De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 207]
| |
anderen, dan geef ik u volle vrijheid om terug te komen en onder de paarden er één uit te zoeken, dat u bevalt. Als ge in de richting van Arnhem gingt, kon Walravia misschien wel uw reisgenoot zijn.’ ‘Hoe bedoelt u dat?’ ‘Zij gaat met Johanna en Horan voor eenige dagen naar den Doornenburg. Hun weg nemen ze over Arnhem om daar enkele inkoopen te doen.’ Ravenhorst dacht na. Hij scheen veel waarde aan deze mededeeling te hechten. ‘Gaan ze te paard?’ vroeg hij na een korte stilte. ‘Walravia en Johanna nemen een karos.’ ‘Nu Mevrouw, nogmaals dank voor uw gastvrijheid!’' Hij boog eerbiedig voor haar en begaf zich naar de kamer van Walravia's grootmoeder, die op heel wat koelere wijze van hem scheidde. Zij zag in hem alleen een ketter, het voor de Kerk gevaarlijke element, en slechts de overweging, dat hij den bewoners van de Doorwerth een belangrijken dienst had bewezen, weerhield er haar van om scherpe woorden te gebruiken. In de Ridderzaal vond hij daarna Walravia, Johanna en Horan. Jonker Jasper was reeds vroeg vertrokken. ‘Met een uur zal ik de Doorwerth hebben verlaten, mijn vrienden!’ zei Ravenhorst. ‘Och, nu al!’ zuchtte Walravia. ‘En komt ge niet terug?’ ‘Denkelijk niet - maar men kan niet alles vooruit weten! Ik heb een reizend leven en geen vaste woonplaats. Het is niet onmogelijk, dat ik nogmaals om een onderdak aanklop aan dit Kasteel.’ ‘Ja, doe dat!’ zei Walravia. ‘Ik was er al heelemaal aan gewoon om u als een huisgenoot te beschouwen en.... wat zal ik uw verhalen missen!’ Ravenhorst glimlachte. ‘Ik heb u nog iets te vragen, mijn kleine burchtvrouw,’ zei hij toen. ‘Vraag maar op! - ge hebt zooveel voor mij gedaan, dat ik zeker niets zal weigeren, tenminste als ik u kan helpen.’ ‘Ik zou u alleen willen spreken!’ ‘O, dat kan!’ Zij gaf Johanna en Horan een wenk. Toen zij alleen waren, ging Ravenhorst tegenover haar zitten en trok zijn stoel dicht bij den hare. Hij nam haar kleine hand in de zijne en begon eenigszins verlegen: | |
[pagina 208]
| |
‘Ge hebt me herhaaldelijk gezegd, dat ge me graag een wederdienst zoudt willen bewijzen voor hetgeen ik deed.... Er is nu iets, dat ge voor mij kunt doen.’ Zij keek hem ernstig aan. ‘En wat is dat dan?’ ‘Ik gevoel het wel, dat het niet mooi van mij is hiermede bij u te komen, maar er zijn omstandigheden, die mij dwingen.... Ge hebt zeker wel gemerkt, mijn kind, dat er iets ongewoons aan mij is?’ Zij knikte en zei zacht: ‘Ik heb niet alles begrepen, maar grootmoeder zegt, dat ge een vijand van de Kerk bent, een gevaarlijk mensch. Ik geloof het echter niet - ge zijt goed en edel!....’ ‘Toch is het gedeeltelijk waar, Walravia. Ik ben één van hen, die men ketters noemt....’ Zij keek hem ongeloovig aan. ‘Maar ge spot toch niet met de H. Moeder, met den Heere Jezus en de Heiligen?’ ‘Neen - dat niet! Doch ik zoek mijn Heil buiten de Kerk.’ Zij begreep hem niet. ‘Misschien wordt u dit later wel duidelijk, mijn kind,’ vervolgde hij. ‘Ik wil God op andere wijze dienen dan de Kerk het voorschrijft. Dit brengt gevaren mee. Men vervolgt hen, die zoo denken, en hun leven wordt voortdurend bedreigd.... Het mijne ook. Ik kwam uit Holland hierheen en werd in Utrecht herkend. Men wilde mij gevangen nemen maar ik ontsnapte. Nu loert men op mij en in de Geldersche steden is last gegeven om mij te vatten als men mij ontdekt. Zoo ook in Arnhem. En toch mòet ik daarheen.’ ‘Wil men u dooden?’ vroeg zij huiverend. ‘Pater Benedictus heeft mij wel van de ketters verteld, dat zij onrust stoken en oproer verwekken en de heilige dingen van onze Kerk bespotten en willen vernielen.... Gij zult zoo iets toch niet doen?’ ‘Neen, Walravia! Maar de oproerige en geweldzuchtige ketters hebben het voor de vreedzamen bedorven.’ ‘En als men u vat?’ ‘Dan volgt pijniging en daarna vermoedelijk de doodstraf. Men doet dit omdat het den schijn heeft, dat wij de menschen aan de heilige leiding der Kerk onttrekken en hun in de hand des Duivels willen overleveren, zoo- | |
[pagina 209]
| |
dat zij niet in den Hemel komen. Dat wil de Regeering niet toelaten en daarom treedt zij voor de Kerk zoo hard tegen ons op.... Nu echter mijn verzoek! Ge gaat over Arnhem naar den Doornenburg, niet waar?’ ‘Ja, morgenmiddag.’ ‘Met een karos?’ ‘Ja.’ ‘Is daarin plaats voor drie personen?’ ‘Dat zal wel gaan.’ ‘Nu dan, Walravia, ik moet tot elken prijs naar Arnhem. Reeds herhaaldelijk ben ik daar geweest en men kent er mij. Ik ben gewaarschuwd, mij niet meer binnen de stadsmuren te vertoonen. Alleen door list kan ik ongehinderd door de poorten komen. Wilt ge mij helpen?’ ‘Natuurlijk!’ ‘Zou ik in uw karos de Stad binnen kunnen gaan, verborgen tusschen u en Juffer Johanna?’ Walravia lachte. Haar avontuurlijke aard werd door het voorstel van den Heer Ravenhorst geprikkeld. ‘Het zal ons wel gelukken u binnen te smokkelen!’ zei ze. ‘Goed! maar spreek hierover alleen met Juffer Johanna en den koetsier.’ ‘Peer zal ons rijden - die is zoo dicht als een pot! Otto gaat ook mee en dan Horan en een viertal vertrouwde knechten.’ ‘Zij moeten het niet weten.’ De Heer Ravenhorst ontvouwde nader in bijzonderheden zijn plan en Walravia stemde in alles toe. In hoeverre zij slaagden, zal ons hierachter blijken. Na ook Walravia's zusje, Johanna, een afscheidsgroet gebracht en Wolf te hebben gestreeld en op den kop gekust, begaf Ravenhorst zich naar de kamer van Pater Benedictus. ‘Ge blijft dus bij uw besluit?’ vroeg deze. ‘Ja - ik mag mij niet langer ophouden. Hier is het boek terug, dat gij mij ter lezing gaaft.’ Hij overhandigde den Jezuïet de Exercitia Spiritualia van Ignatius. Hij had het boek ernstig bestudeerd en was dieper in de Orde der Jezuïeten ingewijd door Pater Benedictus. De Geestelijke Oefeningen van IgnatiusGa naar voetnoot1) werden door | |
[pagina 210]
| |
de leden der Orde doorgemaakt. Het waren een aantal voorgeschreven overdenkingen, voorbereid door biecht, gebed, vasten. Ignatius gaf precies aan hoe men zich. datgene moest voorstellen, waarover men ging denken. Dagen lang werden de Oefeningen in eenzaamheid en onder priesterlijke leiding voortgezet. Feitelijk was het de geheele geloofsleer, die men langzaam en breedvoerig overdacht, en vooral het leven en lijden van Christus. Eindelijk diende men de goede levenskeuze te overwegen: wereld of geestelijk leven? Dan concentreerde zich het denken op de vraag: vóór of tegen Jezus, vóór of tegen de Kerk, terwijl de goede keuze dan was: voortaan vóór Jezus en zijn Kerk strijden, wat men het beste doet als lid der Sociëteit. De methode van Loyola is zeker eenig, een meesterwerk van gedachtenleiding. De voorstelling van de dingen waarover men denkt, wordt onder deze leiding allengs tot aanschouwing en ervaring; als men alles duidelijk voor zich ziet, het ruikt en proeft, voelt en hoort: Hel, Hemel, alles wat Jezus betreft, dan wordt dat lang overdacht. Zoo moet men geraken tot afkeer voor het lage en wereldsche en tot een heilig verlangen naar Zaligheid, waartoe Ignatius dan den weg wijst. Doel van de Sociëteit, zoo wist Ravenhorst nu, was de wereld aan Christus te onderwerpen: actie tegen ketters, prediking, onderwijzen, alles dienstbaar maken aan Christus' Stedehouder. Gehoorzaamheid en liefdevol geven gold daarbij als een groote deugd. De superieuren moeten voor den mindere geen gelijke ‘menschen’ zijn, maar vertegenwoordigers van Christus. Wat de superieur zegt, is goed, het moet tot elken prijs worden gedaan en verdedigd; al zegt de superieur, dat iets zwart is en nien ziet het zelf als wit, dan dient men tóch vol te houden, dat het zwart is. De leus is: Wijk en wacht, geef en neem! De Jezuïet begeert niets voor zich zelf, doet alles voor de Kerk! Rijkdom mag wel worden verzameld, doch.... voor de Kerk. Armoede, smaad, verachting, nederigheid zijn de middelen om den hoogmoed (den Duivel) te doen wijken. Het eigen verstand brengt niet verder; het zij dus onderworpen aan Christus d.i. aan de Kerk en Haar leiders. Talenten en gevoelens moeten geheel in dienst staan van de superieuren. Alles van de eigen persoonlijkheid moet buigen om aldus tot ware vrijheid, tot meesterschap over de lusten, tot een | |
[pagina 211]
| |
waarlijk heilig dienaarschap van Christus en Zijn Rijk te geraken. Het Rijk der Compagnie van JezusGa naar voetnoot1) werd aldra verdeeld in Provincies. In elke Provincie kwamen professenhuizen, colleges, noviciaten, seminaria, missies enz. Er ontstond een hiërarchie in zes klassen. De leden der Orde oefenden daarin een scherp toezicht op elkaar: verkliksysteem om alle ijdelheid te dooden en om elkaar te helpen fouten te overwinnen. Ook de Generaal werd omringd door assistenten en controleurs evenals de Provincialen, d.z. de hoofden der Provincies. Alles werd allengs militairement geregeld. ‘Ge wilt de Oefeningen niet doormaken onder mijn leiding?’ vroeg Pater Benedictus, Ravenhorst teleurgesteld aanziende. ‘Neen! Zij hebben een doel, dat het mijne niet meer kan zijn. Zij voeren met noodwendigheid in uw Orde en leiden op tot een volkomen onderwerping aan Paus en Ordegeneraal.’ ‘En wat is daartegen als het diepe zelfonderzoek en de overpeinzing den candidaat tot de overtuiging brengt, dat die onderwerping het begin van alle waarachtig Heil is?’ ‘Ik heb reeds eerder gezegd, dat voor mij het begin van dat Heil, niet is de onderwerping aan menschen als de Paus en uw Generaal, doch het geloof in en de gehoorzaamheid aan Christus, aan de Schrift en het Geweten! De Oefeningen van Ignatius zijn te stelselmatig, te veel op een aardsch doel gericht.’ ‘Orde en regel in het wereldsche is noodig om in het geestelijke te overwinnen, Johannes! De Generaal heeft geen aardsch maar een hemelsch doel - ge dwaalt hierin door onkunde. De Orde strijdt immers voor Christus, zij voedt Haar leden tot bezielde strijders op en bevordert door Haar Oefeningen en Regels het zuivere Christelijke leven, dat gij zoekt.’ ‘Ik meen verder te komen met het vrije gebed, het zoeken van God in mij-zèlf, en de vrije overdenking van de Evangelielessen.’ ‘Dus hebben al onze gesprekken u niets verder gebracht?!’ ‘Toch wel, Benedictus! Ik ben erdoor overtuigd van | |
[pagina 212]
| |
uw ernst en ik geloof dat, al zijn onze wegen tot God verschillend, wij hetzelfde zullen bereiken omdat wij beiden met evenveel vuur naar het Hoogere Leven trachten.’ ‘Dat kan ik niet toegeven, Johannes! Ik blijf er bij dat, als gevolg van Jezus' optreden, er maar één Kerk is ontstaan - Zij is de Weg, de Waarheid en het Leven. Ge neigt naar het mystieke. Godsdienst is Gods wil doen en dat kan men eerst volkomen als men met God één is. Gij meent dat zonder tusschen-middelaar te kunnen bereiken. Dwaling! Heerlijk is de Roomsche mystiek, wijs de combinatie van en de harmonie tusschen onze Roomsche zedeleer en die mystiek. De Roomsche Heiligheid is zoo schoon, Johannes, - waar vindt ge, afgezien van de huidige afdwalingen, zooveel heilig verlangen en streven als in de oude Kerk? Het wezen van onze leer is er op gericht persoonlijke, mystieke eenheid met Christus te verkrijgen, waarbij de Sacramenten, die H. mysteriën, ons helpen. Is dat dan niet het hoogste? te beseffen en te ervaren, dat Christus altijd in de Kerk aanwezig is - wat wenscht ge meer?’ ‘Christus den middelaar, kan ik in mij-zelf naderen en door Hem kan ik met God één worden, Benedictus!’ ‘Dwaling, mijn broeder! Het is gedeeltelijk wel juist wat gij zegt, maar.... alleen in de Kerk, vooral door deze Oefeningen van mijn Ordehoofd, wordt ge, zooals gij het bedoelt, één met Christus en door Hem met God. De Heilige Communie is voor dit doel onmisbaar, en die kan alléén de Roomsche Kerk uitdeelen. De Kerk is het immers, die u voorbereidt en reinigt, zoodat ge Christus in u kunt opnemen.’ ‘Ja - de ware Kerk, de onzichtbare en geestelijke, is heilig, maar de Roomsche is een menschenwerk!’ ‘Goed, Johannes! toegegeven - ik herhaal het: er is een menschelijk element in de Kerk en dat is zwak, maar er is óók het Goddelijke in, dat krijgt allengs meer macht over het lagere en zal eenmaal overwinnen.’ ‘De ware Kerk, Benedictus, is voor mij de gemeenschap der Wedergeborenen, die zich allengs tot een volmaakter gemeenschap ontwikkelt. Ik heb u dit reeds herhaalde malen gezegd.’ ‘Maar een dergelijke gemeenschap is er niet opeens, Johannes! De Kerk wordt dat langzaam. Zij is het Lichaam van Christus, de op aarde nog steeds aanwezige Christus.’ ‘De geheele menschheid is Gods schepping. Voor | |
[pagina 213]
| |
haar, in haar geheel, is Christus gestorven. Nu wordt die menschheid langzaam omgevormd tot een volmaakte gemeenschap. Zoo denk ik - een persoonlijke gedachte - dat feitelijk de menschheid is het Lichaam van Christus, zijn Koninkrijk. En ieder mensch, die wordt wedergeboren, wordt zich bewust van zijn geestelijk lidmaatschap dier Kerk. Na die Wedergeboorte komt de strijd om op te klimmen tot Heiligheid - en dat kan ieder mensch met ernst doen; zoo kan ieder een heilige, een priester in zijn eigen tempel worden. Wij àllen zijn tempels Gods - en de menschheid is de groote Tempel, die al de persoonlijke tempels omvat. Maar niet door een priesterstand worden wij geholpen! Voor u, Benedictus, is God vèr verwijderd en ook Christus is buiten u - ik zei u ook dit reeds eerder. Daarom staat de priesterstand tusschen leeken en Christus in; hij beheerscht dus de leeken - dezen kunnen, zeggen de priesters, uit zichzelf niets doen! Voor mij echter is Christus binnen in mij en als ik door ernstigen strijd mijn tempel, het lagere, reinig, dan, door die zelfstandigen, persoonlijken arbeid van beneden af geholpen, kan Christus in mij macht krijgen. Geen priester, geen mensch of ritueel buiten mij, kan mij reinigen - ik moet het zèlf doen; daarbij helpt Christus en, in Hem geloovend, word ik door Zijn Genade tot hooger geleid.... Het verschil tusschen ons is niet te overbruggen!’ ‘Gij meent u zelf zonder Kerkelijke hulp te kunnen reinigen.... Och, Johannes, vanwaar die waan? Het is duivelsche zelfverblinding en hoogmoed! Jaren lang hebt ge het beproefd.... ga voort met zoeken! Ge zult er niet komen zonder het machtwoord van den priester, zonder het Sacrament, zonder het geloof in de kracht van de H. Communie.... Ge zijt verloren!’ ‘Dat moet de toekomst leeren, Benedictus! Wij beiden meenen de waarheid te hebben.... laat ons als vrienden scheiden.’ ‘Verloren!’ herhaalde Pater Benedictus. ‘Ge wilt met eigen kracht tot Christus en God opstijgen. Die kracht is lagere kracht, het is de Duivel in u. Hij zal u in voortdurende twijfeling houden, maar geen rust en vrede brengen. O, Johannes - ik heb u lief; mijn hart bloedt bij de gedachte aan uw treurig lot. Denk na, denk na.... kom nederig terug, werp u aan de voeten der Heilige Maagd, | |
[pagina 214]
| |
beken uw onmacht, smeek om Haar hulp, neem gehoorzaam en gedwee aan wat de Kerk leert, stel u open voor den zegen der leer.... dàn zult ge vrede vinden, dan zult ge kunnen ontvangen, maar thans sluit ge u door uw eigendunkelijkheid voor Hoogere hulp af!...’ Diepe smart trilde in de stem van den geestelijke. Hij geloofde rotsvast wat hij zei en hij leed om den afgedwaalden broeder. ‘Is dit, wat gij wenscht, iets anders dan geestelijke slavernij, Benedictus?’ vroeg Ravenhorst, eveneens ontroerd omdat hij de onmogelijkheid van toenadering voor zich zag. ‘Ook ik geloof aan een Duivel en aan booze geesten, die ons willen aflokken van het goede pad. Maar God heeft ons met krachten bedeeld, waardoor wij dien Booze kunnen bestrijden. Worstelend met den Duivel, worden wij sterk, zoo sterk dat wij eindelijk van ganscher harte Christus als eenige Leidsman kiezen. Hij ziet dan ons geloof en onze trouw aan het goede en doet verder wat in ons noodig is en wat wij uit eigen kracht niet kunnen om ware Kinderen van Zijn Rijk te worden. Wij strijden tot den dag van den waren Doop, en wie dien, geloovend, ondergaat, wordt door Christus aangenomen en verder gesteund in zijn zwakheden.’ Pater Benedictus schudde het hoofd. ‘Wat ik hoopte, is niet vervuld’, zei hij zacht. ‘Welnu, Johannes, misschien beseft ge later hoezeer de Kerkelijke eeredienst en de priesterhulp noodig is om in de worsteling met den Duivel te triumfeeren - ga met God! Redeneering zal u niet tot de waarheid brengen. Ge moet ervaren.... maar weet dit: de Kerk blijft moederlijk wachten! Bid en ge zult tot de Waarheid komen. Wie wederkeert en zijn zonde, zijn eigenwaan, zijn grootheidszucht belijdt, vindt mededoogen bij Haar....’ Ravenhorst greep zijn hand. ‘Waarom deze tweespalt tusschen ons, die toch beiden het goede willen?’ zei hij zacht en bedroefd. ‘Gods wondere plan zullen wij nooit doorgronden, Johannes! Door wrijving gaat het misschien tot grooter heerlijkheid of tot verderf.... de toekomst zal het uitwijzen.’ Zij keken elkaar een oogenblik zwijgend aan. Toen verliet Ravenhorst de kamer na een laatsten groet. Pater Benedictus zonk op de knieën toen de deur dicht viel. Hij smeekte Hoogeren om te volbrengen wat hem onmogelijk bleek: de redding van den dwalende.... | |
[pagina 215]
| |
Het was in den middag van den volgenden dag. Langs het breede boschpad, dat Van de Doorwerth naar Rosande kronkelde, rolde een rijtuig gevolgd door een zestal ruiters. Wij herkennen onze vrienden: in het voertuig Walravia en Mejuffer De Ruyter, de koetsier Peer, de baardige stalknecht, die naar zijn zin nooit genoeg kon doen voor Walravia's paarden, dan Horan, Otto, en vier andere krijgsknechten te paard. Bij de oprijlaan van het Kasteel Rosande liet Walravia halt houden en stapte met Johanna uit. Dit sterke Kasteel stond in het lage land, dicht bij de rivier. De bouw was vierkant, met zware torens op de hoeken. Een oprijlaan van eiken en populieren voerde erheen. Het goed Rosande heette voorheen een hooge Heerlijkheid, maar werd later aan Doorwerth leenroerig. In de 14e eeuw kwam Rosande in het bezit der familie Tengnagel, daarna in dat van het geslacht Van Wilp. In 1505 was het Kasteel door de Bourgondiërs genomen en in 1515 door Karel van Gelre veroverd en verbrand. Rosande werd weldra weer opgebouwd en Frederick Schellard van Obbendorf, Heer tot Schin, Geisteren, Geurtzenich en Rosande, afstammeling van het Keulsche geslacht Schellard en van de vroegere bezitters van Rosande, deed moeite om de bezitting terug te krijgen. Karel van Egmond, die Fredericks familie van het Slot had verdreven, weigerde. Eerst in 1539 kreeg Heer Frederick zijn recht. Het jaar te voren was Rosande nogmaals afgebroken en verbouwd en nu betrok hij het nieuwe KasteelGa naar voetnoot1) met zijn echtgenoote Maria van Pallandt († 1551). Uit dit huwelijk sproten de zoons Johan en Daem, die wij kennen. ‘Ga met uw mannen vooruit, Otto, en meld onze komst!’ beval Walravia. De oude keek haar verwonderd aan. ‘Zullen we hier niet bij het rijtuig wachten?’ vroeg hij. ‘Neen, neen! Peer kan dat alleen wel af.’ Otto knikte. Hij beschouwde deze zonderlinge regeling als een gril van zijn jonge meesteres. Zij wilde, zoo dacht hij, zeker met eenigen indruk op Rosande ver- | |
[pagina 216]
| |
schijnen. Met de krijgslieden en Horan reed hij de laan in. Daarvoor, vlak bij het bosch, waar wild kreupelhout onder hooger geboomte tierde, bleef de karos staan. Walravia wisselde een blik met Peer. Hij knikte en begon op en neer te wandelen, daarbij voortdurend met aandacht de muren en torens van Rosande bewonderend. Toen Walravia en Johanna in de laan verdwenen, gebeurde er iets onverwachts: de takken werden vaneen geschoven, een man trad uit het hout en liet zich in het voertuig glijden, waarvan hij de gordijntjes met zorg dichtschoof. Het was Ravenhorst. Walravia hield zich niet lang op het Kasteel op. Zij werd er verwelkomd door den Heer Van Obbendorf en zijn beide zonen; feitelijk gold haar bezoek alleen Jonker Daem, wien zij een belofte wilde herinneren. Toen hij haar naar haar voertuig teruggeleidde, zei zij in de laan: ‘Dus het blijft bij onze afspraak, Daem?’ ‘Zeker, zeker! morgen durf ik niet terstond komen, maar overmorgen!’ ‘Goed, goed! - ik zal op den toren klimmen en naar je uitkijken!’ Zij nam, nog vóór het eind van de laan, afscheid. Vlug dook zij in het voertuig en wuifde den Jonker nog toe. Toen ging het verder. Johanna en Walravia zaten ieder voor één der portieren, waarin een opening, door een gordijn dichtgehouden. Tusschen hen in, een weinig naar achteren geschoven, verborg zich Ravenhorst. Zij reden door Oosterbeek naar den Arnhemschen heerweg, langs het klooster Mariëndaal, door het daarbij behoorend bosch en de heide, langs Klingelbeek, Hulkensteyn, naar de Stad. Klingelbeek was in den tijd van dit verhaal een buurt, grenzende aan het gebied van Rosande. Karel van Egmond had hier een buskruitfabriek laten zetten, die later werd vervangen door een kruitmolen. Men vond er de buitenplaats ‘Loopende berg’ of ‘Looberg’. Het landgoed Hulkensteyn, een kasteeltje met witte gevels en ronden hoektoren, omgeven door hoog geboomte, werd door Karel van Egmond, Hertog van Gelder, gebouwd en hij woonde daar veel in het laatst van zijn leven. ‘Hulkensteyn’ noemde hij het goed naar een vaartuig ‘De Hulk’, dat hem toebehoorde en op deze hoogte in den Rijn moest worden gesloopt. In 1533 kocht hij er het belendend perceel met boomgaard ‘De Loo- | |
[pagina 217]
| |
pende berg’ bij. Hij stichtte er een kapittel van kanunniken en liet er voor hen een kerk en woningen bouwen. Wegens schuld werd na Karels dood tot afbraak van de gebouwen der kloosterlingen overgegaan. In 1555 kreeg Philips van Lalaing, Graaf Van Hoogstraten, toen nog Stadhouder en Kapitein-generaal van Gelre en Zutphen, het Kasteel of Spycker Hulkensteyn in leen. De reizigers namen hun weg zóó, dat zij Arnhem door de Janspoort moesten binnenrijden.
Arnhem in 1555 en Arnhem in 1917 wat een verschil! Een korte schets van de Stad in die dagen en haar naaste omgeving is velen der lezers misschien welkom. Zij volge hier. In 1233 verhief Graaf Otto III het vlek Arnhem tot Stad. De plaats werd toen door een muur met vier versterkte torens omgeven en daar onderlangs aan den buitenkant een gracht gegraven. Later, toen men den muur en de gracht verbeterde, kwamen er goede wallen, bastions, meerdere waakplaatsen enz. Zoo groeide Arnhem tot een vesting van eenige beteekenis. De stadspoorten waren zware gebouwen met gewelfde gangen, dubbele deuren, voorzien van torens met kanteelen en schietgaten en omgeven door sterke wallen. De Stad was klein. De Rijn vormde haar Zuidgrens en wat tegenwoordig heet Roermondsplein, Nieuwe Plein, Janssingel, Velperbinnensingel, Eusebiusbinnensingel en Eusebiusplein wijst ongeveer den loop aan van de genoemde stadsgracht. Den muur volgend vanaf den Rijn (langs het tegenwoordige Roermondsplein en de Ridderstraat), kwam men eerst bij de Rijnpoort, aan het eind van wat nu de Rijnstraat, en daarna, vóór wat thans de Jansstraat heet, bij de St. Janspoort, die zijn naam ontving naar de er vlak bij staande St. Janskerk; voortgaande, bereikte men de Velperpoort of ‘Spyckerspoort’ (op het tegenwoordige Velperplein), eindelijk aan den Rijnkant de Eusebius- of Sabelspoort (nog aanwezig), terwijl zich tusschen Sabels- en Rijnpoort nog een kleine n.l. de Waterpoort bevond. Op de wallen dreigden in 1555 omstreeks dertig torens om binnen- en buitenmuren te verdedigen. Met een veer kon men in 1555 de rivier oversteken; eerst in 1603 is n.l. de schipbrug gelegd. De Rijn liep in de 15e eeuw dicht onder den stadswal, later week hij | |
[pagina 218]
| |
terug en gaf het terrein vrij, dat nu tusschen Rijnkade en Weerdjesstraat ligt, waar men o.a. Paaschfeesten vierde. Noordelijk en Noordwestelijk van de Stad in het Klarendal strekte zich een groot bosch uit, dat oudtijds tot aan de muren doorliep, het Arnhemmer hout. Bij een beleg van Philips I, koning van Spanje, in 1505, had men het bij de Stad grootendeels omgehakt en in 1555 bestond er nog slechts een klein deel van. Waar nu het Huis Sonsbeek prijkt, zag men in 1555 het buiten Hartgersberg, later Hartjesberg in den volksmond; het eigenlijke Sonsbeek volgde ten Westen daarvan. In de buurt van de tegenwoordige Apeldoornsche straat stond in de 15e en het begin der 16e eeuw een kapel, evenals aan den Zijpschen weg in de buurt Emmaus. De landgoederen Warnsborn en Heyenoord waren in 1555 reeds onder dien naam bekend. In het Heyenoordsche bosch verschool zich de Peter Heyenkapel. Klarenbeek ten N. van Arnhem was een uitgestrekt bosch met (behalve het klooster Monnikenhuizen) de landgoederen en buitenplaatsen Monnikhuizerbeek en Monnikhuizen. Noordoostelijk van de Stad verhief zich in het lage land of Broek het nonnenklooster St. Maria in Bethaniën, van de Augustijner Orde, gesticht in 1419, dat in mijn verhaal nog nader zal worden genoemd. Wat nu Bovenover heet, kende men vroeger als de Haspel; men blikte van daar de Betuwe in, over de Heerlijkheid Meynerswijk. De bestrating der Stad liet zeer veel te wenschen over: ruwe keien hier en daar en overigens modderwegen. Wat nu Korenmarkt is, heette toen Nieuween wat men thans als Groote Markt kent Oude Markt. Op deze Oude Markt vond men het Stadhoudersverblijf of Prinsenhof, het sierlijke Raadhuis en het Hof met de Kanselarij. Tusschen Prinsenhof en Raadhuis lag het plein ‘het Sand’, waar o.a. de schavotstraffen werden voltrokken. Om de kerken St. Walburgis en St. Eusebius lagen kerkhoven. Wat thans het Gemeentehuis is, was in de 16e eeuw een particulier woonhuis, gebouwd door den beruchten veldheer Marten van Rossem. Bijna alle straatnamen in de ‘oude stad’ van heden trof men reeds in 1555 aan. Aan de Beneden-Beekstraat lag het St. Agnietenklooster met moestuin, daarnaast het Posthuis; een beek stroomde hier, geheel open, langs. Op het thans Land van de Markt genoemde kruispunt (eens een Markt) vond men een kerk met een Huis | |
[pagina 219]
| |
van de Broederschap van St. Nicolaas en Noordelijker de St. Janskerk, reeds genoemd, met de Commanderie der Ridders van St. Jan. Het tegenwoordig bekrompen Grooten Oord was in 1555 een ruim plein, waaraan het Stadswijnhuis lag, waar de Stadsregeering feesten gaf, voorname personen ontving of verkoopingen hield. In de Broerenstraat trof men het Minnebroedersklooster met kerk en kerkhof aan, in de Luthersche steeg het St. Peters Gasthuis, in de Backerstaat het St. Cathrijne Gasthuis en de Munt. Men denke zich de straten smal, met open goten en veel vuil, links en rechts hooge stoepen, veel luifels voor de puien, trap-gevels, en in lood gevatte ruitjes, een rijkdom van uithangborden met pittige opschriften, hier en daar een uitstalling buiten naast de deur en te midden daarvan de burgers in een kleeding van grooten omvang, tamelijk bontgekleurd, en de aanzienlijken in prachtigen dos - dàt was Arnhem, voor één der poorten waarvan onze kennissen van de Doorwerth stil hielden.
Het kon ongeveer vier uur zijn toen het gezelschap de St. Janspoort inreed. Walravia en Johanna hadden de gordijntjes een weinig op zij geschoven en keken, schijnbaar argeloos, naar buiten. Het geluk begunstigde hen Wel trad de wacht naar voren, maar Peer, den koetsier, kenden zij wel en ook den ouden Otto en zijn mannen - die bezochten Arnhem zoo menigmaal. Er werden enkele vragen gewisseld en korte, ruwe opmerkingen gemaakt - toen konden zij vrij doorgaan, de St. Janspoort door, over het Grooten Oord-plein. Men vond daar in de buurt een uitspanning, waar Walravia wenschte te pleisteren. De karos werd in den stal gereden en Walravia stapte uit om haar inkoopen in de Stad te gaan doen. Het afscheid van Ravenhorst was kort en hartelijk geweest. Hij bleef in het voertuig achter. Geruimen tijd wachtte hij. De ruiters bonden hun paarden bij de ruiven vast en gingen met Peer naar de gelagkamer. Een stalknecht gaf de dieren voeder en drinken; zijn voetstappen stierven echter eindelijk weg. Ravenhorst liet zich nu behoedzaam uit den karos glijden. Hij achtte het niet geraden om zich, nu het nog zoo licht was, reeds op de straat te begeven. Een ladder in den stal leidde naar den hooizolder boven; hij klom haar op en strekte zich in het hooi uit. Na een half uur | |
[pagina 220]
| |
klonk er gerucht beneden. De paarden werden naar buiten gehaald en het Doorwerthsche gezelschap reed weg. Weer werd het stil. Meer dan een uur verliep en nog altijd lag de Mennoniet in het hooi. De schemering viel. Eerst toen er geheel duisternis heerschte op den zolder, besloot hij te vertrekken. Voorzichtig gleed hij de ladder af. De staldeur stond nog open, niemand vertoefde in de nabijheid. Hij trad op straat, stak haastig het Grooten Oord-plein over en sloeg de Weverstraat in. Voor één der luifelwoningen bleef hij staan, luisterde of er geen voetstappen naderden en greep toen den klopper. Een grendel werd na eenige oogenblikken daarbinnen weggeschoven. ‘Wie daar?’ vroeg een zware mannenstem. ‘Zijt gij het, meester Evert?’ ‘Ik zelf!’ De deur werd langzaam geopend. ‘Heil den Wedergeborene!’ zei Ravenhorst. Het was een herkenningswoord. ‘Ha! welkom, broeder!’ zei de meester wever vergenoegd. Ravenhorst stapte over den drempel in het lage, maar ruime winkelhuis, waar eenige kaarsen brandden. De wever, één der voormannen van de verborgen Arnhemsche Gemeente van Doopsgezinden, vatte de hand van zijn bezoeker. ‘Nu herken ik u’, zei hij met vreugde in de stem. ‘Welkom nogmaals, broeder Ravenhorst! Hoe later uur, hoe beter volk! Ik hoop, dat uw verblijf onder mijn dak hier zegen zal brengen. Wij hebben u al lang verwacht.’ ‘Ik moest voorzichtig zijn en had tegenslag.’ ‘Maar ge hebt overwonnen! Ook wij leven hier steeds in vrees en onderdrukking - maar zei Christus niet, dat zijn leerlingen en kinderen zouden worden vervolgd. Een bewijs te meer, dat onze Gemeente de ware is.’ Al sprekend, ging hij Ravenhorst vóór naar een woonvertrek. Wij zullen hem niet verder vergezellen, doch voegen ons bij Walravia om den tocht naar den Doornenburg mee te maken.
Het gezelschap reed over Heussen en Angeren naar het punt, waar de Rijn zich in Rijn en Waal splitst. Hier, midden in de groene weiden, omgeven door een | |
[pagina 221]
| |
breede gracht en veel eiken en populieren, verhief zich de vierkante Doornenburg met zijn prachtigen voorburcht. De oprijlaan kwam uit voor het breede, trotsche poortgebouw van dien voorburcht. Men ging de ophaalbrug over, onder de poort door, en hield midden op het plein stil. In den echten riddertijd deed een deel daarvan dienst als tournooiveld. Sterke muren omgaven den hof, hier en daar door zware verdedigingstorens onderbroken. Dan lagen hier ook verschillende gebouwen, boerderij, werkplaatsen van allerlei aard, stallen enz. Reeds in 891 of 892 is er sprake van de Villa Dorenburc. In 1190 wordt er melding van gemaakt als een onderheerlijkheid van de Heerlijkheid Voorst. Fantastische verhalen brengen den Burcht in verband met de invallen der Noormannen en met Gijsbert van Amstel, die in 1296 na den moord op Floris V hierheen zou zijn gevlucht (zijn beeltenis komt thans nog voor in het plafond der groote zaal). Tusschen 1326 en 1369 was de Doornenburg in het bezit van het geslacht Van Bijlandt en ook daarna worden nog vele Van Bijlandts als bezitters genoemd. Door huwelijk wordt de bezitting dan aan de namen Homoet en Hemert verbonden. De bewoners van de Doorwerth en den Doornenburg werden door het huwelijk nauw vereenigd. Sophia van Bijlandt, Vrouwe Van Doornenburg, beleend in 1453, huwde met Reynalt van Homoet, Heer Van Doorwerth. Zij overleed in 1498 na ook nog getrouwd te zijn geweest met Johan van Hemert, Heer Van Hemert. Uit haar eerste huwelijk sproten drie kinderen: Johan van Homoet, Heer Van Doorwerth en Doornenburg, Maria van Homoet, Vrouwe Van Doorwerth en Doornenburg, en Margaretha van Homoet, Vrouwe Van Doorwerth en Doornenburg. Johan stierf vroeg en Margaretha erfde den Doornenburg; zij huwde met Johan van Rechteren genaamd Voorst, afstammeling van de Van Hekerens. Uit dit huwelijk sproten vijf kinderen. Bij den dood (1520) van Margaretha kreeg haar zoon Frederick van Rechteren de Doorwerth en diens broeder Reyner den Doornenburg. Reyner huwde met Elisabeth van Soudenbalch en daarna met Catharina Honnepel en overleed in 1544. De Doornenburg kwam toen aan den oudsten zoon Sweder van Voorst, in mijn verhaal reeds genoemd, getrouwd met Josina van Gent. Walravia hield zich niet op, maar haastte zich naar | |
[pagina 222]
| |
de brug, die aan den overkant van het plein recht tegenover het poortgebouw, buiten den voorburcht over een gracht naar het Kasteel voerde. Rechts van deze kasteelbrug lag de kapel. Als de zware deur van den Burcht (waarboven een waarnemingspost en waarachter een valluik in de gang was aangebracht, zoodat aanvallers en ongewenschte indringers den grond bij het binnentreden onder zich voelden wegzinken en in de diepte vielen) geopend werd, stond men in een hal. Rechts daarvan lagen vertrekken, links voerden deuren naar trappen voor het onderaardsche gedeelte, keuken, gevangenis en soldatenverblijf. Aan het eind van de hal leidde een trapje naar de ridderzaal en naast dat trapje een deur naar de verbinding met de bovenwoning en naar den toren. In de rijk aangekleede, met tapijten behangen en van velerlei rustplaatsen, zware kasten en wapentuig voorziene ridderzaal kwamen twee deuren uit, toegang, gevend naar een opkamer en een nevenvertrek.Ga naar voetnoot1). Walravia werd hartelijk verwelkomd door den Heer Sweder en Vrouwe Josina. Zij ontmoette in de groote zaal nog een bekende, Louise van Baarle, een achttienjarige brunette, verwante van Vrouwe Josina. ‘Ziezoo, Louise, nu heb je gezelschap,’ zei de laatste na het avondmaal. ‘Ja, Walravia, het is rustig op onzen Burcht en Louise vond het, geloof ik, tè stil. Ze is in Nymegen meer drukte gewend.’ Walravia keek de schoone achttienjarige met zekere bewondering aan. Louise was bewegelijk en vroolijk, voelde zich op haar gemak in de balzaal en tijdens de conversatieuren, maar voor het buitenleven en de eenzaamheid had zij weinig aanleg. ‘Maar ge kunt toch gaan jagen of visschen, of rijden en varen op de rivier!’ meende Walravia. ‘Och, zoo alleen?’ vroeg Louise. ‘Wat is daar aan?’ ‘Alleen? Ga met je kamerjuffer en page of met een paar oudgedienden!’ Louise lachte. ‘Weinig interessant, Walravia! M'n kamerjuffer en page zie ik iederen dag en zoo'n paar oude krijgsknechten, nu....’ | |
[pagina 223]
| |
‘Neen, dat is Louise lang niet pikant genoeg!’ lachte de Heer Sweder. ‘Kijk, met de Jonkers van de naburige Burchten, dát zou gaan - maar die weten nog niet, dat hier zoo'n frissche, bekoorlijke bloem op bezoek is!’ Louise woof spottend met haar zakdoek. ‘Nu - dan vermaak ik mij gemakkelijker op de Doorwerth!’ riep Walravia. ‘De oude Otto of Arnoud en Peer willen wel altijd met me mee. Ze weten allerlei verhalen van de boschgeesten, van de oude ridders, van Jonkvrouwen en rivierbewoners!’ ‘Maar je gaat toch liever met Jonker Jasper?’ vroeg de de Heer Sweder plagend. Walravia kreeg een kleur. Dat ze maar het liefste had dat Jasper er niet bij was, durfde ze niet te zeggen. ‘Ja, voor jou zijn die sproken en legenden nog genoeg!’ zei Louise. ‘Jij houdt nu eenmaal van al die griezeligheden. Als je wat ouder bent....’ ‘Drie zesjes, Walravia, zooals Louise!’ viel tante Josina in, ‘drie zesjes en dan nog geen verloofde! zie je, dan redeneer je anders. Jij bent nu zoo gelukkig al een Jonker naast je te hebben. En.... ik hoor van trouwplannen?’ ‘Ja, tante, grootvader Wyttenhorst en mijn Vrouwe moeder zijn voor een spoedige bruiloft.’ ‘Moeder en grootvader? en jijzelf dan niet? Wel, dat is zonderling!’ ‘Nu ja.... als ik ouder was!...’ ‘Die nieuwe plannen staan in verband met den overval van onlangs, niet?’ vroeg de Heer Sweder. ‘Vertel ons dat eens uitvoerig. Ja, de Veluwe is vol gespuis tegenwoordig. Er wordt algemeen over geklaagd in de Statenvergaderingen.Ga naar voetnoot1) 't Is een plaag al die losse, zwervende benden!’ Walravia gaf een uitvoerig verslag van het gebeurde en zóó breed schilderde zij het gevecht van Ravenhorst en Pirot en het kloeke gedrag van Jonker Daem, dat het ongemerkt laat werd. Zij vertelde ook hoe het was gegaan met de arrestatie van den Jonker. Hij zwom voorzichtig voort en slaagde er in behouden den wal van de gracht te bereiken. Hij wachtte geruimen tijd, en toen hij niets hoorde, kroop hij naar boven en ging dwars door de laan. Hier liep | |
[pagina 224]
| |
geen schildwacht. Langzaam gleed hij over het gras verder tot hij ter hoogte van den moestuin kwam. Hier liet hij zich den wal afzakken en begaf zich opnieuw te water. Hij slaagde er in in den tuin te komen, dien hij dwars doorging. Weer toefde hij en luisterde naar de geruchten van den nacht. Van het voorplein klonk het gelach der vijandelijke soldaten. Hij lette er niet op maar begon het laatste deel van zijn tocht. Nogmaals moest hij een dijk over; dan zou hij dicht bij de rivier zijn, waar enkele booten lagen. Het geluk bleef nog met hem; hij vond de aanlegplaats, maar.... op het oogenblik, dat hij een boot wilde losmaken, werd hij aangegrepen: er lag een drietal wachters bij de booten. Een kort gevecht volgde; Daem verweerde zich uit alle macht, doch hij werd spoedig ontwapend, gebonden en naar Pirot gevoerd. Deze bespotte hem, zei hoonlachend, dat den volgenden morgen de roode haan in den Burcht zou worden gestoken en liet hem in één der poortkamers gevangen zetten. ‘En was hij niet bang?’ vroeg Louise. ‘Bang? ba! je kent Daem niet! die wordt nooit bang!’ zei Walravia met gloed. De huisgeestelijke trad binnen en na een korte avondgodsdienstoefening werden de slaapsaletten opgezocht.
Den volgenden dag maakten Walravia en Louise, vergezeld van eenige krijgslieden, een langen rit door het Betuwsche land. Al was Louise geen buitenkind, zij toonde zich toch een uitstekend paardrijdster en deed in deze edele kunst niet veel voor Walravia onder. De schildering, die de kleine Vrouwe van de Doorwerth van den overval door de bende van Pirot van Rossem had gegeven, moest bij Louise een levendige belangstelling voor Jonker Daem hebben gewekt, want zij hield niet op Walravia over hem te ondervragen. ‘Hij moet wel knap zijn en dapper!’ meende Louise, terwijl zij haar paard inhield en langzamer liet gaan. ‘O, ja! hij is zoo edel! Zijn oogen zijn trouwen openhartig. Ja, ik houd veel van Daem!’ ‘Zoo? en wat zegt Jonker Jasper daarvan?’ ‘Nu - die kan daar toch niets tegen hebben? De Van Obbendorfs wonen zoo vlak bij ons, dat we wel veel met elkaar moeten omgaan. Dat is ook altijd zoo geweest, zoolang ik mij herinner.’ | |
[pagina 225]
| |
‘En dat vindt jij, dunkt me, niet onaangenaam?’ ‘Neen - integendeel! Daem kan alles - hij durft ook alles. Nooit wordt hij moe. Ja, dát wordt een echte ridder!’ Louise lachte. ‘Jasper dan niet?’ vroeg ze. ‘O, jawel! maar Jasper is heel anders dan Daem. Jasper is altijd zoo ernstig. Met Daem kun je vroolijk zijn. Ik ken hem al zoolang en hij is net een groote broer voor me. Jasper houdt meer van studie en lezen; hij is ook niet zoo handig op de jacht en bij het visschen als Daem.’ Louise keek Walravia spottend van terzijde aan en zei toen: ‘Verlang je er erg naar om met Jasper te trouwen?’ Walravia kleurde. ‘Och, neen’, antwoordde zij toen, haperend. ‘Maar het is beter, zegt grootvader Wyttenhorst. Die is altijd zoo goed voor me en hij weet wat het beste voor mij is. Als ik het alléén had te zeggen, zou ik liefst nog een beetje willen wachten.’ ‘Dat begrijp ik! je bent nog erg jong.’ Tal van vragen deed Louise nog in den loop van dien dag over Daem en Walravia antwoordde gedwee en, daar zij zelf een groote bewondering en warme genegenheid voor den Jonker Van Obbendorf gevoelde, werkte zij er ongemerkt toe mee om bij Louise een levendig verlangen wakker te roepen om dien voortreffelijken, jongen Edelman te leeren kennen. ‘Weet hij dat je hier bent?’ vroeg zij des avonds toen zij vertrouwelijk in één der diepe vensternissen van de ridderzaal keuvelden. ‘Ja - hij weet het!’ zij Walravia haperend. ‘Zoo? zou hij hier niet eens komen?’ ‘Misschien - je kunt niet weten! Ik geloof, dat hij morgen hier in de buurt moet wezen.’ ‘Hier in de buurt?’ ‘Ja! - en dan komt hij misschien ook wel hier....’ Het is moeilijk uit te maken wie van de beide meisjes in dien nacht het onrustigst woelde in den slaap. Beiden droomden van ridders en den Jonker van Rosande zagen zij te midden van een schitterend gezelschap: hij was de edelste en waardigste van allen! Walravia peinsde | |
[pagina 226]
| |
daarover nog bij het ontbijt. Zij sprak niet veel. Tijdens de Mis in de kapel had haar een gevoel van somberheid overvallen. Was het geen zonde, dat zij zooveel aan Jonker Daem dacht, terwijl een verloving haar met een ander voor altijd verbond? Voor altijd.... Een uur later beklom Walravia de wenteltrap in den grooten toren. Zij keek uit over het groene land, over de breede gracht, het riet daarachter en de weiden. Zij zag de rivier als een zilveren lint zich voortkronkelen, maar het meest tuurde haar blik over het gebied in de richting van Arnhem. Het bleef rustig op de landwegen, geen ruiters naderden. Walravia wachtte en mijmerde over haar omstandigheden. Hoe geheel anders zou alles zijn geweest als haar vader niet zoo vroeg was gestorven! Dan had zij hem nu alles kunnen zeggen: dat zij niet van Jasper hield en diep ongelukkig zou zijn als zij altijd bij hem moest blijven. En veel meer zou ze hem vertellen. Hij zou haar dan zeker niet dwingen tot dat gevreesde huwelijk, zooals haar moeder en grootvader Wyttenhorst! Maar hij leefde niet meer en zij kende zijn wensch.... En nu gleed het verlangen van de kleine weer naar Jonker Daem. Ja, die! Wat had hij laatst gezegd, toen zij hem kuste voor hij zich in de gracht liet zakken? ‘Dit is mij belooning genoeg!’ Wat bedoelde hij daarmee? hechtte hij werkelijk eenige waarde aan een kus van haar lippen? Vriendelijk toonde hij zich altijd voor haar, vol zorg ook; steeds deed hij wat zij vroeg, snel en met vreugde.... Maar och, dát deden de oude Otto en Peer ook. Dat kon wel niet anders dan vriendschap zijn, omdat ze elkaar zoo goed kenden. En bovendien, al gaf Jonker Daem ook nòg zoo veel om haar.... het mocht immers toch niet! ‘Het’? Walravia kleurde voor haar eigen gedachten, maar zij wist zich alleen en niemand lette op haar.... Het was toch wel heerlijk zich daar eens een oogenblik in te denken! Als die band, die haar verbond aan Jasper, nu tóch eens kon worden verbroken? En als dan Daem kwam en haar vroeg met hèm te trouwen.... O, ja! dan zou ze jubelen; dán wilde zij wel dadelijk huwen, zonder uitstel! Doch hoe dien band te verbreken! Zij kon weigeren, met beslistheid Jasper afwijzen, en zeggen dat ze hem haatte. Dat zou tegen den wil van haar overleden vader zijn, maar.... zij zou het kunnen, zij zou het doen, als ze maar eerst de zekerheid had, dat Daem werkelijk | |
[pagina 227]
| |
van haar hield en met haar op de Doorwerth wilde wonen.... O, hoe heerlijk zou het zijn als hij nu aandraafde op zijn vurig ros en haar dát zei! Walravia zuchtte. Nogmaals keek zij uit. Toen zij niemand zag naderen, daalde zij teleurgesteld de trap weer af om Louise op te zoeken. Maar die vond zij nergens. Waar hield de lieftallige Jonkvrouw Van Baarle zich verborgen? Louise wandelde een half uur vroeger in gedachten verdiept, de burchtbrug over, den voorburcht door naar het indrukwekkende poortgebouw. Het was een zonnige herfstdag en de heerlijke geur, die uit de landerijen opsteeg, lokte haar buiten de gracht, in de oprijlaan en verder den landweg op. Zij schreed langs boschjes, waarin vogels zongen - steeds verderweg dwaalde zij van den Doornenburg. Plotseling werd zij uit haar gedroom opgeschrikt door stemmen. Zij naderde een boomgroep, waarachter zich twee mannen bevonden. Het bleken ruiters, die voor een oogenblik waren afgesprongen, hun paarden hadden vastgebonden en nu aan den kant van den weg zaten te praten. Louise bemerkte, terwijl zij schuchter door de takken keek, een jongen Edelman met vroolijk, gebruind gelaat en tintelende, blijde oogen en een ouden krijgsknecht. De Jonkvrouw luisterde. ‘Ja, Berend,’ lachte de Jonker, ‘die tijd van rondzwervende ridders is voorbij! Maar als ik zoo met jou op een tocht ben, vrij voortdravend door het lage land of door onze heerlijke Veluwsche bosschen, dan kan ik mij toch nog verbeelden dat wij in dien goeden, romantischen tijd leven. En dikwijls bekruipt me de lust, als we langs statige Burchten rijden, om daar te rusten in de hoop er schoone Jonkvrouwen te vinden. Ha! zoo 'n ouderwetsche ontvoering, zoo'n vlucht met een edele Jonkvrouw voor op het ros!’ De oude krijgsman lachte. ‘Ja, Jonker Daem, dat zou u lijken! Bij mijn baard, ge zoudt er den moed wel voor hebben.’ ‘En den lust ook, Berend!’ Louise glimlachte. Er bleef geen twijfel over - dit was Jonker Daem van Obbendorf. Nu, Walravia had hooge verwachtingen bij haar gewekt, maar zij had niet overdreven! Dát was een Edelman!.... Zij ging voorzichtig achteruit en vervolgde toen, of ze niets had gezien, haar wandeltocht. De beide mannen, haar | |
[pagina 228]
| |
voetstap hoorend, keken op en Jonker Daem uitte een kreet van verrassing. ‘Wat is dat, Berend?’ riep hij. ‘Gaan mijn wenschen in vervulling!’ Hij sprong op en trad op Louise toe. ‘Schoone Jonkvrouw!’ zei hij, met een diepe buiging en zijn hoed met edelen zwier afnemend, ‘vergeef mij deze vrijpostigheid. Is het een dolenden Jonker geoorloofd, het woord tot u te richten?’ Louise keek hem lachend aan. Het ontging haar niet, dat zijn blik met ongeveinsde bewondering op haar rustte. ‘Een dolende Ridder en een dolende Jonkvrouw - hoe is het mogelijk, dat zij elkaar vinden!’ zei ze op de haar eigen losse en vrije wijze. ‘Mag ik vragen naar den naam van hem, die mijn eenzame overdenkingen stoort?’ ‘Daem Schellard van Obbendorf, edele Jonkvrouw, van het Slot Rosande. Ik beveel mij onderdanig voor uw dienst aan!’ Louise neeg en vervolgde, haar schitterende, guitige oogen op zijn manlijk gelaat gericht: ‘Geen zwaren dienst zal ik van u verlangen Jonker Van Obbendorf. Ik vraag u niet een bende woestelingen, die mijn leven bedreigt, te verslaan, hoewel ik weet dat ge evenals de Ridders van voorheen, met vreugde een dergelijke taak op u zoudt nemen. Ook wensch ik niet, dat ge een wild zwijn of een draak doodt. Het eenige, dat ik van u vorder, is dat ge mij terstond volgt naar den Doornenburg, waar Walravia van Voorst u met ongeduld verbeidt.’ Bij het noemen van dien naam steeg het bloed den Jonker naar de wangen. Hij wendde zich snel om en riep zijn dienstknecht toe: ‘Maak de paarden los, Berend! Ga er maar mee vooruit naar den Burcht. Ik volg je met de Jonkvrouw.’ Hij keek haar vragend aan en vroeg: ‘Staat u het mij toe? ge komt immers ook van den Doornenburg?’ ‘Ja! ik logeer daar.’ ‘Ha? een verwante?’ ‘Van Vrouwe Josina.’ ‘Zoo. En mag ik, overmoedig, naar den naam van deze schoone verschijning vragen? ‘Louise van Baarle, jongste dochter van Heer Willem van Baarle.’ | |
[pagina 229]
| |
Hij had haar zijn arm aangeboden en zij nam dien zonder weifeling aan. Een nobel paar vormden zij: de Jonker kloek, fier, vol levenslust en gezondheid, de Jonkvrouw slank en toch goed gevuld, met donker haar en blozende wangen. Beiden bewogen zich gemakkelijk, beiden hielden van spot en ongedwongen kout. Hun gesprek stokte geen oogenblik, hun luide lach daverde over de weiden en toen zij door het poortgebouw achter Berend aan in den voorburcht van het Kasteel traden, zei Louise openhartig: ‘Het is mij of ik u al door en door ken, Jonker Van Obbendorf! Walravia had mij ook reeds zooveel van u verteld. Ge blijft, hoop ik, wat bij ons?’ ‘Den geheelen dag - als ik mag! Als men het geluk heeft zooveel schoonheid te vinden, doet men het beste zoolang mogelijk in de nabijheid daarvan te toeven. Er zijn niet veel Jonkvrouwen, als gij, die in lieflijkheid en edelheid....’ ‘Kom, Jonker Daem - ik mag u zoo wel noemen, niet? - genoeg van die vleierij! Ha! daar is uw vriendin!’ Walravia stond voor één der stallen met Peer te praten, die de paarden roste. De klank van Louise's stem deed haar opkijken. Zij zag het tweetal naderen, beiden schoon en voornaam, volkomen bij elkander passend. Gearmd liepen zij nog steeds, alsof ze elkaar reeds toebehoorden, en op de twee lachende gezichten straalde de levensvreugde. ‘Wel, wel!’ zei Peer, ‘daar hebben we Jonker Daem. Die twee schijnen elkaar wel te bevallen!’ Walravia verbleekte en haar lippen trilden, maar vóór het tweetal naast haar stond, had zij zich reeds hersteld. ‘Ha, Daem!’ riep ze, pogend den gewonen vertrouwelijken toon tegen hem aan te slaan, ‘dat is goed van je! Heb jelui elkaar op den landweg ontmoet?’ Jonker Daem keek haar onderzoekend aan. Wel lachte zij hem als altijd vriendelijk en verheugd toe, maar er klonk toch iets in haar stem, dat hem trof. ‘Ja, Walravia, ik moest hier in de buurt zijn en kon niet nalaten even op den Doornenburg aan te gaan om te zien hoe je het maakte. Maar ik heb al gemerkt, dat je een voortreffelijk gezelschap hebt in de Jonkvrouw Van Baarle en je dus niet kunt vervelen!’ Hij keek nogmaals met bewondering naar Louise, die Walravia met een ondeugend gezicht gadesloeg. | |
[pagina 230]
| |
‘Dat is zoo,’ zei Walravia, eenigszins mat. ‘Wel Louise - nu heb je je zin!’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg Louise. ‘Je wilde immers zoo graag bezoek van Jonkers ontvangen!’ ‘Ha, ha!’ lachte Daem, ‘nu, als ik dan maar in den smaak val!’ Het drietal begaf zich onder velerlei kwinkslagen naar de ridderzaal in den Burcht, waar Heer Sweder en Vrouwe Josina den Jonker hartelijk verwelkomden en hem aan het degelijke, manlijke middagmaal noodden. In den loop van den middag vermaakten zij zich met spelen in den voorburcht. Er werd geschoten met boog en vuurroer, gekaatst, gekegeld en met ballen geworpen, maar Walravia die anders als zeer bedreven gold in de spelen van die dagen, had er nu geen pleizier in. Om wat afleiding te vinden, liet zij Horan roepen en vroeg hem iets voor hen te zingen. Hij droeg het lied van de twee Koningskinderen voor, die gescheiden waren, maar Walravia's stemming werd daardoor nog meer gedrukt. De zanger koos toen het lied van een ‘proper knechtken rein’ en zijn meisken Lysken en droeg ook den ouden zang van dertig coupletten voor van Graaf Floris en Gerard van Velzen, die zoo begon: ‘Wie wil hooren een nieuw lied,
En dat zal ik u zingen,
Hoe Gerard van Velzen Graaf Floris verried:
't Zijn wonderlijke dingen.’
Nog lachte Walravia niet; haar gedachten konden zich niet bij de lange geschiedenis bepalen. Toen deed Horan een laatste poging en zong het lied van den vorstelijken dichter Hertog Jan I van Brabant: ‘Eens Meien morgens vroege was ic opgestaen;
In een scoen bloemgardekin
Soudic spelen gaen:
Daer vantic drie Joncfrouwen staen.
Sie waren so wale gedaen.
Dene sanc vore, dander sanc na:
Harba lorifa, harba lorifa!’ enz.
Het was een lied, dat Horan, toen Walravia kleiner | |
[pagina 231]
| |
was, vaak aanhief omdat zij het refrein zoo graag meezong. Zij glimlachte nu ook, maar gaf den zanger niet den lof, die hem toekwam. Hoe geheel anders had zij zich het bezoek van Daem voorgesteld. Zij meende zoo zeker te mogen verwachten, dat hij zich alleen met háár zou bezighouden zooals het op de Doorwerth ging als zij zich onbespied achtten, maar.... Louise wist voortdurend de aandacht van den Jonker op zich te vestigen! In den avond, toen Daem vertrok, bracht Walravia hem door de oprijlaan. Bij het eind daarvan nam zij afscheid. ‘Deert er wat aan, Walravia?’ vroeg de Jonker, voor hij in den zadel sprong. ‘Vindt je het hier niet aangenaam? - je was zoo stil vandaag!’ ‘Och, wat hoofdpijn, Daem! Het is niet erg. Kom je nog eens weer?’ ‘Misschien - als je het graag wilt!’ ‘Natuurlijk wil ik het graag. Hoe vindt je Louise?’ ‘Een alleraardigst meisje, zoo vroolijk, zoo vrij! - je bent dadelijk met haar op streek.’ ‘Ja, dat heb ik gemerkt! Nu - Louise blijft hier nog een paar weken, je hebt dus nog gelegenheid....’ ‘En jij?’ ‘O, ik! nog een dag of wat! Louise vindt jou dunkt mij ook wel aardig.’ ‘Zoo, dacht je dat? Nu - het wordt voor mij ook langzamerhand tijd om naar een bruid om te zien.’ Hij trok de teugels aan. ‘Nu, vaarwel Walravia! Tot ziens op de Doorwerth!’ Zij wuifde hem na. Droef stond haar gelaat toen zij terug ging. Zij had geen recht op hem en tóch.... In het poortgebouw wachtte haar Louise, die haar onder den arm nam. ‘Zou hij nogmaals komen, Walravia?’ vroeg zij. ‘Misschien!’ ‘Wat zei hij van mij?’ ‘O, hij vond je erg aardig....’ ‘Is dat waar?’ ‘Zeker! - hij zei, dat het tijd voor hem werd om een bruid te zoeken.’ ‘Zei hij dàt? Ja, er komt een tijd, dat men naar meer vraagt dan een aardig speelgenootje!’ ‘Dat merk ik....’ | |
[pagina 232]
| |
Zij zwegen beiden, Walravia bitter gestemd, Louise vol blijde verwachting. Toen de kleine Vrouwe Van Doorwerth een uur later, na door Mejuffer De Ruyter geholpen te zijn, op haar slaapkamer alleen lag, weende ze zacht. Wat was er gekomen van haar hoop, dat Daem op dezen dag haar iets heel bijzonders zou zeggen en vragen?... Niets dan teleurstelling! Een ánder zou hem bezitten. En zij.... ja, voor haar scheen het 't beste zich nu maar naar den wensch van haar moeder en voogd te voegen: trouwen met Jasper en reeds spoedig. Door den stillen avond reed Jonker Daem met zijn knecht ondertusschen huiswaarts. Hij sprak weinig. Hij dacht over Walravia. Waarom deed zij zoo kortaf? Hij wilde haar zoo graag blij en gelukkig zien; maar wat kon hij doen daar zij immers een ander toebehoorde?! Zijn eer verbood hem, te bekennen wat er in zijn hart omging - hij mocht niet aanzetten tot ontrouw.... |
|