Jonkvrouw Van Boynenburg. Hoe menigmaal had dat beeld hem voor oogen gestaan op | |
[pagina 270]
| |
zijn reis. Aan het Brusselsche Hof had hij veel bekoorlijke dames aanschouwd. De weelde aan dat Hof was den laatsten tijd een weinig getemperd, maar nog altijd kon men er zien, wat kostbare kleeding bij fraaie gestalten vermag. Toch deden al die indrukken het beeld van de Jonkvrouw van zijn hart niet vervagen. Drie weken geleden zond hij haar een kort bericht over zijn a.s. terugkomst en hij voegde er deze woorden bij: ‘Ik ben thans zeker dat ik weldra Heer van de Doorwerth zal zijn. Heb nog een weinig geduld! Schrijf mij wanneer ik u mag ontmoeten.’.... Nu keek hij, uit zijn droom opschrikkend, over de tafel. Er lagen eenige brieven voor hem. Haastig greep hij ernaar en las de adressen. Brieven uit Arnhem, een brief van den kasteleyn van zijn goederen.... Ha, dat was háár zegel en handschrift! Snel opende hij den kleinen brief en verlangend vloog zijn blik over het schrift. Maar plotseling steeg het bloed hem naar het hoofd en begonnen de aderen van zijn voorhoofd op te zwellen. Driftig kneep hij het perkament in elkaar en slingerde het in een hoek. ‘Vervloekte coquette!’ siste hij. ‘En dat spel drijft zij met mij! die weldra deze streek als Heer van de Doorwerth zal beheerschen!’ De Heer Frederick sprong toornig op, liep eenige malen op en neer en bukte zich toen om den brief op te rapen. Nogmaals las hij het antwoord op zijn dringend verzoek van de vrouw, die hij beminde: ‘Ik wachtte reeds vele maanden op een bericht van uw hand. Eindelijk krijg ik heden uw brief. Ge vraagt mij nog langer te wachten. Hoe lang dan wel, mijn beste? Ik word oud bij deze onzekerheid. De Heer Van Randwyck vindt dat ook en om niet heelemaal een verwelkte vrijster te worden, heb nu mijn besluit genomen. Mijn verloving met den Heer Van Randwyck wordt de volgende week gevierd. Komt ge ons ook gelukwenschen?’ Hij verscheurde het papier. ‘Voorbij dus! vergeefsche hoop!’ zei hij dof voor zich heen. ‘Het zij zoo! Maar Heer van de Doorwerth word ik tòch! - met open vizier gaat het voorwaarts | |
[pagina 271]
| |
van nu af. En wat zal zij zeggen als ik het spel heb gewonnen?!’.... Een half uur verliep voor hij zich geheel van den slag had hersteld. Toen begaf hij zich naar de vertrekken van de Vrouwe Maria. Walravia kwam een kwartier later bij de deur van die kamers. Zij hoorde haar oom en moeder luid en driftig spreken. ‘Was dàt dus het doel van je reis!’ zei de burchtvrouw bitter. ‘Ja, Maria! en ditmaal zullen mijn rechten worden erkend. Ik weet wel, dat je mij alleen lagere bedoelingen toeschrijft. Maar ik herhaal wat ik reeds jaren heb gezegd: De naam Van Voorst moet aan de Doorwerth verbonden blijven. Ik, en ik alleen, kan daarvoor zorgen. Een vaste hand, een man, moet dit groote goed besturen.... is het niet nog eens weer duidelijk gebleken in den tijd, dat ik weg was?’ Walravia sloop weg. Altijd die twist om de Doorwerth! En wat kon de bezitting haar voor geluk brengen? Met Jasper zou het hier een saai en kleurloos leven worden. O, mocht het anders zijn, was zij maar vrij! Graag wilde zij de Heerlijkheid dan aan haar oom overlaten. 's Avonds liet de Vrouwe Maria haar dochter bij zich roepen. ‘Walravia,’ zei de Edelvrouw, haar naar zich toetrekkend, ‘ik hoopte, dat we de moeilijkheden met je oom Frederick nu eindelijk te boven waren. Het is mij echter vandaag gebleken, dat hij nog altijd zijn ouden wensch niet heeft opgegeven. Ja, hij schijnt vastberadener dan ooit.’ ‘Och, moeder!’ zei Walravia met een zucht, ‘zal er dan nooit een eind aan dien strijd komen!... Kunnen wij niet toegeven?’ ‘Kind, waar denk je aan! Neen, neen! - hij zal zijn zin niet krijgen. Al laat hij zich met de Doorwerth beleenen, dan behoeven wij nog niet dadelijk terug te treden. Er moet een rechtszaak van komen en grootvader Wyttenhorst zal zeker het uiterste doen om het geding voor jou te winnen. Er zullen vele maanden moeten verloopen voor de beslissing valt. Maar in dit verband heb ik nog eens nagedacht over Jasper en jou. Jelui moet getrouwd zijn vóór dat je oom wordt beleend en vóór het proces | |
[pagina 272]
| |
begint. Of men pleit voor de kleine Walravia van Voorst of voor de getrouwde Walravia Vrouwe Van Doorwerth enz. enz. en haar man, maakt eenig verschil. Het argument, dat hier manlijke leiding ontbreekt, heeft dan ook geen kracht meer. Wij hebben er in lang niet over gesproken. Ben je nog altijd voor uitstel?’ Walravia sloeg haar blik neer en weifelde. Zij had dien middag in de ridderzaal langen tijd voor het portret van haar vader gestaan en thans verrees dat beeld opnieuw voor haar geest. Hij wilde het, ja, allen die haar lief hadden, schenen het te willen; haar droomen over Daem zouden zeker toch nooit in vervulling gaan.... zij moest dus maar toestemmen. ‘Ja, moeder,’ zei ze met onzekere stem, ‘liever wilde ik het nog wat uitstellen. Maar u heeft gelijk - de omstandigheden.... Ik vind het goed, moeder! Bepaalt u den datum maar.’ De Vrouwe Maria glimlachte. ‘Zie, dat is verstandig,’ zei ze. ‘Och, Jasper is een degelijke, goede jongen. Als hij altijd bij je is, zul je wel spoedig veel van hem gaan houden. Je houdt toch immers nu ook wel al een beetje van hem?’ ‘O.... jawel.... moeder....’ ‘Nu, wat dacht je dan van je dertienden verjaardag? lijkt je dat geen passenden datum? En ik geloof niet dat je oom vóór dien tijd reeds kan worden beleend. Nu wat zeg je?’ ‘Goed, moeder....’ ‘We zullen dit besluit dan spoedig bekend maken en na Paschen langzamerhand met de voorbereidselen beginnen. Ik heb bericht ontvangen, dat je stiefvader tegen dien tijd ook weer thuis komt. We gaan na Paschen naar zijn goederen toe, laten je oom Frederick hier op zijn booze plannen broeden en als het dan de dag van de bruiloft is, doe je met Jasper zegevierend je intocht op ons goede Kasteel Doorwerth.... Zullen we het zoo af spreken?’ ‘Best, moeder....’
Walravia had zich in de nabijheid van haar moeder goed gehouden, maar toen zij even later door de ridderzaal naar haar kleine kamer ging, sprongen haar de tranen in de oogen. Horan, de zanger, stond met Wolf voor één van de ramen en zag haar bedroefd gezicht. | |
[pagina 273]
| |
‘Wat nu, Walravia?’ vroeg hij hartelijk en deelnemend. ‘Och niets, niets Horan!’ ‘Pas is je oom weer hier en nu al tranen!’ zei hij bitter. ‘Natuurlijk staat het met hèm in verband?’ ‘Nog een paar maanden en hij zal hier niets meer hebben te zeggen!’ zei Walravia, door haar tranen heen glimlachend. ‘Hoe dat?’ ‘Dan zul je me niet langer Walravia mogen noemen - want ik zal dan de getrouwde Vrouwe van de Doorwerth zijn!’ ‘Ha!.... en dat zeg je huilend?’ Zij antwoordde niet, maar verdween haastig in haar kamer. Horan schudde het hoofd. ‘Erg goed passen ze niet bij elkaar, dat is waar!’ prevelde hij. ‘Ik moet me zeer vergissen als Walravia niet liever naast een ander het bewind over de Doorwerth voerde. Maar ja.... het kan niet altijd zoo gaan als men het wenscht....’ Walravia had zich weenend op een stoel geworpen. Nu zij zich onbespied wist, gaf ze aan haar smart den vrijen loop. Wie begreep haar? wie deelde in haar verdriet? Niemand, niemand! Alleen moest zij het dragen. Niemand mocht ook haar ware gevoelens kennen, vooral Jasper niet.... Er klonk een gerucht bij de deur, een snuffelen en krabben. Walravia stond op, opende de deur en Wolf sprong naar binnen. Het trouwe dier streek zich langs de beenen van zijn kleine meesteres. Zij knielde bij hem en sloeg haar arm om zijn ruige vacht. Snikkend verborg zij haar gelaat in den warmen pels van den grooten hond. Hij likte troostend haar handen, als wilde hij haar duidelijk maken, dat er toch één was, die haar begreep en haar leed meegevoelde. En Wolf kon het ook weten wat er in zijn vrouwtje omging! Hij vormde immers altijd de derde in het verbond als Walravia zich met Jonker Daem afzonderde. Hij had met hen beiden gejaagd, gevischt en hun spel gade geslagen. En.... een hondenoog ziet scherp; het instinct van den hond voelt ras wie goed en liefdevol gezind is tegenover de personen, aan wie hij is gehecht. |
|