De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
[pagina 234]
| |
Als schaapkens uit den stal
Verstrooid zijn overal,
God zal ons wel genezen,
Als 't Hem believen zal.’
Dezen avond was het Doopformulier weer plechtig uitgesproken: ‘Op de belijdenis uwer zonden en bekentenis uws geloofs, dat gij gelooft en bekent, dat J.C. is de levende Zone Gods, gelijk ook Petrus, Martha en de Moorman hebben bekend en beleden, en gij ook alzoo begeert u Gode en Zijne Gemeente over te geven in gehoorzaamheid, om te dienen in heiligheid en gerechtigheid de dagen uws levens in der zwakheid en der kleinheid, en dat gij daarop begeert den Waterdoop te ontvangen, in de hooge namen des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, en omdat gij 't zelve begeert, zoo doopen wij u in den name des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. - Het zij vast en het blijve zulks in der Eeuwigheid! (Matth. XXVIII; 2 Cor. I; Galat. III en Colloss. II.) En nu moet ge de gedoopten met hand en mond voor lieve broeders en zusters aannemen.’ Toen Ravenhorst met den wever na afloop naar buiten trad, zag hij schaduwen langs de huizen glijden; ook hoorde hij voetstappen. Zij keerden terug en waarschuwden de broeders: men vreesde voor verspieders. Door een achterdeur vertrokken daarop de meesten om langs omwegen naar hun woningen terug te gaan. Ravenhorst en de wever volgden echter den hoofdweg. Midden in de Backerstraat bleven beiden staan. Achter hen klonk gejoel en hulpgeschrei. ‘Dat zijn onze broeders!’ riep de wever ontsteld. ‘De Heer zij met ons - zij worden vervolgd!’ Het gegil van een vrouw werd nu boven het gerucht der stemmen vernomen. ‘Eén onzer zusters!’ zei Ravenhorst met ontzetting. ‘Spoed u naar huis, mijn broeder; u moet men thans hier niet vinden. Ik zal zien wat ik kan doen.’ ‘En ik zou u dus alleen laten? Neen, broeder Ravenhorst, wij zullen in het gevaar niet scheiden!’ Zij stonden bij één der stegen, die naar de Kerckstraat leidden. Nu herkenden zij de vluchtelingen, die op hen toesnelden: een tweetal vrouwen en drie mannen, die de vergadering hadden bezocht en nu door een vijftien- | |
[pagina 235]
| |
tal burgers en soldaten werden vervolgd. Eén der vrouwen was reeds in handen van de achtervolgers geweest, zooals bleek uit haar loshangend, verward haar, doch zij had zich weten los te rukken. De vluchtenden waren een paar meters vóór, maar de afstand tusschen hen en de woeste bende gewapenden werd steeds kleiner. ‘Er moet terstond gehandeld worden!’ riep Ravenhorst. ‘Zij kunnen door deze steeg en ik zal trachten de woestelingen bij den ingang eenigen tijd op te houden!’ ‘Hierheen, hierheen!’ zoo verhief de wever zijn stem. Hij wees op de steeg en de ontstelde Mennonieten begrepen hem. Zij renden de nauwe gang in. ‘Gij ook!’ gebood Ravenhorst. ‘Voorwaarts! - mij kennen ze misschien niet!’ De wever gehoorzaamde. ‘Houd hier een oogenblik stand, broeder!’ zei hij gejaagd, ‘ik zal een omweg maken en de aandacht van de ontaarde lieden dan trachten af te leiden.’ Ravenhorst plaatste zich voor de steeg. Zijn hooge, breede gestalte sloot den doorgang af. ‘Halt, menschen!’ riep hij luid. ‘Wat is dit voor een lawaai? - zijt ge roovers, dat ge vreedzame burgers zoo achtervolgt?’ ‘Op zij!’ donderde de aanvoerder der soldaten. ‘Steek hem neer!’ klonk het achter uit de bende. ‘Hij behoort tot de ketters - ik zag hem straks naar buiten komen.’ Een soldaat richtte zijn piek op de borst van Ravenhorst. ‘Stoot toe, stoot toe! dood den ketter!’ krijschte een burger, die het echter geraden hield een weinig op zij te gaan. Ravenhorst was op zijn hoede. Hij greep de piek, rukte haar uit de hand van den krijgsman en wierp het wapen achter zich. Vloeken en wild getier volgden. De bende begon ruwer op te dringen en een zwaardslag verwondde Ravenhorst aan de wang. Hij hield echter stand en begon zijn vuisten te gebruiken. ‘Grijpt hem levend, mannen!’ gebood de aanvoerder. ‘De kettersche hond zal hiervoor boeten op de pijnbank. We zullen hem uitrekken en geeselen en branden tot hij al de namen van dat anabaptistische gebroed heeft verraden! Grijpt aan, grijpt aan!’ Maar dit kon gemakkelijker worden gezegd dan ge- | |
[pagina 236]
| |
daan. Ravenhorst vatte den eerste, die hem met zijn mes bedreigde, bij het middel en slingerde hem in den opdringenden hoop. Eenige minuten van vreeselijke worsteling volgden. Toen besloot Ravenhorst den tegenstand op te geven omdat hij het voor zeker hield, dat de vluchtelingen zich reeds in veiligheid bevonden en hij voor zich-zelf niet wilde vechten. Nog eenmaal wierp hij zijn aanvallers van zich af, maar op dat oogenblik kwam er redding. Om den hoek van één der huizen aan den overkant van de straat steeg uit een slopje een dikke rookwolk op en terstond daarop gilde een stem luid en angstig: ‘Brand! brand! Help, help! mijn kind verbrandt! Help, help!’ De aandacht der aanvallers werd naar de plaats des onheils getrokken - de meesten snelden naar den overkant van de straat. Slechts twee soldaten drongen nog weer op Ravenhorst in. Hij vatte ze aan en schudde hen snel van zich af. Vóór het tweetal weer op de been was, bevond Ravenhorst zich reeds midden in de steeg. Hoewel begrijpend, dat hij niet veel kans had om te ontkomen, wilde hij dit toch beproeven. Hij liep snel voort, in de schaduw langs de tuinmuren schuivend. Plotseling kwam hij langs een geopende deur. Zonder dralen stapte hij binnen in een kleinen tuin en sloot en grendelde de deur achter zich. Hij luisterde met ingehouden adem. Luid werd er weldra in de steeg gevloekt, de bende snelde voorbij naar de Kerckstraat, meenend dat de vluchteling daarheen was ontkomen. Ravenhorst scheen gered. De wever had handig een vuurtje in het slopje ontstoken, door zijn kreten de aandacht daarheen gelokt en zich daarna uit de voeten gemaakt. Voor ditmaal waren de Mennonieten aan de vervolging ontsnapt. Maar voor Ravenhorst bleek alle gevaar nog niet geweken. Een raam werd geopend en een stem riep naar buiten: ‘Wie is daar in mijn tuin? wat beduidt dat rumoer?’ Ravenhorst zuchtte. Dus ontdekt! misschien in handen gevallen van een fanatiek aanhanger der Moederkerk, die hem zou overleveren aan de Stadsregeering, waarna pijniging en de doodstraf zouden volgen.... Zijn hand tastte naar den grendel van de tuindeur. Hij kon nog vluchten. Maar allicht stonden er wachten bij de steeguitgangen.... Hij trad langzaam vanonder de | |
[pagina 237]
| |
struiken op het huis toe. De gordijnen achter het opgeschoven raam waren opzij getrokken. Het licht van eenige kandelaars met kaarsen viel naar buiten. Bij dat licht kon men de gestalte herkennen van een oud man met korten, grijzen baard en het voorkomen van een geleerde. ‘Wie zijt ge en wat zoekt ge hier?’ vroeg de grijsaard. ‘Mijn naam zal u niet interesseeren,’ antwoordde Ravenhorst. ‘Ik word achtervolgd door een dolle bende woestelingen. Van uw gunst en menschlievendheid hangt het af of ik in hun handen zal vallen.’ Een korte stilte trad in. ‘Een ketter?’ klonk het toen uit de studeerkamer, want dit was het vertrek, waarin Ravenhorst nu een blik wierp. ‘Zoo noemt men mij!’ ‘Van welke richting?’ ‘Mennoniet!’ De geleerde scheen te aarzelen. Toen sloot hij het raam na geroepen te hebben, dat Ravenhorst even zou wachten. Terstond daarop werd een deur geopend en de oude wenkte den ander om binnen te komen, hem voorgaande naar het studeervertrek. ‘Gewond zie ik!’ zei de gastheer, toen het licht hen bestraalde. ‘Ga daar in dat zijvertrek vrij binnen. Ge zult er gelegenheid vinden om u te wasschen en te reinigen. Ja, het gepeupel....’ ‘Laat ik openhartig met u spreken!’ viel Ravenhorst hem in de rede. ‘Het was niet alleen het gepeupel, dat mij vervolgde; er bevonden zich ook krijgslieden onder - de Stadsregeering zou blij zijn als ik werd gevat.’ ‘Zoo, zoo! Nu - al ben ik een getrouw zoon van onze H. Moederkerk, de wijze waarop men de ketterijen te keer gaat, staat mij toch tegen. Ik denk hierin als de edele Erasmus en de Humanisten: men had de geheele Luthersche beweging moeten negeeren, zij zou dan vanzelf zijn opgelost.... Maar ga u eerst wat wasschen.’ ‘En dan?’ ‘Dan kunt ge hier wat rusten en ik zal mijn huishoudster last geven een slaapkamer voor u gereed te maken. Ge moogt hier blijven tot ik een gunstige kans voor u vindt om aan uw vijanden te ontsnappen.’ ‘Ge zijt een edel mensch, mijn gastheer!’ zei Ravenhorst warm. ‘Een bescheiden beoefenaar der wetenschappen en der | |
[pagina 238]
| |
classieke letterkunde, mijn zoon. Misschien hebt ge mijn naam, Eduard van Hamelen, wel eens gehoord?’ Dit was bij Ravenhorst niet het geval. Hij trad nu in het zijvertrek en wiesch zijn lichte wonden. Toen hij een kwartier later weer in de bibliotheek verscheen, zat de Heer Van Hamelen aan zijn schrijftafel. Hij draaide zich om en wees zijn onbekenden gast een zwaren leunstoel tegenover hem. ‘Dus Mennoniet?’ vroeg hij met zekere interesse. ‘Godsdienstgeschiedenis en Geschiedenis in het algemeen zijn mijn geliefde studiegebieden. Ik heb de geestelijke stroomen van den laatsten tijd dan ook met aandacht nagegaan. Tot zekere hoogte voel ik sympathie voor de ketters. Want dit is zeker: een groot deel van hen is met meer ernst bezield dan velen, die in de Kerk zijn gebleven. Het schandelijk verderf onder de Geestelijkheid en onder de leeken van onzen tijd zal niemand kunnen ontkennen.’ ‘Dit zegt ge en tóch schaart ge u niet aan onze zijde?’ vroeg Ravenhorst verwonderd. ‘Ik sprak straks van Erasmus. Ik denk over dit alles evenals hij. Het onderwijs en de opvoeding moeten verbeterd en bijgeloof en onzedelijkheid worden bestreden. Het beperkte Middeleeuwsche denken kan vrijer worden, humaner en de Ouden kunnen ons op letterkundig, staatkundig en sociaal gebied veel leeren. Zoo dienen wij de Middeleeuwsche, enge Scholastiek te verdiepen en te zuiveren, doch.... wij kunnen dat doen in de Kerk blijvend.’ ‘Vergeef mij, Heer Van Hamelen, dus zie ik in u een Humanist?’ ‘Zeker! dat ben ik. De oude classieken bewonder ik eerbiedig. De gedachten van onzen tijd moeten worden gemengd met die der Grieksche en Romeinsche schrijvers. Uit die paring kan iets schoons opbloeien!’ ‘Maar had Erasmus, die dit ook wilde, niet iets slaps?’ ‘Hij critiseerde de wantoestanden in de Kerk, dunkt mij, toch even onomwonden als Luther!’ ‘Ja! - maar daden bleven bij Erasmus uit! En bovendien, ik geloof niet, dat Erasmus de beteekenis van de nieuwe stroomingen ten volle begreep?’ ‘Wat nu? Verklaar dat dan eens duidelijker?’ ‘Het is niet genoeg, dat men in zijn studeerkamer tot zekere conclusies komt. Men moet zijn leven inrichten naar die inzichten - men moet in daden toonen wat | |
[pagina 239]
| |
men gelooft! Erasmus leverde wel critiek, maar hij had niet den moed om als Luther tot het uiterste te protesteeren tegen zooveel ongerechtigheid. Misschien was het echter, zooals ik reeds zei, meer gebrek aan inzicht dan aan moed. Immers dwaasheid is het als Erasmus te meenen, dat men de Hervormersbeweging had kunnen negeeren, zoodat zij zou zijn dood geloopen. Deze beweging, hoezeer zij ook hier en daar ontaardde, is niet het werk van een paar heethoofdige en verblinde drijvers. Renaissance en Reformatie zijn gekomen, omdat de tijden er rijp voor waren; beide ontspringen uit diepe behoeften van de ontwakende volken, beiden hebben hetzelfde ideaal: de vrijmaking van den mensch. Dien vrijheidsdrang kan en màg men niet negeeren - hij móest naar buiten breken om de beletselen op zij te werpen, die bestonden in de Middeleeuwsche Kerk en in de verkeerde sociale toestanden der vorige eeuw!’ ‘Goed gesproken, mijn vriend! Maar mag ik nu ook een woord ten gunste van de zienswijze van Erasmus en van mijzelve zeggen? Dat kwaad, dat wij in de Kerk opmerken, is dat uiterlijk of innerlijk? Innerlijk, niet waar. De gevoelens en motieven van de tegenwoordige Geestelijkheid deugen niet. Die moeten dus langzaam worden verbeterd. Zoo stel ik mij voor, dat van de opleving der classieke studie en van het verbeterde onderwijs veel invloed ten goede zal uitgaan. En natuurlijk komt er op de critiek van Erasmus en de Hervormers in de Kerk een reactie, een streven naar de zeer noodige herziening! - ik geloof, dat de nieuwe Orde van Jezuïeten dit beoogt.’ ‘Dat is mogelijk, maar tot de herziening, die werkelijk het kwaad zou doen verdwijnen, zal het niet komen!’ viel Ravenhorst in. ‘Gij zijt historicus, Heer Van Hamelen - zeg het zèlf, wat hebben de Concilies voor verbetering gebracht? Het stelsel, het heele hiërarchische stelsel, erfenis van den Romeinschen tijd, besmet met de zucht tot wereldheerschappij en vermengd met veel heidensch uiterlijk vertoon, moest verdwijnen als het ernst zou worden met de hervorming in de Kerk. Dat stelsel naar het voorbeeld van het Romeinsche Rijk is op macht gegrond en het streeft naar steeds grootere macht. Priesterlijke heerschzucht, jacht naar rijkdom, overheersching, machtsmisbruik.... is dat alles niet ontaarding en ziekelijk? Zoo is het in de oudste Kerk niet geweest!’ | |
[pagina 240]
| |
‘De Kerk werd allengs tot een ziekelijk, heerschzuchtig lichaam, wilt ge zeggen!’ zoo viel de grijze geleerde in, die zich begon op te winden. ‘Gij ziet echter alleen de kwade uitwassen en wilt daarnaar ten onrechte het schoone en zuivere wezen van onze Kerk beoordeelen. Dan, sta mij toe, een paar vragen! Al geef ik toe, dat er fouten zijn begaan - ja, ronduit gesproken, dat er ongerijmdheden zijn in de uitwerking der leer, die terstond opvallen als men de Catechismus scherp ontleedt - al geef ik toe, dat het Christendom wat te veel veruiterlijkt is, dat; vele der Kerkelijke gebruiken kinderachtig moeten heeten - kan dat niet verbeterd worden? Kunnen leer en eeredienst niet worden gezuiverd? Kan, met behoud van het Pausdom, de priesterheerschappij niet worden veredeld tot priesterdienst?Ga naar voetnoot1) Wat de Kerk leert over Hemel, Hel en Vagevuur moogt ge vrij critiseeren - de kern dier leeringen blijft waar - echter is de Kerk, ondanks Haar gebreken, niet steeds zedelijk een macht ten goede geweest? Al zijn Haar middelen in ons oog niet alle deugdelijk - toch heeft de hoop op loon in den Hemel of de vrees voor straf in de Hel veel goed gedaan aan de massa, die nog niet toe is aan hoogere opvoedingsmiddelen. Waarschuwen tegen het kwaad deed de Kerk te allen tijde! zegt dat niets?.... En dan - er is in de Kerk toch nog méér schoons en goeds!.... Zijn de kathedralen en prachtige kerken niet zeer talrijk in onze steden? let eens op den bouw, op de uitvoering, op de stemming binnen de muren, op de fraaie bewerking der onderdeelen. Spreekt daaruit niet een diep religieus gevoel, een werkelijk rijk-godsdienstig leven? Zoo iets kan geen ongeloovige cynicus maken. En let dan ook eens op den rijkdom aan Middeleeuwsche religieuze literatuur, legenden en verhalen.Ga naar voetnoot2) Slechts een religieus volk kan zoo iets voortbrengen. Die eeuwen waren rijk aan echte, natuurlijke, devote religie, aan zoeken naar Heiligheid en.... dit bloeide in den schoot der Moederkerk. Kent ge de schoone geestelijke liederen uit die | |
[pagina 241]
| |
dagen? Dat alles was er ondanks den dwang der Kerkelijke hiërarchie, dien gij de oorzaak van het kwaad noemt! Thans hebben wij evenwel een tijd van duisternis en inzinking - wie ontkent het? Maar rijker godsdienstig leven zal er uit voortkomen - het zuivere in de leer zal over het kwaad triumfeeren!’ ‘Ja! buiten de Kerk, die immers weigert Haar gebreken te verbeteren,’ meende Ravenhorst. ‘Neen, neen - in de Kerk! Christus stichtte maar één Kerk, die op den duur alle menschen zal omvatten en zal zalig maken met Haar middelen,’ hield de Heer Van Hamelen vol. ‘Laten wij de zaak iets breeder nagaan - ik gevoel dat ge een ernstig man zijt, maar ge dwaalt.... Wat is deze beweging na 1500 eigenlijk, deze zoogenaamde Hervorming? Dit protesteeren is geen hervorming van bedorven maatschappelijke en godsdienstige toestanden, maar het is er het gevolg en de voltooiing van. Het is een uitslaande vlam na een lang smeulen, een naar buiten breken na een lang innerlijk bederf. Dit kwaad zal uitbranden. Luther is naar mijn meening geen geestelijk hervormer. Wie geestelijk wil hervormen, werkt vanuit een bestaand milieu - in en vanuit de Kerk dus hier! Luther noem ik een opstandeling, Erasmus een hervormer. Luther en degenen, die hem in Duitschland volgden, hebben zich van Rome afgescheiden - al gebruikten zij ook heilige leuzen - voor een groot deel uit economische beweeggronden. Vele vorsten zijn hem bijgevallen uit eigenbelang, omdat het hun economisch voordeelig was met het Pausdom te breken. De Duitsche vorsten hebben de beweging gebruikt om hun macht te vergrooten. In de Nederlandsche gewesten, is het wat anders gegaan - de strijd is hier meer geestelijk, zit meer onder het volk. Toch liggen ook hier economische en politieke belangen op den achtergrond: eigenbaat, haat tegen onderdrukking en zware lasten, toorn over geschonden ‘rechten’. O - het is begrijpelijk! Doch geestelijk en religièus is dat alles niet; het spruit niet uit diepen religièuzen drang! Wie naar zuiverder godsdienst dan die van thans verlangt, dringe diep in de oude leer.... Spoedig zal de kentering intreden! Dan krijgen we echter den terugkeer tot het zuiver Roomsch-Katholieke; de Geestelijkheid zal met reiner handen de Sacramenten bedienen en het echte godsdienstige leven zal weer ontwaken. Het Protestan- | |
[pagina 242]
| |
tisme echter zal voortwoekeren in allerlei secten, die elkaar zullen bestrijden, daar elk zijn meening wil doen zegepralen - het zal zichzelf dooden tenslotte omdat hoogmoed en begeerte er de grondtoon van zijn. Vrij onderzoek met loochening van Kerkelijk leergezag baant noodwendig den weg tot oppervlakkigheid, verwarring, hoovaardij, verfijnde hebzucht en eerzucht en ongeloof. Alle wetenschap en alle onderzoek moet wortelen in de Kerk. Deze is vóór vooruitgang, mits Christus en God er het middelpunt van uitmaken, mits de oude geloofswaarheden maar ongeschonden blijvenGa naar voetnoot1).... In de Kerkleer is de volmaakte kennis omsluierd gegeven - de priesters hebben tot taak: naar de mate het volk in geestelijke ontwikkeling toeneemt, dit een steeds dieperen blik in de leer te schenken. De zedelijke waarheden zijn eenvoudig en door ieder te begrijpen, maar het mystieke niet. De Kerkleer ontwikkelt zich niet van het onvolmaakte tot het hoogere - neen! Zij is van den beginne af volmaakt. De Geestelijkheid dient Haar Kinderen geleidelijk op te voeden tot het volledig inzicht in de verborgen waarheid der leer. Dat gaat langzaam.... En let eens op hetgeen de Kerk, tot nu toe deed: de bekeering der heidensche wereld, de arbeid tegen de slavernij, de missies naar verre landen, de bevrijding der vrouw uit de slavernij der heidensche opvattingen, de redding van het kind, dat onder het heidendom in nog ellendiger voorwaarden leefde dan de vrouw, en later de onderwijzing van het kind. Heeft de Kerk niet tegenover de heidensche verachting van slaven en slavinnen en van den arbeid in het algemeen, de gelijkheid van alle menschen voor God en de hooge waarde van den arbeid geleerd? Heeft niet de Kerk ontzaggelijk veel gedaan voor de Kunst en voor de verzorging van armen en ongelukkigen, die in den heidentijd vrij algemeen werden veracht? De Liefde heeft de Kerk altijd geleerd. Onnoemelijk veel goed heeft Zij dus gesticht, mijn zoon! En wat heeft Zij gestreden! Denk aan de Christenvervolging in den Romeinschen tijd, en dan aan de vele ketterijen, die Haar bedreigden: het Arianisme, dat de Godheid van Christus loochende; het Nestorianisme, dat de persoonseenheid in Christus en | |
[pagina 243]
| |
het Goddelijk Moederschap van Maria ontkende; het Eutychianisme, dat Christus slechts één natuur toeschreef en het Pelagianisme, dat de erfzonde ontkende. Denk aan den strijd met den Islam - en dan aan de latere Waldenzen, Wicleffieten en Hussieten, die het Pauselijk gezag aanrandden. Al deze beproevingen is de Kerk te boven gekomen. Zoo zal Zij ook de tegenwoordige aanvallen doorstaan. Zij blijft Haar roeping getrouw: de menschheid tot Zaligheid te brengen door het ware geloof en de Geboden te leeren, het H. Misoffer op te dragen en de andere H. Sacramenten te bedienen, door de geloovigen te leiden en te besturen. Thans beleven we een tijd van inzinking, doch de herleving zal volgen; de Heilige Geest verlaat de Kerk niet, Christus blijft Zijn beloften immers getrouw!’ Een stilte trad in. ‘Ge zijt een oprecht Katholiek!’ zei toen Ravenhorst bedachtzaam. ‘Ik ontken niet, dat de Kerk veel goed deed - maar thans is het kwaad zóó zeer in Haar binnengedrongen, dat Haar werken boos zijn. Het volk dorst in onze dagen niet alleen naar bevrijding van den dwang der heerschzuchtige priesters, maar ook naar persoonlijk verkeer met Christus en God. Daartoe moest de Kerk feitelijk opleiden, want dat is de Zaligheid. Zij doet dat evenwel niet. De priesterstand als middelaar tusschen leek en God maakt misbruik van zijn macht en werkt den schijngodsdienst in de hand - zoo gaat alle heiligheid uit het ambt en sluipt de begeerte erin binnen. Denk eens aan de wijze, waarop na 1500 vele ketters den dood ingingen. Zij hadden een zeldzame kalmte, moed en vergevende gezindheid.Ga naar voetnoot1) Hun stand- | |
[pagina 244]
| |
vastigheid in de gruwelijke martelingen bewijst, dat zij buiten de Kerk vonden wat Deze zegt alleen te kunnen geven: het geloof en de gemeenschap met Christus, die wondere bezieling, die ook de oude, vervolgde Christenen hadden en toonden! Veel goeds is er in de Kerkleer, maar de vorm, waarin Zij werkt, deugt niet meer; die is laagmenschelijk geworden. Geen Liefde straalt er meer uit de Kerk, maar heerschzucht en begeerte tot handhaving van het harde gezag. Het ware geloof brengt liefde en vreugde voort. Is die liefde er in de onzedelijke Geestelijkheid, in de gruwelijke vervolgingen? getuigt zij voor haar geloof? Ge spraakt over economische factoren. Die zijn er! Bevrijding op sociaal-politiek gebied is noodig voor een hooger geestelijk leven. En.... Luther een opstandeling? Ja! - omdat de houding der Geestelijkheid hem er toe dwong. Doch hij zou niet zoo bezield en krachtig hebben kunnen optreden als diepe godsdienstzin en heilige, religièuze ernst niet in zijn hart woonden! De Paulusgeest brandde in hem!.... U sprak van hetgeen de Kerk deed, van het heil, dat uit Rome kwam. Ge weet evengoed als ik, dat het te Rome treurig is gesteld ondanks de goede Pausen, die daar af en toe resideerden. De hoofdwaarheid des Evangelies, n.l. dat de zondige mensch voor God wordt gerechtvaardigd alleen door het geloof in God en Jezus Christus, is door de Kerk verstikt. Het grijpen naar een wereldlijke macht na Gregorius VII en de vervolgingen van edele Christenen als door u werden genoemd: de Waldenzen, Wicleff, Husz, Hieronymus van Praag, Savonarola en velen meer - getuigt dat dan niet van verval? Wat moeten wij denken van Pausen,Ga naar voetnoot1) die Kerkelijke waardigheden verkochten en bordeelen oprichtten als Sixtus IV (1471-1484)? wat van de vele kinderen van Pausen bij ontuchtige vrouwen, | |
[pagina 245]
| |
als die, door Innocentius VIII verwekt (1484-1492)? wat van een Paus als Alexander VI, die den zetel te Rome verkreeg door omkooping van kardinalen (1492-1505)? Wat moet ik zeggen van een Paus als Julius II (1503-1513), die steeds in zonden en in oorlog leefde onder de leus: ‘Als de sleutels van Petrus niet helpen, moet het zwaard ruim baan verschaffen’....? Is het niet onlogisch om in mannen de zóó handelen, de vertegenwoordigers van den reinen en zachtmoedigen Jezus te zien? Maar genoeg! - al dit kwaad is niet goed te praten.... de Kerk was nooit volmaakt en is het thans allerminst. Er komt geen verbetering, de ontaarding springt steeds meer in het oog - allerlei onrecht en wreedheid wordt in naam der Kerk bedreven.... Neen! - de oude Kerk heeft Haar tijd gehad, een nieuwe moet er komen! De Kerk en Haar kinderen, ook vorsten en machtigen, moeten alleen met het woord, met de roede des monds regeeren, niet met geweld. Vermenschelijkt is hetgeen Christus leerde. Geen priesterstand moet het Heil uitdeelen, maar Christus zèlf in de Wedergeboorte. De taak der Geestelijkheid is: opleiden tot die Wedergeboorte. Zij kan dat doen door het Evangelie zuiver te verkondigen in overleg met de geloovige Gemeente. Geen Sacramenten, door priesterhand bediend, brengen ons verder - al is het symbool van waarde en verheffend - maar de eenvoudige liefde tot God in ons en zijn Woord schenkt de ware verlichting en maakt ons tot Heiligen.’ De beide mannen keken elkaar een oogenblik aan toen Ravenhorst zweeg. ‘Wat gij wilt, is niet in strijd met de Kerkleer,’ meende Van Hamelen. ‘Voor zoover de Kerk de zuivere leer van Jezus verkondigt, niet!’ gaf Ravenhorst toe. ‘Maar die Kerkleer is ook voor een deel verdediging van de macht van Paus en priesters boven de leeken - dàt is dogmatiek, voortgekomen uit menschelijk zelfzuchtig streven en dáár faalt de leer omdat zij, wat dit deel betreft, niet uit Christus is. Leven en leer moeten één zijn - en dat is niet het geval in de Kerk, waar liefde, reinheid en het goede wel geleerd en tegen het kwaad wel gewaarschuwd wordt, maar waar het kwade toch wordt gedaan.’ ‘Ge hecht te veel aan de tijdelijke afdwalingen in de strijdende Kerk, mijn zoon! Reinheid en diepte van blik zullen terugkomen!’ | |
[pagina 246]
| |
‘Misschien!....’ De oude geleerde stond op en belde. ‘Ik zal u een kamer laten wijzen - tot morgen dan!’ zei hij vriendelijk. ‘Gij wilt het goede, dat weet ik. Zoek het dan vrij en komt ge niet verder door eigen kracht, klop dan weer aan bij de H. Moederkerk.... Zij heeft de middelen om te helpen waar individueele kracht te kort schiet!....’ De Mennoniet zuchtte. Hij dacht aan Pater Benedictus, die hetzelfde had gezegd.
Toen Ravenhorst den volgenden middag naar het studeervertrek van den Heer Van Hamelen ging, zat daar bij de tafel een grijsaard met langen, zilverkleurigen baard bij de tafel. De huisheer was afwezig en de man aan de tafel moest, zooals uit heel zijn uiterlijk bleek, ook een geleerde zijn, vermoedelijk een vriend des huizes. Hij bladerde in een dik boek, dat zoo zeer zijn aandacht in beslag nam, dat hij aanvankelijk niet bemerkte, dat er iemand in de kamer was getreden. Ravenhorst bleef weifelend bij de deur staan. Hij kon den lezenden oude niet in het gelaat zien, maar toch kwam deze hem bekend voor. Een stap vooruit doende, zei hij beleefd: ‘Ik geloof dat ik u stoor - ik zoek den Heer Van Hamelen.’ De onbekende keek op. Hij had een edel gelaat, door de jaren en het leed met rimpels doorploegd, en de oogen van een denker. ‘De Heer Van Hamelen is uitgegaan,’ antwoordde hij met vriendelijke, ietwat matte stem. ‘U bent zeker de bezoeker, van wien mijn vriend mij sprak.’ Hij rees op en wilde Ravenhorst de hand toesteken, maar plotseling begon hij te beven. ‘Johannes! jij hier!’ riep hij ontsteld. ‘Mijn vader!’ Als een angstkreet vloden die woorden over Ravenhorst's lippen. De oude heer greep naar het tafelblad om zich te steunen. Een oogenblik van dreigende stilte volgde; toen liet hij zich in zijn stoel zakken, wendde het hoofd af en wees naar de deur. ‘Ik heb je niets te zeggen!’ zei hij schor. Ravenhorst ging echter niet heen. Haastig liep hij op zijn vader toe en vatte diens hand. ‘Laat ons zóó niet uiteen gaan, vader! God voert ons hier | |
[pagina 247]
| |
nogmaals tot elkaar, laten wij daarom verzoend scheiden.’ ‘Verzoend? Is het mogelijk, dat een vader zich verzoent met een zoon, die eerst verraderlijk een moord pleegt en dan van de H. Moederkerk afvalt om Haar als ketter te belagen! Neen, Johannes, zóó kan er van geen hereeniging sprake zijn.’ ‘Dus nog altijd gelooft ge die leugen, mijn vader? Wie was het, die haar u influisterde, nadat hij uw ziel sinds lang had vergiftigd? Lodewijk, mijn rampzalige, jaloersche broeder. Wat heeft hij u later voor vreugde gebracht? Hij vergalde u het leven, en dwong u eindelijk tot het besluit, den vaderlijken burcht te ontvluchten! En zóó iemand gelooft ge meer dan mij, die nooit eenige wandaad tegen u beging?’ De vader greep een Bijbel van de schrijftafel van den Heer Van Hamelen en legde dien voor zijn zoon neer. ‘Ik hoor, dat je tegenwoordig tot een secte behoort, die veel waarde hecht aan het Woord Gods,’ zei hij. ‘Menigmaal, Johannes, heb ik aan je schuld getwijfeld. Leg je hand op dit Heilige Boek en zweer bij Christus, onzen Heer, dat je onschuldig bent - dan zal ik je gelooven.’ Ravenhorst schudde het hoofd. ‘Mijn nieuwe overtuiging verbiedt mij te zweren,’ zei hij op vasten toon. ‘Mijn handen zijn rein, ik herhaal het. Een eed is niet noodig om dit te bevestigen. Gelooft ge mijn verklaring niet, dan zult ge ook aan mijn eed twijfelen. Uw verkeerd oordeel blijve dan op mijn hoofd, vader! Ik behoef mij tegenover den laster niet te verdedigen. Eens zal de waarheid voor mij getuigen!’ Hij wendde zich, diep bedroefd, naar de deur, doch bleef daarvoor weifelend staan. ‘Nog een vraag, vader - wat is er van Lodewijk en Orlinde geworden?’ vroeg hij met zachte en treurige stem. ‘Dat is spoedig verteld. Je broeder Lodewijk hield het in stilte met een andere vrouw en toen Orlinde dat ontdekte, verliet zij den Burcht. Zij nam haar intrek bij een vriendin op een Kasteel in de buurt; daar leerde ze een Limburger Edelman kennen en trok een half jaar later met hem weg. Zij was gebrouilleerd met haar familie, de Van Suchtelens. Wat haar lot is geweest, weet ik niet. En Lodewijk - nu, die ‘trouwde’ op een voor de Kerk onwettige wijze die andere vrouw, die niet rustte vóór ik besloot den Burcht te verlaten. Dat is de | |
[pagina 248]
| |
geschiedenis! Gelukkig had ik mijn studie en vrienden, die met mij de wetenschap beoefenen. Zij vulden mijn leven, het leven, dat mijn zonen zoo somber hebben gemaakt! En nu - vaarwel, Johannes! Kom tot inkeer... doe boete voor je schuld!’ Ravenhorst boog het hoofd. Hiertegen baatte geen redeneering. ‘Laat dan het onrecht zijn loop hebben!’ zei hij met trillende stem, den knop der deur vattend. ‘Onmachtig zijn wij tegen laster en onrecht zoo lang God wil, dat wij het te onzer leering dragen.’ In de studeerkamer bleef de grijze vader alleen. Peinzend ging hij op en neer en fluisterde: ‘Johannes! nog altijd edel als voorheen. Maar waarom belijdt hij zijn schuld niet?....’
Tegen den avond reed een wagen, met stroo beladen, de Velperpoort uit. Een eind buiten de Stad kwam er beweging in de gele halmenmassa, een hand werd zichtbaar, toen een hoofd.... Van Ravenhorst werkte zich naar buiten. ‘Dat is gelukt, mijn broeder!’ zei de voerman. ‘Zal ik u nog verder rijden?’ ‘Neen, neen! ik kan nu te voet gaan!’ Ravenhorst klom van den wagen, drukte de hand van zijn geestverwant, die hem buiten de Stadspoort had geholpen en sloeg een zijpad in, rechts van den weg, dat naar de BroeklandenGa naar voetnoot1) voerde. Terwijl de Mennoniet in den avondvrede voortstapte, dacht hij over het afscheid van den vriendelijken en humanen heer Van Hamelen. Zijn vader had hij niet meer gesproken. Na een bezoek aan eenige geloofsgenooten en een snelle regeling van zijn zaken, maakte hij zich gereed om de Stad te verlaten; Zutphen was zijn volgend doel, maar vóór hij de Arnhemsche muren achter zich liet, wilde hij nog een persoonlijke aangelegenheid onderzoeken. Hij sprak met de abdis van het Agnietenklooster op de Beek en met die van het Mariënborcherklooster in de Ketelstraat. Maar zij kenden de persoon, naar wie hij vroeg, niet en verwezen hem naar het klooster Bethanië in het Stads Broek, en daarheen ging thans zijn tocht. | |
[pagina 249]
| |
Het groote klooster ‘Bethanië’ was een nonnenklooster van de Augustijner Orde, gesticht in 1419 door Hertog Reinald IV op een stuk grond, dat Bethaniën heette. Het werd eerst in 1426 gewijd en onder het bij Zwolle gelegen klooster Windesheim gebracht. De nonnen werden Jufferen genoemd. Eerste prior was Johannes à Kempis, broeder van den mysticus Thomas à Kempis. In 1577 is het klooster geplunderd. De bewoners vluchtten toen naar een gebouw in de Oeverstraat te Arnhem. De Orde der Augustijnen, waartoe het klooster (ook St. Maria in Bethaniën genoemd) behoorde, was aan geen strenge Regels gebonden. De Augustijnen ontzegden zich niet alle levensgenot en de gehoorzaamheid werd slechts geëischt voor zoover zij niet streed met het gevoel van recht en billijkheid der kloosterlingen. De Orde verviel na de 14e eeuw, maar na 1550 kwamen weer eenige strengere Congregaties op. Weldra zag Ravenhorst het licht in het klooster en den kerktoren voor zich. Een oogenblik later liet hij den klopper op de zware poortdeur vallen, werd na eenig wachten binnengelaten en op zijn verzoek in een vertrek gebracht, waar de abdis hem ontving. Hij groette eerbiedig, want hoewel hij met de Kerk had gebroken, koesterde hij nog achting voor de stille bewoonsters der kloosters. ‘Wat wenscht ge, mijn zoon?’ vroeg de oude abdis. ‘Eerw. moeder,’ zoo begon hij, ‘in één van de Arnhemsche kloosters moet een non verblijven, die in de wereld eens Orlinde van Suchtelen heette. Tevergeefs heb ik onderzoek naar haar gedaan in de kloosters in de Stad. Men verwees mij hierheen. Mag ik vragen of ge dezen naam kent, of Orlinde nog leeft en of ik haar mag spreken als zij hier is?’ De abdis keek hem eenige oogenblikken aan. Toen zei ze weifelend: ‘Orlinde van Suchtelen leeft en zij is hier, maar of ik haar tot u moet voeren, weet ik niet. Ik ken haar verleden. En er zijn daarin personen, die zij niet weer wil ontmoeten.’ ‘Mijn naam is Johannes van Ravenhorst, Eerw. moeder. Orlinde was eens de vrouw van mijn broeder Lodewijk.’ ‘Johannes van Ravenhorst, is het mogelijk? Ja, dien naam heeft zuster Orlinde ook menigmaal genoemd. Misschien is het goed dat ge gekomen zijt. Het drukt de | |
[pagina 250]
| |
zuster zwaar, dat zij u eens onrecht aandeed. En als ge haar kondt vergeven.... Maar uw kleeding is wereldsch; ik meende, dat ge broeder waart in de Karthuizer Orde?...’ ‘Dat was ik eens - maar ik had niet de ware roeping en zoek nu mijn Heil op andere wegen.’ ‘Ja, mijn zoon, als ge de roeping niet gevoelt, houdt ge het niet uit in het klooster. Op dit punt is zuster Orlinde ook niet standvastig. Er zijn dingen in haar wereldsch verleden, die zij niet kan vergeten.... Maar heb een oogenblik geduld; ik zal de zuster roepen.’ Zij bood Ravenhorst een stoel aan en verliet het vertrek. Eenige minuten kropen om. De krachtige man dwong zich met moeite tot kalmte. Nu zou hij haar weer zien, haar stem weer hooren.... Wat had hij die stem liefgehad, hoe menigmaal had hij vreugdevol gebeefd bij den klank daarvan, jaren geleden toen hij meende, dat zij hem behoorde! De deur kraakte en een non trad langzaam binnen. Het licht van enkele kaarsen viel op haar sobere kleeding, op de slanke handen, die daaruit te voorschijn keken, en op het doodsbleeke gezicht onder de kap. Ravenhorst stond haastig op en liep met uitgestoken armen op haar toe. Maar de smart verwrong zijn gelaat toen zijn oog het hare ontmoette. Een doffe, stomme droefheid sprak uit haar schoone bruine oogen en diepe rimpels plooiden om haar mond. Orlinde was verouderd, door smart verouderd en.... vergrijsd. ‘Orlinde!’ riep hij en heel zijn eerlijke, warme liefde, zijn diep leed over de jarenlange scheiding doorbeefde zijn stem. ‘Johannes, goede Johannes!’ zei ze en de tranen stroomden haar over de wangen. Hij wilde haar hand vatten, maar zij had zich reeds voor hem op de knieën geworpen en smeekte: ‘Vergeving, o vergeving!’ Hij hief haar ontroerd op. Van zijn gelaat blonk het licht van zijn edel karakter toen hij zei: ‘Nooit heb ik je verwijten gemaakt, Orlinde! Hard was het, dat je aan den laster kon gelooven - maar zelfs mijn vader werd er immers door verblind. Gaarne vergeef ik je dit onrecht en dezen twijfel aan mijn eer en ridderlijkheid.’ ‘Johannes!’ snikte zij, op zijn arm leunend. ‘Later, veel later, hoorde ik, dat je onschuldig was. Niet jij, | |
[pagina 251]
| |
maar één der dienaars van een naburig Kasteel wierp uit wraakzucht de verraderlijke lans.’ ‘Ha! hoe is zijn naam?’ ‘Hij heette Marten Bronk.’ ‘Zoo - dien herinner ik mij niet! En voor dien ellendeling moest ik de schuld dragen?!’ ‘Onrechtvaardig beoordeeld en door mij nog dieper gekwetst! O, Johannes, wat heb ik er voor geboet. Wat Lodewijk voor mij gevoelde, was geen liefde en daarna...’ ‘Laat dat pijnlijke verleden rusten, Orlinde, ik ken het.’ ‘Weet je alles?’ ‘Neen! - iets is er, dat ik niet weet en het is juist dáárvoor, dat ik hierheen ben gekomen. Ik hoorde van een groot verdriet, dat je doet kwijnen. Ik heb je opgezocht om te vragen wat het is en of ik je kan helpen.’ Zij keek hem verwonderd aan. ‘Mij helpen?’ vroeg zij weifelend. ‘Dit groote verdriet is niet te verhelpen, het is de straf voor mijn misstappen. Ik moet het blijven dragen.’ ‘Spreek, Orlinde!’ drong hij aan. ‘O, graag wil ik spreken en je alles vertellen. Maar jij, tegen wien ik zoo wreed misdeed,.... komt tòch nog met liefderijke gevoelens tot mij? ....’ Ravenhorst had tegenover haar aan de tafel plaats genomen. Hij keek haar lang en weemoedig aan en begon toen: ‘In dien verren tijd, toen wij beiden jong en zorgeloos waren, kreeg ik je lief, Orlinde. Die liefde is niet verzwakt, zij zal ook nooit verzwakken. Veel smart is mijn deel geweest. Ik ging in het klooster en in die eenzaamheid leerde ik mijn gebreken kennen. Het onrecht en de laster is mij evenwel tot heil geworden; zij leerden mij het Hoogere leven zoeken. Is het zoo ook niet met jou gegaan? Is ook jouw leven niet verdiept door den tegenspoed en ben je daardoor niet tot inzichten gekomen, die je zonder dezen strijd nooit zoudt hebben verkregen? Ons beider leven is verrijkt en, konden we nu samengaan, we zouden tot een heerlijkheid en een hoogte stijgen, die zonder al het gebeurde nooit door ons had kunnen worden bereikt!’ Zij schudde droef het hoofd. ‘Denk daaraan niet,’ zei ze. ‘Er ligt te veel duisters tusschen ons en, bovendien, ik ben non geworden....’ ‘Dat laatste is geen onoverkomelijk bezwaar. Vele | |
[pagina 252]
| |
nonnen keerden terug in de wereld. Was ik ook niet monnik? en nu.... een ketter!’ Zij keek hem ontsteld aan. ‘Een ketter, een afvallige? een vijand van de Heilige Kerk en de Heilige Moeder?’ vroeg ze met schrik. ‘Een vijand van alles wat niet deugt in de Kerk, Orlinde - maar een strijder voor Christus, een zoeker van een rein, godsdienstig leven, een ijverig en ernstig beoefenaar van de lessen van Gods H. Woord.’ ‘Maar niet op den eenig goeden, heilbrengenden weg, dien ons de Moederkerk alleen kan wijzen, Johannes! Is er een andere weg tot Zaligheid dan een geregeld gebruik der Sacramenten en de beoefening der Evangelielessen en der Kloosterdeugden: armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, onder leiding der gewijde geestelijken?’ zoo vroeg Orlinde ernstig. Ravenhorst vatte opnieuw haar hand en zei met aandrang: ‘Hoe gemakkelijk spreek ik met jou, Orlinde. Ik gevoel, dat je begrijpen kunt wat ik nu ga zeggen. Geen haat is er in mij tegen de leeringen der Kerk. Vele ervan voel ik als juist en goddelijk, maar vele ook als menschenwerk, geboren uit machtsbegeerte. O, ze zijn schoon, die Kloosterdeugden! Maar ze worden in de Kerk niet langer op de ware wijze beoefend. In de Kerk is de waan ingeslopen, dat men van buiten af het booze kan bestrijden, door uiterlijke handeling en werken, door het nalaten van verkeerde daden. Maar dit is een dwaling. Op het innerlijke motief, op de gevoelens van ons hart komt alles aan. De Kloosterdeugden, ja!.... vrij worden niet van bezit en eigendom, maar van de innerlijke begeerte daarnaar; vrij worden van uiterlijke onreinheid, ja! maar vooral van innerlijke onreinheid; gehoorzaamheid, zeker! maar niet alleen aan uiterlijke meerderen, doch vooral aan de roeping van Christus in 't Evangelie en binnen in ons hart! Die innerlijke bevrijding, reinheid, volledigen deemoed, zullen wij nooit bereiken door uiterlijke handelingen alleen, noch door onderwerping aan Orderegels en Kerkelijke plichten of het doen van voorgeschreven gebeden! Zij kan slechts komen door een verandering in ons binnenste, door Wedergeboorte. Wordt die door Genade ons deel, dan volgt de uiterlijke verandering in goede handeling, in zichtbare milddadigheid, in kuischheid en gehoorzaamheid met noodzakelijkheid van zelf!’ | |
[pagina 253]
| |
De non dacht na. ‘Maar,’ vroeg zij na een stilte, ‘is het juist niet de Kerk, die ons, beginnend met den Doop, opvoedt tot die Wedergeboorte en wijst Zij niet steeds op het mystieke en het belang van zelfinkeer?’ ‘Zij heet het te doen en zij moest het ook doen, Orlinde, maar zie naar Haar werken en vruchten!.... De Wedergeboorte kàn worden verkregen in de Kerk, maar óók er buiten. Zij is het gevolg van ingespannen streven naar een Christelijk leven en van een daarop volgende Genadeuitstorting van Christus, een krachtsinvloeiing in ons hart, waardoor het zelfzuchtige in het liefdevolle wordt omgezet en waardoor wij in waarheid lid worden van de Gemeente van Christus. Deze kracht werkt thans ook in mijn hart. Zij dreef mij naar jou. Ik kom niet om je afvallig te maken van wat je als Heilig beschouwt, hoewel ik innig gelukkig zou zijn als je mij in de wereld wilde volgen, zij het dan, dat je lid der Roomsche Kerk blijft.... Je dwaalde veel, maar ik ook; zijn wij thans niet als afgeslepen steenen, die als broer en zuster nu een schooner geheel kunnen vormen dan voorheen?.... Maar hierover nu niet. Niet mijn geluk maar het jouwe is de hoofdzaak. Zeg mij, vertrouw mij, als een zuster aan haar broeder, het geheim toe. Is het alleen de wroeging over het verleden, die aan je geluk knaagt? of is het meer dan dat? Is het iets, dat nog goed gemaakt kan worden en, zoo ja, mag ik je er dan bij helpen?’ Weer sprongen de tranen de non in de oogen. ‘Hoe goed ben je toch!’ zei ze, diep bewogen; ‘wij hadden gelukkig kunnen worden.... maar mijn ijdelheid en verblinding deed mij je valschen broeder Lodewijk boven jou verkiezen. Een jaar na ons huwelijk kregen we een kind.’ ‘Een kind, Orlinde?’ ‘Ja - een lieve, blonde jongen, die Dagobert werd genoemd.... Hij was mijn schat en troost en met al de vurigheid en hartstocht van mijn karakter hechtte ik mij aan hem. Toen ik ontdekte, dat Lodewijk mij bedroog - mijn ouders waren in tusschen overleden - drong ik op een scheiding aan. Hij weigerde en ik vluchtte met den kleinen Dagobert. Oneenigheid met mijn familie deed mij alleen staan. Later....’ Haar stem begaf haar bij het droef herinneren en Ravenhorst kwam haar te hulp: | |
[pagina 254]
| |
‘Ik weet dat alles. Je ontmoette den Heer Van Rossem en hij voerde je weg.’ ‘Ja! - naar zijn Kasteel in het Limburgsche, maar spoedig dwongen schulden hem om dien Burcht te verlaten. Als aanvoerder van een bende trok hij langs den Rijn en ik volgde hem met Dagobert. Wij hadden vele avonturen en eens ontmoetten wij een troep zigeuners, die Noordwaarts gingen. Er behoorde daarbij een ongewoon schoone heidin; zij trok de aandacht van Pirot en bleef bij onze bende. Het duurde niet lang of zij had zich in Pirots gunst gedrongen en een tijdlang leefden zij samen; de vrouw had hem, geloof ik, met wilden hartstocht lief. Ik zon op een middel om mij geheel van dien ruwen man te scheiden, maar hij liet mij bewaken. Eindelijk verstiet hij de heidin en haar liefde veranderde daarop in gloeienden haat. Zij meende, dat ik mij opnieuw met haar beminde had verbonden, dat zij op mijn aandrijven werd verjaagd en zwoer mij wraak. Op een middag.... miste ik Dagobert.... Niemand kon mij een aanwijzing geven en eerst na vele dagen hoorde ik, dat de heidin hem had ontvoerd. Eén maal zond zij mij nog een bericht; zij deed toen de belofte den kleinen, toen achtjarigen Dagobert te zullen pijnigen en zijn toekomst te zullen verwoesten. Dat was te veel voor mij - ik vluchtte uit het legerkamp, zocht en vroeg in vele plaatsen en kwam eindelijk wanhopig hier.... En sindsdien zijn vele jaren verloopen, maar dag op dag blijft de gedachte aan het treurig lot van Dagobert mij kwellen. Had ik maar zekerheid - wist ik maar of hij dood is. Die heidin was een duivelin!...’ Ravenhorst rees van zijn zetel. Zwijgend liep hij eenige malen in het vertrek op en neer. ‘Dàt is het dus!’ zei hij zacht, voor de weenende non staan blijvend. ‘Zonderling zijn toch de leidingen Gods. Die heidin is op mijn weg gevoerd en Pirot ook. Luister!’ Hij vertelde haar in het kort de voorvallen van den laatsten tijd. ‘En als de vrouw spreken wilde, zouden wij uit de onzekerheid zijn verlost,’ zoo besloot hij. ‘Op haar voorwaarde kan ik natuurlijk niet ingaan, maar ik wil haar nogmaals opzoeken.... haar haat zal niet tegen mijn vurige smeekbeden bestand zijn! Denkelijk, Orlinde, is Dagobert niet meer in leven, maar ik zal niet rusten voor ik je zekerheid kan brengen.’ | |
[pagina 255]
| |
Nog langer dan een uur bleven zij samen praten. Toen stoorde de abdis het onderhoud.
Een kwartier later stond Ravenhorst weer buiten het klooster. In den vroegen ochtend van den volgenden dag klopte hij aan de deur van de bouwvallige kluis van vader Gabriël, den kluizenaar in het Doorwerthsche bosch. Hij vroeg naar de heidin. Zij was reeds meer dan een week spoorloos verdwenen, zoo luidde het antwoord. Hij deed daarop navraag naar de bende in de Wolfheezer bosschen. De mannen van Pirot schenen verder de Veluwe opgerukt naar het Oosten.... In het klooster ‘Bethanië’ vond de non Orlinde dien nacht geen rust. Zij zocht troost op haar bidstoel aan de voeten van een groot beeld der Heilige Maagd. Maar haar gedachten gleden steeds weer naar den edelen man, die nu voortging door de bosschen, ongewapend maar onbevreesd, den man wiens leven zij voor een deel had verwoest en die haar ondanks alles toch trouw bleef en thans vol liefde weer tegemoet kwam.... |
|