De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 186]
| |
spoedde en soms een kleed ritselde op smalle paden, door het woudgedierte gevormd.... Nu betrad hij het deel van de grootsche natuur, waar hij den gezochte kon verwachten. Er zweefde een sterke bries over de boomen, ruischend als een duistere voorspelling en een dreigende waarschuwing in de kruinen en toppen. ‘Keer terug, terug!’ scheen de wind te zuchten, maar de gevoelens, die den reusachtigen man voortdreven, brandden te fel dan dat aan een verandering in zijn besluit viel te denken.... Bij een groep dikke dennen traden hem plotseling drie zwaar gewapenden in den weg. ‘Halt, wandelaar! waarheen?’ Van Ravenhorst ontstelde niet; hij had hier wachters vermoed. ‘Ik zoek het kamp van den Heer Pirot van Rossem,’ zei hij kalm. ‘Kunt ge mij den naasten weg daarheen wijzen, mannen?’ De krijgsknechten keken hem spottend aan. ‘Komt ge om u te laten uitplunderen?’ vroeg er één. ‘Ge waagt u zonder eenig wapen in de nabijheid van ons kamp?’ ‘Mijn bedoelingen zijn vredelievend en de Heer Van Rossem zal zeker geen weerlooze aanranden.’ ‘Weerloos?’ spotte één der mannen. ‘Ge ziet ernaar uit, dat ge u tamelijk goed zult weten te verdedigen. Al draagt ge geen zwaard, er zit, dunkt mij, wel eenige spierkracht in die armen!’ Hij stiet met zijn lans tegen Ravenhorsts bovenarm. ‘Uw stem komt mij bekend voor, waar kan ik uw forsche gestalte eerder hebben gezien?’ ‘Gij kent mij vermoedelijk niet,’ zei Ravenhorst ongeduldig. ‘Mag ik nogmaals vragen hoe ik het snelst bij de tent van uw bevelhebber kom?’ ‘Nu, nu, zacht wat! - als ge 't dan beslist wilt weten: de beek nog een kwartiertje langs tot de groep hooge dennen en dan rechts om. Als ge daar zijt, zal men u wel weer aanroepen en verder voorthelpen.’ Ravenhorst dankte en vervolgde zijn weg langs de driftig voortstroomende Wolfheezer beek. Het ging zooals hem was voorspeld; na een kwartier werd hij aangeroepen en daarna vastgegrepen. ‘Wat zoekt gij hier in het bosch?’ vroeg een ruwe stem. ‘Zijt ge afgezonden om te spionneeren?’ | |
[pagina 187]
| |
‘Ik wensch den Heer Pirot van Rossem te spreken, krijgsman - laat mij door, als ik u verzoeken mag, en wijs mij den juisten weg.’ ‘Dat klinkt bijna als een bevel en dàt terwijl ge onze gevangene zijt! Onze aanvoerder is er niet op gesteld, dat er allerlei gespuis om zijn kamp sluipt. Maar ge zult uw zin hebben! Breng hem waar hij heen wil, Geert!’ Nu kraakte het in het hout en de Heer Koenraad van Elderim trad naderbij. ‘Een gevangene, mannen?’ vroeg hij, maar terstond daarop herkende hij Ravenhorst. ‘Ha! zijt gij het, dappere paardrijder, die onlangs van mijn ros gebruik maakte en dien ik daarna naar de Doorwerth bracht!’ ‘Dan ben ik u nog dank verschuldigd!’ zei Ravenhorst met een lichte buiging. ‘Maar uw gestalte en uw stem?.... ge zijt toch niet de vermetele, die Pirot in het zand deed bijten?’ ‘Dezelfde!’ ‘En ge komt tòch hierheen en ongewapend? Zijt ge gek geworden, Heer Van Ravenhorst? Denkt ge misschien, dat Pirot even genadig tegenover u zal handelen als gij tegenover hem?’ ‘Ik kom niet om te strijden, Heer Van Elderim; zoo is toch uw naam, niet waar?’ ‘Misschien niet. Maar Pirot brandt van strijdlust. Hij zal u niet laten gaan vóór hij wraak heeft genomen voor zijn nederlaag.’ ‘Hij zal naar rede willen luisteren en ik weiger om nogmaals met hem te vechten.’ ‘Ha, ha! ge kent hem niet! Hij zal u weten te dwingen. Volg mijn raad en kies een anderen weg of keer terug - ik meen het goed met u, want ge hebt u edelmoedig betoond bij den tweekamp!’ ‘Neen, neen, Heer Elderim - ik moèt uw bevelhebber spreken!’ ‘Welnu, volg mij dan. Ge zult er berouw van hebben!’ Zij gingen langs een smal pad en weldra lag het kamp voor hen. Voor Pirot's tent bleef Elderim staan en riep den schildknaap Roland. ‘Is uw Heer daarbinnen?’ ‘Zeker, Edele Heer!’ ‘Vraag hem dan of hij een bezoeker kan ontvangen.’ De schildknaap begaf zich in de tent. Pirot lag daar | |
[pagina 188]
| |
binnen op een rustbank in ordelooze kleeding. Zijn gelaat toonde een ruwe schoonheid, zooals op dit oogenblik, nu niets zijn hoofd dekte, opviel. In den tijd, toen hij nog een geregeld leven leidde, moest hij een indrukwekkend en knap Edelman zijn geweest. Thans, omgeven door het lange, zwarte en woeste haar en den wilden, ruigen baard, wekte zijn uiterlijk eer vrees en afschuw dan bewondering, te meer daar zijn trekken van verbeten gramschap, wreedheid en drift spraken. Een kan met wijn en een beker stonden naast hem en hij had het vurige vocht, hoewel het nog vroeg in den morgen was, reeds rijkelijk genoten. Stukken van zijn wapenrusting en allerlei wapens lagen in de tent verward dooreen. ‘Wat stoort ge mij, Roland?’ vroeg hij norsch, toen de schildknaap voor hem trad. ‘Er is een bezoeker voor de tent, mijn Heer.’ Pirot richtte zich ongeduldig een weinig op en schudde zijn haardos naar achteren. ‘Een bezoeker? wenscht hij mij te spreken? Ik verwacht hier geen bezoek. Zijn naam?’ ‘Er is mij geen naam opgegeven. De Heer Van Elderim geleidde den vreemdeling.’ ‘Ge kent hem niet, Roland?’ ‘Neen! Hij is groot en breed en draagt een baard. Zijn kleeding is die van een burger en hij heeft geen wapens!’ Pirot lachte. ‘Een kramer dus!’ zei hij schamper. ‘Nu - laat hem binnen! Misschien verschaft hij mij eenige afleiding of brengt hij nieuws....’ Hij strekte zich weer op de bank uit. Een oogenblik later verscheen Ravenhorst, door Elderim vergezeld, voor zijn vijand. Bij den strijd in den Nederhof van de Doorwerth bleef zijn gelaat in de hoofdpantsering verborgen, zoodat Pirot zijn overwinnaar thans niet herkende. Zijn blik gleed met lichte bewondering over diens athletischen, hoogen bouw. Hij trok zijn beenen van de rustbank, rees op en deed een pas vooruit. Nu zij tegenover elkander stonden, bleek hun lengte ongeveer even groot, maar Ravenhorst won het verre in breedte en zwaarte, zoodat Pirot naast hem wel geen tengere maar toch een veel lichtere figuur was. | |
[pagina 189]
| |
‘Zie ik een koopman voor mij, of een verdwaald burger?’ vroeg Pirot met een harden lach. ‘Geen van beiden, Heer Van Rossem! Tegenover u staat Johannes van Ravenhorst, met wien ge voor enkele dagen hebt gestreden!’ Pirot deed een stap achteruit. Hij ontstelde zichtbaar. Toen steeg het bloed naar zijn hoofd en begonnen zijn oogen boosaardig te fonkelen. Maar hij hield zijn drift in en vroeg met zekere spanning: ‘Uw voornaam is dus Johannes, Heer Ridder in burgerlompen? Ge behoort niet tot het geslacht Ravenhorst in het Guliksche?’ ‘Toch wel, Heer Van Rossem! en over aangelegenheden van dat geslacht wenschte ik u juist te spreken.’ Pirot lachte weer hoonend, maar Ravenhorst liet zich niet afschrikken en vervolgde kalm en ernstig: ‘Ik begaf me hierheen om een inlichting, die mij oneindig veel waard is. Ik ben een broeder van Lodewijk van Ravenhorst. Kent ge hem?’ ‘Neen!’ klonk het antwoord met weerzin. ‘Kent ge dan zijn voormalige vrouw?’ ‘De schoone Orlinde? ja!’ Ravenhorst verbleekte. Het moest dus waar zijn wat de heidin hem had gezegd! ‘Wat weet ge van haar?’ drong hij aan. ‘Heb ik dat u te zeggen? Ik wil in 't geheel niet langer met u praten. Ge zijt hier vermoedelijk gekomen in den waan dat ik, éénmaal door u neergeslagen, niet weer met u de wapens zou durven kruisen! Ha, ha! neergeslagen.... ik! Ge waart dien morgen gelukkig, maar de kans kan keeren en als ik u onder mijn voet heb, zooals gij mij, dan zult ge weten wie Pirot van Rossemis. Van mijn kant zal geen genade worden gegeven!’ ‘Wij zullen niet voor de tweede maal vechten, Heer Van Rossem!’ zei Ravenhorst vastberaden. ‘Meent ge dat?’ sarde Pirot. ‘Ik laat u eenvoudig niet eerder gaan voor ge mij voldoening hebt geschonken!’ ‘Ik heb geen wapens en weiger bovendien ze te voeren!’ ‘Praatjes! voor wapenrusting en wapens zorg ik!’ ‘Ge zult mij niet dwingen en ge kunt het ook niet!’ ‘Ha! ge zijt ridder en als ik u mijn handschoen voor de voeten werp?....’ ‘Spaar die moeite! ik ben niet zoo ijdel meer om op zulke ondoordachte uitdagingen in te gaan.’ | |
[pagina 190]
| |
‘Op de Doorwerth hoorde ik een andere taal uit uw mond - daar was uw optreden mannelijker!’ ‘Daar streed ik ter wille van anderen en zwakken. Doch thans handel ik voor mij-zelven.’ Pirot nam een breed slagzwaard op en hield dat zijn vijand onder den neus. ‘Van dit soort heb ik er meerdere!’ riep hij. ‘Ge kunt vrij uitzoeken, welke ge wilt hebben en dan naar buiten!... Wij zullen zien of ge mijn slagen ook nù kunt afweren!’ Ravenhorst antwoordde niet. Hij greep het zeer zware wapen, rukte het uit Pirots hand en brak het door midden, schijnbaar zonder de minste inspanning. Met afkeer wierp hij de stukken van zich en zei, alsof hij niets ongewoons had verricht, zonder opgewondenheid: ‘Zoo moest er gedaan worden met alles wat wapen heet! Zulk moordtuig wordt al te licht gebruikt om er onrecht mee te plegen.’ Pirot werd rood van toorn, maar nòg bedwong hij zich. ‘Oude-wijvengeklets!’ riep hij bitter. ‘Alleen een lafbek redeneert zoo. Hoe zouden wij onze eer verdedigen zonder wapens? Het gespuis zou door zijn getalsterkte spoedig ons, Edelen, tot slaven hebben gemaakt. Ba! wat een taal!’ ‘Ge noemt u een Edelman en spreekt van eer - Heer Van Rossem, toon dan uw edelen zin!’ ‘Ha, ha!’ lachte Pirot, ‘indertijd, toen ik nog op mijn Burcht woonde, was daar een kapelaan, die mij af en toe een vermaning toediende. Van veel belang was zijn gekwezel niet. Maar één uitlating van hem is me toch bijgebleven, omdat hij daarin tenminste de waarheid zei. Hij sprak mij eens van den H. Ambrosius. Let nu op: noemt ge dien een heilig man?’ ‘Een man aan wien ge een voorbeeld kunt nemen!’ ‘Goed, mijn brave ridder, nu zet ik u vast! Want Ambrosius liet zich eens deze woorden ontvallen: Nihil praeferendum honestati! Dat is zoo-wat alle Latijn, dat ik ken. Begrijpt ge het? Boven alles de eer! zegt Ambrosius, maar gij....’ ‘Ik zeg: boven alles de Christus, Die is de Waarheid, en het zuivere geweten, boven alles de naastenliefde, de zachtheid en de verdraagzaamheid!’ ‘Zotteklap! - met dat al hebt ge mij onlangs neer- | |
[pagina 191]
| |
geslagen en nu weer beleedigd - ik blijf daarvoor voldoening eischen!’ ‘Ik ben hier niet gekomen om u te beleedigen,’ zei Ravenhorst. Een lichte trilling van zijn stem verried, dat hij minder kalm was dan in het begin van het gesprek. Pirot bemerkte het; hij glimlachte hatelijk - deze man bleek dus toch trefbaar en zeker zou hij zijn bedaardheid geheel prijs geven als hij nog meer werd getart. ‘Neen, neen! - uw tocht naar mijn kamp had een vredelievend doel, niet waar, Heer Van Ravenhorst? Ge wildet een inlichting over Orlinde?.... Nu dan! Zij was een tijdlang de slavin van haar “edelen” man, dien broeder van u! Ik heb u daar juist een lafbek genoemd, maar die Heer Lodewijk is een nog verachtelijker wezen! Hij hield het met een andere Edelvrouw en hoe Orlinde zich daarbij gevoelde, is te begrijpen. Ik toefde toen op een Burcht in het Kleefsche en ontmoette er haar. Ha, ha! zij was zoo dwaas in mij haar trooster en ideaal te zien. Het viel voor in den tijd, dat ik nog een eigen Burcht had en ik stoorde mij toen nog aan mode en etiquette!.... Ba! wat een onmanlijk gedoe. Zij deed lief tegen mij en toen ik geheel verarmde, trok ze met mij weg.... Nu, wat zal ik zeggen.... men krijgt genoeg van zulke aanhangsels. Ze begon te kwijnen en te tobben. Ik schudde haar af. Wat is zoo'n vrouw....’ Ravenhorst had niet rustig toegeluisterd. Met ijzeren wilskracht slaagde hij er eerst nog in zijn opkomende drift te bedwingen. De aderen aan zijn voorhoofd zwollen echter op en.... nu onderbrak hij Pirot door een schorren kreet. Met zijn groote hand greep hij den aanvoerder bij de borst en schudde hem met geweld heen en weer. ‘Spreek met meer eerbied van een vrouw, die eens vertrouwen in u stelde, ellendeling!’ zei hij gesmoord. ‘Meent ge, dat ik bovenmenschelijke zelf beheersching heb en uw lage taal met geduld kan blijven aanhooren?’ Pirot trachtte zich los te wringen, maar hoe sterk hij ook was, Ravenhorst toonde zich zijn meester. ‘Roep uw mannen, Elderim!’ gebood hij, bleek van drift. Hij hief de vuist op en trof zijn vijand in het gelaat, ‘Weigert ge nu nòg den strijd, lafaard? laat ge u ongestraft slaan?’ Elderim trachtte tusschenbeiden te komen, maar de | |
[pagina 192]
| |
slag had Ravenhorst reeds tot bezinning gebracht. Hij wierp Pirot op zij. ‘Laat het hierbij blijven!’ zei hij hijgend. ‘Laffe hond!’ bulderde de woeste krijgsman. ‘Wat een moed! Ge durft niet voor de tweede maal met mij vechten, zóó is het! Op de Doorwerth was het geluk met u, maar de kracht van mijn stoot heeft u vreesachtig gemaakt. Een tweeden keer kon het toeval eens niet te uwen gunste zijn, zoo vreest ge. Ba! waar is uw fierheid, waar is uw gevoel van eer, kruipende slaaf?!’ ‘Matig u, Pirot!’ waarschuwde Elderim. ‘Bedenk, dat de Heer Ravenhorst uw leven heeft gespaard en dat hij, vertrouwend op uw edelmoedigheid, zich hier ongewapend heeft gewaagd!’ ‘Ik stoor mij niet aan zulke teerhartige overwegingen! Ik heb u uitgedaagd, ik heb u beleedigd - wat is uw antwoord, Ravenhorst?’ ‘Dat ge een man vol lage wraakzucht bent en dat het tijd wordt, dat ge uw leven verbetert, maar dat mijn besluit onwrikbaar vast staat, dat ik mij niet aan uw bloed wil bezondigen!’ ‘Raaskal niet, laffe praler! Wilt ge niet strijden, dan blijft ge mijn gevangene en wel zoo lang tot ge bereid zijt, mij voldoening te geven. Elderim! wat draalt ge? - roep een tiental mannen; wij willen ons een weinig vermaken met dezen verwijfden schijnheilige!’ Elderim verliet de tent, terwijl Ravenhorst zich hoog oprichtte en de armen over de borst kruiste. Hij dacht niet aan vluchten, want tooneelen van ruw geweld, die hij wenschte te vermijden, zouden daar noodwendig het gevolg van zijn, maar er brandde hem nog een vraag op de lippen. ‘Uw goddelooze taal treft mij niet, Heer Van Rossem!’ zei hij waardig, toen zij alleen waren. ‘Ik vergeef u graag dit ondoordachte en lage gesar. Doch zeg mij nog één ding.... Leeft Orlinde nog? waar is zij?’ ‘Onbereikbaar voor u, slappe ridder! Zij is dood voor de wereld, want ze is sinds vele jaren in één van de Arnhemsche kloosters. Gij kent haar, dunkt mij, tamelijk goed, niet? Hoeveel minnaars heeft ze al niet gehad? Ba! - ik heb haar terecht afgestooten. Een vrouw met een groot hart.... voor mannen, ha, ha! Van adel? Ja, maar een mannenzoeker, een....’ ‘Zwijg! gevoellooze!’ | |
[pagina 193]
| |
Weer kreeg de drift in Ravenhorst de overhand. Deze grove spot, dit hatelijk schimpen op de vrouw, die hij had liefgehad, ja nog altijd beminde, bracht hem buiten zich-zelf. ‘Ik houd vol wat ik zei!’ schreeuwde Pirot, nog steeds hopend, dat hij Ravenhorst door zijn prikkelend tarten zou overhalen tot een tweegevecht. ‘Een vrouw zonder eer, een wezen, dat te slecht is voor de minste van mijn knechten, een vrouw....’ Hij kwam niet verder. Bleek van toorn sprong Ravenhorst op hem toe. De grens der lijdzaamheid was overschreden. ‘Dien vuigen laster zult ge voor het laatst hebben uitgebraakt, schurk en verleider!’ riep hij. Met reuzenkracht greep de Mennoniet zijn tegenstander bij de borst, lichtte hem van den grond, zwaaide hem, ondanks zijn hevig verzet, boven zijn hoofd en wierp hem met geweld in een hoek van de tent. Pirot bonsde met het hoofd tegen een houtblok aan en bleef roerloos liggen. Met afschuw wendde Ravenhorst zich van hem af, maar.... reeds had hij spijt van zijn opvliegendheid. Hij huiverde en wilde de tent verlaten, doch nu drong Elderim met eenige mannen naar binnen. Zij vielen hem aan; hij verzette zich niet en liet zich binden en wegvoeren. Kort daarop had men hem in een tent gebracht, zijn handen en voeten stevig gebonden, en bovendien aan een boomstam vastgemaakt. Hij kon zich niet bewegen. Voor de tent betrokken vijf gewapende mannen de wacht.
De dag spoedde ten einde. In het Westen gloeiden de wolken, waarachter de scheidende zon zich verborg. De zonnebrand wierp roode en gele weerschijnsels op de machtige dennen van het Wolfheezerwoud. Avondvrede daalde over de Doorwerthsche bosschen en heide, rust en stilte, de weldaden van den avondstond! Maar, daarin verborgen voor den oppervlakkigen beschouwer, heerschten onrust, angst en zielestrijd. In de gevangentent onder de Wolfheezer dennen lag de Mennoniet, wiens leden, met touwen omsnoerd, hem door stekende pijn kwelden. Hij verdroeg deze pijn gelaten en zonder zucht; ook gevoelde hij geen vrees. Gedachten over het treurige lot, dat hem ongetwijfeld wachtte, kwamen niet in hem op. De smart, die zijn gelaatstrekken verwrong, ontsproot uit geheel andere overdenkingen. | |
[pagina 194]
| |
Hij peinsde over den ouden tijd, over Orlinde, over háár verdriet en het lijden, dat zij ongetwijfeld naast en door Pirot had moeten verduren. Wat wonder was dit? Alles wat hij begraven wist, diep in zijn gewond hart, dat wat hij overwonnen waande.... het herleefde; de oude liefde brandde daarbinnen nóg - machtig en sterk, een wonderkracht! Had hij in een droom geleefd? Hij, die meende dat hij zichzelven kende, die zijn weg helder voor zich zag, die geloofde tot de waarheid te zijn opgeklommen!.... hoe valsch bleek nu het beeld, dat hij zich van eigen wezen had gevormd. In het klooster hadden de geloften van gehoorzaamheid, kuischheid en armoede hem gebonden. Hij wilde door gebed, kastijding, vasten, overpeinzing, gedweeën arbeid en onderwerping aan de Regels zijn hartstochtelijk, egoïstisch karakter veredelen en verreinen. Hij gevoelde zijn eigen fouten diep en fel. Heiligheid wenkte hem als het verre ideaal. Maar binnen de kloostermuren schenen de zonden eer te vermeerderen dan te verdwijnen. De natuurlijke mensch leek hem in die dagen één en al kwaad! Hij werd somber. Reinheid, warme liefdegloed, leven alleen voor den Hemel.... het scheen hem onbereikbaar. En toch voelde hij het als de heerlijkste waarheid dat leven naar het voorbeeld van den Heere Jezus. Maar Deze had ook gesproken van een dienend leven, van de zonde om eigen licht onder de korenmaat te plaatsen, van werken voor elkander. En kan men - hoezeer ook het gebed in het klooster voor de naasten van belang is - daaraan voldoen ver van de menschen? Reinheid, ernst, helpen onder de lijdenden, opbeuring van de moedeloozen, openhartigheid - alles deugden om in de wereld te toonen. Temidden van al het wereldsche te staan en door een hoog-zedelijk leven het besluit om Jezus te volgen dáár te toonen, dàt leek hem op den duur het betere pad.... Hij zei het kloosterleven vaarwel en wilde toen onder de menschen de leeringen van het Evangelie in daden betrachten: kuischheid, armoede en gehoorzaamheid aan Christus, dat wil tevens zeggen aan het Evangelie. In het klooster had hij een handvak geleerd en, reizend van plaats tot plaats, beoefende hij dat. Hij ontmoette geloovigen van allerlei richting, ongeloovigen en spotters evenzeer, en zijn conclusie na veel studie, gesprekken en overdenking was, dat de opvatting der Doopsgezinden de meest juiste moest zijn. | |
[pagina 195]
| |
Hij werd gedoopt, kreeg spoedig invloed en werd aangesteld als Boodschapper tusschen de verschillende verborgen Gemeenten. De Doopsgezinden streefden naar Heiligheid, evenals de kloosterlingen, maar langs een anderen weg. Zij wilden het zuivere Godsrijk op aarde uitmaken, nu de Roomsche Kerk met Haar misbruiken had bewezen dit Godsrijk niet te zijn. Daarvoor heette allereerst noodig een studie van den Bijbel, die de overtuiging schonk dat Jezus was de Christus, de Zoon Gods, en dat zijn voorbeeld moest worden nagevolgd. Wie dit innig geloofde en dat geloof beleed, kon worden gedoopt en tot de Gemeente Gods toegelaten. Dan moest men zich ware Kinderen Gods toonen door liefde, broederlijkheid, reinheid, onderlingen steun, losheid van weelde en van wereldsche gezindheid, terwijl velen ook sterk communistisch gevoelden. Plaatste Luther tegenover de werkheiligheid der Roomsche Kerk de rechtvaardiging uit genade door het geloof, en Zwingli de verheerlijking van God tegenover de schepselvergoding in de Roomsche Kerk, de Doopsgezinden legden den nadruk op het heilig Christelijk leven, op het zedelijke dus, tegenover het ‘ruim en wereldsch leven’ der Roomsche Geestelijkheid. Jan Claesz, Gillis van Aken en Leenert Bouwens stonden Menno trouw ter zijde, maar ook andere elementen als David Joris lieten hun invloed gelden in de Gemeente. Er ontstond tweedracht, vooral over de vraag: wat moet met hen geschieden, die zich geen waardige Gemeenteleden toonen? Zij moesten uitgebannen worden, maar hoe lang en onder welke bepalingen? De meeningsverschillen werkten nadeelig en het werd de taak van Ravenhorst verzoenend te bemiddelen.Ga naar voetnoot1). Meer en meer had hij zich bij zijn arbeid van | |
[pagina 196]
| |
het ‘wereldsche’ afgekeerd: de Doopsgezinden moesten immers het Godsrijk in zuiverheid herstellen, tegenover de wereld, tegenover de naar rijkdom en macht strevende en daardoor ontaardende Kerk! Toch behoorde Ravenhorst tot de gematigden. Schedemaker, die in Noord-Holland ijverde voor een zachte toepassing van den ban (eerst na drie maal waarschuwen), was zijn vriend. Samen bestreden zij de meening der fanatieken, vereenigden zich met groepen van Franeker en de Waterlanders en noemden zich de Waterlandsche Doopsgezinden. Leenert Bouwens achtte hun streven slap, gaf hun zelfs den naam van ‘drekwagen’ omdat zij afgedwaalden wilden redden, terwijl Bouwens alleen ware geloovigen in de Gemeente wilde dulden en zelfs den omgang van echtgenooten, van wie één niet geheel rein van wandel of niet rechtzinnig bleek, verbood. Ravenhorst spande zich in om de overtuiging te doen veld winnen, dat dit twisten over bijzaken uit den booze was. Die arbeid vorderde veel zelfbeheersching, ernst en standvastigheid en vooral een voorbeeldig leven om ge- | |
[pagina 197]
| |
zag aan zijn woorden verleenen. Zoo had hij zich geoefend in het zijn van een practisch Christen. Al zijn gedachten en zijn kracht stelde hij in dienst voor het heil der Gemeenten, niets vragend voor zichzèlf.... Maar nù gevoelde hij, dat in zijn hart nog andere wenschen leefden: Orlinde's smart te lenigen, haar weer gelukkig te maken! Dit verlangen bleek sterker dan alle andere krachten in hem. Voor háár had hij de zachtmoedigheid afgeschud, voor haar was tegenover Pirot zijn drift ontbrand, voor haar.... ja, hij bekende het zich, zou hij veel meer willen doen en misschien ook een groot deel kunnen prijs geven van zijn beginselen. Orlinde leed! O, kon hij haar te hulp komen!... Kon hij haar nogmaals zien en haar stem hooren.... Was dit een aantasting van den Duivel om hem van zijn pad te lokken? Of woonde er een andere Heerscheres in het menschelijk hart, voor wie, als zij ontwaakt, àlles moet wijken, ook beginselen en overtuiging? Hij beminde deze vrouw - haar ontrouw had hem gewond en verouderd, maar zijn liefde bleef voortduren. Hij waande voorheen, dat zij gelukkig voortleefde, en wat kon hij anders wenschen? Maar nù de ontnuchtering! - Liefde kan niet verdwijnen als zij waarachtig is - zij kan van vurigen gloed verzachten tot rustige warmte, maar zij blijft en, eenmaal geboren, is zij de machtigste drijfveer bij onze handelingen. Wie liefheeft, kan lijden onder de ontrouw van zijn beminde, maar niet veroordeelen, niet verachten... Zoo peinsde de Mennoniet en deze overdenking bracht hem een zegen. Het scheen of één der nevels, die voor zijn blik zweefden, werd weggevaagd, of hij één eigenschap van Gods wezen beter begreep dan vóór zijn komst op de Doorwerth. God is Liefde en Christus is Liefde.... Zij werken en wachten en veroordeelen de zwakke menschen niet. Wie afdwaalde, wordt met mededoogen gadegeslagen en hij is welkom, altijd welkom als hij de handen uitstrekt en terug wil naar het Vader-Huis....
Er streed in den avondvrede, die zich over de Doorwerthsche bosschen spreidde, nòg een onrustige, door angst gefolterde ziel in dit schemeruur. Juffer Johanna de Ruyter had dezen dag een besluit genomen. Den volgenden morgen zou Jonker Jasper van de Doorwerth vertrekken. Vóór hij zich in het gevaar, dat hem van de zijde van Marten Loks bedreigde, begaf, wilde Johanna | |
[pagina 198]
| |
nog een uiterste poging doen om den moordlustige tot andere gedachten te brengen. Wel huiverde zij voor een nieuwe ontmoeting met Loks, maar de liefde voor Jasper deed haar alleen bedacht zijn op het heil van den Jonker. Zij wilde zich voor Loks vernederen, zij wilde hem smeeken om van zijn wraakgierige voornemens af te zien, maar, bleef hij ongevoelig voor haar beden, dan zou, zij list tegenover zijn wreedheid stellen, want waren tegenover een sluipmoordenaar niet alle middelen, die zijn lage plannen konden verijdelen, geoorloofd? In den loop van den dag had Johanna een briefje op de door Loks aangewezen plaats gebracht, dat de woorden: ‘Verwacht mij in het schemeruur’ bevatte. Thans viel de duisternis in het bosch en spoedde Johanna zich naar de kapel. Toen zij de kluizenaarswoning naderde, kwam de maan op. Geen geluid drong uit de kluis van vader Gabriël. Zeker was hij in gebed en meditatie verzonken. Zachte avondkoeltjes gleden door de zware bladertoppen der oude eiken, linden en beuken, die de heilige plaats omringden. Nu. speelde het zilveren maanlicht liefelijk op de kapel en de vervallen en begroeide woonstee. Het teedere schijnsel viel ook op het kruis en het beeld der Heilige Moeder onder de grootste der linden. Johanna wierp zich hiervoor op de knieën en bad lang en innig. Toen zij oprees, zag zij Marten Loks tegenover zich staan. Hij wenkte haar en zij volgde hem in het lagere eikenbosch. ‘En, Johanna?’ vroeg hij gejaagd. ‘Je hebt me lang laten wachten, maar ben je nu gekomen om met mij mee te gaan, ver van de Doorwerth?’ ‘En waarheen dan, Loks?’ ‘Ik ben niet gevlucht zonder middelen! De eerste jaren kunnen wij zonder zorg leven; ik wil naar het Zuiden, naar de Hofstad, daar zijn vele Heeren, die een bekwaam secretaris, die wetten en rechten kent, kunnen gebruiken.’ Hij stak zijn hand uit en greep haar arm. Zij weerde hem echter af. ‘Je houdt van me, Loks?’ vroeg zij, zoo kalm mogelijk. Hij stiet een hartstochtelijk geluid uit. ‘Ik kàn niet zonder jou en ik wil het ook niet! je moet de mijne worden!’ ‘Maar, Loks, als ik nu niet van je houd?’ | |
[pagina 199]
| |
‘Dat zul je allengs leeren.... als je de mijne maar wilt zijn!’ ‘Als je zooveel van mij houdt, Loks, zou je dan geen offer voor mij willen brengen?’ ‘Alles wat je wilt, als je maar bij mij blijft.’ ‘Ik kan toch geen liefde voor je huichelen? Wat een leven zou dat zijn! Als ik je nu plechtig beloof, dat ik niet zal trouwen, dat ik nooit een ander zal toebehooren.... ook.... Jonker Jasper niet.... zou je dan niet willen weggaan? Ga naar Brussel en tracht daar alles te vergeten. Je hebt vreeselijke dreigementen geuit - kom tot betere gedachten. Doe het voor mij. Als je me liefhebt, toon het dan door te doen wat ik je vraag....’ Hij lachte ruw. ‘En om dit te zeggen, ben je hier gekomen? Je denkt dus, dat ik zoo dwaas zou zijn? Door wiens schuld ben ik van de Doorwerth verdreven? Door jou, omdat jij mij verriedt. Ik vertrouw je daarom niet. Als ik in Brussel was, kon je je veilig gevoelen en dan zou de ellendige Jonker je bezitten! Neen! - zoo laat ik mij niet afschepen. Je gaat met mij mee of.... de Jonker en het kleine nest zullen sterven.’ ‘Is dat je laatste woord, Loks?’ ‘Mijn onherroepelijk besluit! Als ik mijn geluk moet prijs geven, dan zal ik tenminste mijn wraak hebben!’ ‘En je zegt dat zoo koud en duivels, hier op deze heilige plek? Vrees je dan de straf niet als je gevat wordt en de pijniging voor je misdaden in het hiernamaals?’ ‘Ik vrees niets!.... als jij me ontgaat, is leven en dood mij onverschillig!’ ‘Als je kermt in de hel zul je anders spreken! En... dan is het te laat!’ Weer lachte hij en omvatte haar vaster. Johanna zag het vergeefsche van haar tocht naar de kapel in. Nu kwam het er op aan om, zonder den roodharige achterdochtig te maken, terug te keeren. Zij deed geen moeite om zich los te rukken; evenals op dien verschrikkelijken morgen in het kleine, verborgen kamertje wilde zij hem op een dwaalspoor brengen. Na een stilte zei ze, alsof zij zich met het onvermijdelijke verzoende: ‘Ik had wel gedacht, dat je zoo zou spreken, Marten. Tot elken prijs zal ik echter Jonker Jasper en Walravia redden. Wil je mij zweren, dat als ik met je vlucht, je | |
[pagina 200]
| |
voor altijd de wraak zult prijsgeven? Zul je dat zweren bij de Heilige Maagd, bij de nagedachtenis van je eigen moeder?’ Hij keek haar wantrouwend aan. Het volle maanlicht bescheen haar schoon gelaat en edele gestalte. Doodsbleek was zij, maar in haar oogen stond een vast besluit te lezen. ‘Is dit ernst, Johanna?’ vroeg hij met trillende stem. ‘Heilige ernst!’ ‘Dan wil ik zweren! Laat ons naar het kruis en het H. Maria-beeld gaan - ik zal mijn woord houden!’ Zij hield hem tegen. ‘Nog één voorwaarde, Marten! Ik zal mijn best doen om je lief te hebben, maar ik zeg je eerlijk, dat het mij zwaar valt. Ik wil je gehoorzamen en volgen - is dit je genoeg?’ ‘Meer dan genoeg! En.... wanneer gaan we?’ ‘Nu terstond als je wilt, maar.... je sprak van middelen, die je hebt. Is het niet het beste, dat we zooveel mogelijk meenemen? Ik heb ook nog vele kostbaarheden en spaargeld, in den loop der jaren vergaderd. Zou ik dat niet eerst halen?’ Zij kende zijn gierigheid en geldzucht en trof dus een gevoelige snaar. ‘Zou dat kunnen zonder argwaan te wekken?’ opperde hij haperend. ‘Ik kan zeggen, dat ik bij een bezoek aan de kapel vader Gabriël ziek heb gevonden en hem nog eenige hulp wil brengen.’ ‘Dan zal men met je willen meegaan.’ ‘Laat dat maar aan mij over, Marten.’ Zij gingen naar den lindeboomGa naar voetnoot1), die zijn takken be- | |
[pagina 201]
| |
schermend over kruis en beeld uitstrekte, en hier zwoer Loks, dat hij elke wraakneming zou opgeven als Johanna de zijne werd. Zij gingen nu een smal pad af naar het Kasteel. De Juffer liep voorop. Zwijgend volgde Loks; de argwaan was nog niet geheel bij hem geweken, maar nu hij in het maanlicht haar gestalte voor zich zag, brak de begeerte weer fel in hem los en dreef alle bijgedachten ter zijde. Hij verhaastte zijn stap en greep haar bij de schouders. Zij voelde zijn adem in haar hals en toen bij haar wang; een rilling van afschuw liep haar over de leden, maar zij wist dat alle verzet bij Loks de achterdocht zou doen toenemen. Met de kracht der wanhoop draaide zij dus haar gelaat naar hem toe en poogde te glimlachen. ‘Ha!’ hijgde Loks, ‘het is dus ernst?’ ‘Ik houd mijn belofte, Marten! in alles zal ik gehoorzamen.’ Hij drukte haar tegen zich aan. ‘Dus geen verzet meer?’ fluisterde hij, terwijl de hartstocht zijn adem sneller deed gaan. ‘De mijne, Johanna?’ ‘Ja, Marten!’ Hij kuste haar met begeerige lippen. Dat haar gelaat bleek en koud als marmer was, bemerkte hij in zijn opwinding niet. Zij had hem, edelmoedig, bij de kapel nog een kans tot ontkomen willen geven - hij had geweigerd en nu ging hij zijn ongeluk tegemoet. Johanna weerde hem eindelijk zacht af en hij liep daarop naast haar voort. Zij naderden de heuvels aan den zoom van het bosch. Het pad liep hier langs een paar zeer hooge beuken. ‘Wacht mij hier!’ zei Johanna, overbodig luid. Hij bleef staan terwijl zij het pad verder afging en achter het kreupelhout verdween. Marten Loks luisterde met aandacht naar haar voetstappen, die langzaam wegstierven. Plotseling, nu de aanblik van het begeerde meisje hem niet meer boeide en zijn denken niet langer benevelde, bekroop hem echter een beklemming. Naderde hem gevaar? had zij hem om den tuin geleid en | |
[pagina 202]
| |
ging zij nu hulp halen uit het Slot?.... Hij keerde zich om met het plan, zich in het dichte struikgewas te verbergen, maar op hetzelfde oogenblik werd hij aangevat en op den grond geworpen. De oude Otto, Arnoud en een jongere knecht waren door Johanna in het geheim genomen. Zij wilde Loks eerst bewegen tot een vlucht zonder wraakneming, maar voor het geval hij dat weigerde, meende zij hem onschadelijk te moeten maken door een gevangenneming. Aan de drie krijgsknechten had zij niet de volle waarheid gezegd, alleen maar, dat zij Loks in een val hoopte te lokken. Haar toeleg gelukte. De roodharige brulde als een wild dier toen hij op den grond lag. Evenals bij zijn eerste nederlaag tegenover Johanna, vervloekte hij ook nu zijn onnadenkendheid en den hartstocht, die hem verblindde. Maar hij verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet. Roerloos, als verdoofd, bleef hij na eenig verzet en een slag op het hoofd liggen. ‘Ha! Marten Loks!’ zei de grijze Otto met voldoening, ‘gevat, man! en ditmaal zullen we je beter bewaken in den kerker!’ Loks stond langzaam op. ‘Ik zal mij niet verzetten!’ zei hij gedwee. ‘Dat is je ook geraden, roode duivel!’ beet Arnoud hem toe. ‘Geef het touw, Otto - wij moeten zekerheid hebben.’ Loks begreep dat ontkomen onmogelijk zou zijn zoodra hij gebonden werd; er moest dus terstond worden gehandeld. Bliksemsnel hief hij de vuist op en stiet Arnoud, die hem vasthield, van zich af. Vóór de anderen zich hadden hersteld, was hij in het dichte kreupelbosch verdwenen. Men hoorde zijn draf, het kraken van dood hout en het zwiepen van takken.... toen werd het stil. De verslagen knechten joegen hem na, doorzochten het struikgewas, maar dit bleek een onbegonnen werk in het dichte woud, dat duizend veilige schuilhoeken bood, te meer daar het onzekere licht der maan niet onder het hoogere en zwaarder geboomte doordrong. ‘Een ongeluksavond!’ bromde Otto toen zij elkaar na een uur zoeken weer onder de beuken ontmoetten. ‘Alle moeite dus voor niets! Maar laat ik hem niet zien in het bosch - ik steek hem zonder waarschuwing neer!’ Zij daalden moedeloos naar den Rijn af. | |
[pagina 203]
| |
Wat gebeurde er tezelfder tijd in het kamp van Pirot? - Het werd daar langzamerhand stil; de bekers gingen niet meer, de dobbelsteenen rustten. Om hun vuren legerden de mannen van Pirot en Elderim. De ruwe krijgsverhalen, die het avonduur hadden verkort, waren uit; nu overmande hen de slaap. Langzaam liepen de wachters op en neer; zij praatten niet - de avondstemming in het bosch maande zelfs deze grove, zwervende krijgers tot overdenking. Ravenhorst mijmerde in een volkomen duisternis. Koortsig joegen nog steeds door zijn brein de gedachten. Men had hem geen voedsel en geen drinken gebracht, niemand bezocht hem gedurende den langen dag. De dorst begon hem te plagen en zijn maag, die in twaalf uur niets had opgenomen, maakte hol-rommelende geluiden.... Daar streek iets langs het doek der tent vlak bij de plaats, waar hij lag. Toen werd het weer stil. Geruimen tijd later klonk een zacht scheurend gerucht. Het wekte den indruk of iemand met groote behoedzaamheid in het doek sneed. Weer werd het stil.... Nu viel een zwak lichtschijnsel in de tent; het doek moest ergens zijn opgetild.... een geschuifel over den grond en weer stilte. Ravenhorst spitste de ooren. Er naderde hem iemand in de tent. Nu voelde hij een hand over zijn lichaam tasten en een vinger op zijn mond. Toen werden de touwen, die hem tot machteloosheid dwongen en pijnlijk in zijn vleesch snoerden, los-gesneden. Hij rekte zich uit. Wel een kwartier verliep vóór hij de heerschappij over zijn ledematen geheel terug kreeg en de bloedsomloop zich herstelde. Een hand greep toen de zijne en trok hem naar het gat in den achterwand. Hij kroop langzaam en voorzichtig naar buiten. Bij het maanlicht herkende hij nu zijn bevrijder: de heidin uit de kluizenaarswoning. Zij wenkte hem om te zwijgen en ging hem voor op een smal pad verder het bosch in. Spoedig bereikten zij een plek, waar onder hooge boomen met dicht gebladerte duisternis hing. Maar de zonderlinge vrouw nam den arm van haar gunsteling en leidde hem met een vastheid en snelheid, alsof zij in het donker elk voorwerp duidelijk onderscheidde. Met een bocht ging het om het kamp en toen door de heide en het heuvelland in de richting van Heelsum langs de Heelsumer beek. Eerst in de bosschen tusschen den Wageningschen heerweg en den Rijn verbrak de heidin het zwijgen. | |
[pagina 204]
| |
‘Uw greep was goed, maar niet vast genoeg!’ begon zij zonder eenige inleiding. ‘Wat bedoelt ge, vrouw?’ ‘Pirot was slechts verdoofd, maar niet dood. En dat ge hem dooden zoudt, was mijn eisch. Ha, ha! ik kon het zelf gemakkelijk doen. Binnensluipen in zijn tent en dan één stoot.... ha, ha! bloed, bloed!.... Maar dat is niet genoeg voor hem. Hij waant zich sterk en onoverwinnelijk. Ik wil, dat een sterkere hem vernedert en neerstoot.... Gij kunt het! Tweemaal hebt ge hem reeds beleedigd; die smaad zal hem dag en nacht kwellen, doch het is niet genoeg....’ Ravenhorst bleef staan. ‘Vanwaar deze haat?’ vroeg hij dof. ‘Haat? ja doodelijke haat.... omdat hij mij bedroog en verstiet.... mij, de schoonste van alle vrouwen, die hem beminden! En nu gaat het leven om leven. Het mijne vlood heen toen hij mij wegjoeg - wat ik daarna nog overhield, was een geraamteleven! Maar het zijne zal hem ook tot last worden! En dat is het reeds, nu zijn eerzucht is gekrenkt. Maar het is niet genoeg, niet genoeg!....’ ‘En wilt ge mij nu zeggen wat Pirot verzweeg? wat weet ge nog van Orlinde?’ Voortwandelend, kwamen zij bij een kruispunt van voetpaden. Het volle maanlicht viel op het gelaat en het verwarde haar van de vrouw. ‘Dat zult ge van mij niet hooren!’ riep zij met een schaterlach. ‘Ge kent mijn eisch! Verneder hem nog méér, stoot hem neer, laat hem zijn zwakheid en minderwaardigheid gevoelen en dood hem dan. Daarna zal ik spreken! Ha, ha! bloed voor bloed.... gewond hart tegen gewonde ijdelheid!’ Zij zweeg even en wees toen naar één der voetpaden. ‘De kortste weg naar het Kasteel loopt daar. Ik ga niet verder met u.’ ‘Mijn dank nog voor uw hulp!’ Weer lachte zij schel. ‘Dank? ik deed het slechts omdat ik u nog noodig heb. Ha, ha! - ge zult elkaar nogmaals ontmoeten en dan!....’ Zij draaide zich om en verdween in een smal zijpad. Ravenhorst bleef even weifelend staan. Hij zou deze | |
[pagina 205]
| |
vrouw niet tot spreken kunnen dwingen, maar wat kon haar geheim zijn? Langzaam daalde hij den weg door het kreupelhout af. Bij den Rijn ontmoette hij de drie teleurgestelde krijgsknechten. Een kwartier later bevond hij zich weer op de Doorwerth. |
|