De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 167]
| |
zijn koster vermoordde, waren een schande voor het geestelijk ambt en tóch bleven zij gehandhaafd. En dan de vele andere pastoors, die tegen zoo weinig mogelijk honorarium hun ambt door anderen lieten waarnemen om zelf in ontucht en zwelgerij te leven! Kon dàt dan zoo maar worden weggecijferd? Wat invloed ging er van deze Geestelijkheid uit? Och, op de Veluwe woekerden ruwheid en onverschilligheid. Daar werd schandelijk gedronken vóór en na den Kerkdienst, daar werd soms geschoten tijdens de Mis, gevochten of plotseling de trom geroerd op het allerheiligste oogenblik. Ja, was het in de Betuwe zelfs niet voorgekomen, dat een vrouw haar man in de kerk de keel afsneed. Dat waren vruchten der Kerkelijke opvoeding!....Ga naar voetnoot1) Een gekraak in de takken van het kreupelhout langs het voetpad, dat hij volgde, deed hem opschrikken uit zijn overpeinzing. Iemand baande zich een weg door het hout en sprong op hem toe. Daar zag hij kleurige kleeren en lange, krullende, verwarde haren; daar dook het donkere, verbruinde en gerimpelde, maar toch nog schoone gelaat van de heks van de Doorwerthsche bosschen uit het groen op. Zij wierp zich voor Ravenhorst neer en omvatte zijn knieën. ‘Vrouw, wat wilt ge?’ vroeg hij ontzet, haar afwerend. ‘Verzoening met u, verzoening met haar en dan uw vergeving!... als ge maar doet wat ik vraag.’ ‘Mijn vergeving? maar ge hebt mij niets misdaan en ik ken u niet.’ ‘Zijt gij dan niet ridder Ravenhorst en ligt uw Slot niet in het Guliksche?’ ‘Ravenhorst is mijn naam - maar een Slot bezit ik niet, al heb ik ook eens in het Guliksche gewoond.’ ‘Kent gij den naam Orlinde dan niet?’ Hij stiet haar van zich af; ruw en hard klonk zijn stem toen hij antwoordde: ‘Noem dien naam niet! - wat zoudt ge ook van haar weten?’ ‘Zij is ongelukkig!’ ‘Wat raakt dat mij!’ Van Ravenhorst sprak snel en zijn gelaat werd door | |
[pagina 168]
| |
smart verwrongen. Herinneringen van leed en strijd uit het verleden doemden voor hem op. De heidin greep hem weer vast. ‘Ge waart toch eens met haar getrouwd?’ vroeg zij. ‘Neen, vrouw, gij dwaalt! zoover is het nooit gekomen.’ ‘Roofde Pirot haar dan niet van uw zijde?’ Hij staarde haar ten hoogste verwonderd aan. Deze vrouw kende blijkbaar een geheim, maar zij was slecht met zijn geschiedenis op de hoogte. ‘Wat is dit?’ vroeg hij somber, alsof hij plotseling de waarheid ging vermoeden. ‘Pirot sloeg zijn hand aan haar?’ ‘Waarom vraagt ge dat, gij leedt daar toch zeker het meeste onder? Bent ge dat vergeten?’ ‘Vrouw! ge ziet in mij den verkeerde. Ik had een broeder, die trouwde haar. Het was in een tijd, dat ik het vaderlijke Slot verliet, met smaad valschelijk overladen. Wat er verder is gebeurd, weet ik niet.’ Zij keek hem met diepe teleurstelling aan. ‘Uw broeder dus?’ vroeg zij weifelend. ‘Nu, gelukkig is hij niet met haar geweest. Pirot kwam en zij vluchtte met hem.’ Een kreet van smart ontsnapte aan de lippen van den sterken, reusachtigen man. Hij bracht de hand aan de borst en verbleekte. ‘Orlinde verliet haar man voor Pirot?’ vroeg hij wild, terwijl hij de heks bij den schouder vatte en wild heen en weer schudde. ‘Dat is gelogen, vrouw! dat is gelogen!’ ‘Zij ging uit vrijen wil! Later verliet zij hem.’ ‘Onmogelijk! onmogelijk!’ Bijna kermend stootte hij deze woorden uit. ‘Het is de waarheid, Heer Ridder. Zij werd ongelukkig. Maar waarom treft dat ù zoo, als zij niet uw vrouw is geweest, doch die van uw broeder?’ Hij greep haar met zijn groote hand bij de borst en vroeg bijna dreigend: ‘Leeft zij nog?’ ‘Wat raakt het u?’ herhaalde zij, maar de anders zoo zachtzinnige man was blijkbaar op een zeer gevoelige plek getroffen, hij schudde haar steeds driftiger heen en weer en bracht gesmoord uit: ‘Het raakt mij meer dan mijn eigen leven! - ik heb haar liefgehad en voor wie dat ernst is, bestaat er geen vergeten.’ | |
[pagina 169]
| |
De heidin begreep plotseling en nu lachte zij, want zij waande zich nabij haar doel. ‘Orlinde leeft!’ riep zij, ‘ook is zij niet ver van hier, maar zij is ongelukkig, diep ongelukkig. Ik heb het in mijn macht haar vreugde te doen herleven, en ik wil daartoe ook meehelpen op één voorwaarde.’ ‘En die is?’ ‘Dat gij Pirot doodt! Ge kunt het. Hij is nog met zijn bende in de bosschen van Wolfhees.’ Hij duwde haar met verachting op zij. ‘Gij haat den Heer Van Rossem,’ zei hij koel, ‘en ik zou dien haat moeten voldoen? Ge hebt u in mij vergist, vrouw! Ik wensch niet te dooden.’ Zij lachte schel en bitter. ‘Dan kwijnt Orlinde nog verder weg en ge zult niet vernemen waar zij is, Heer Ravenhorst!’ Hij keerde zich om en wilde naar het Slot teruggaan. ‘Ik zal op u wachten!’ riep zij hem na. Met een ruk bleef hij staan en vroeg: ‘En weet de Heer Pirot van Rossem hetzelfde als gij?’ ‘Hij weet waar Orlinde is, maar niet wat haar deert en hoe zij te helpen is - dat weet ik alleen! Ga naar Pirot en vraag het hèm. Hij zal u uitlachen en uitdagen voor een tweede gevecht en, doodt ge hem dan, zoo zal ik spreken!’ Hij stond nog even weifelend stil, in gedachten verzonken. Toen daalde hij het pad af naar de Doorwerth. Achter hem klonk de schaterende, helsche lach van de heidin.
In den namiddag zat Ravenhorst op zijn kamer in den Zuidelijken vleugel van het Kasteel. Hij staarde naar buiten in den tuin, maar hij zag niets van hetgeen daar groeide. Zijn gedachten wijlden in het verleden: Het Guliksche land verrees voor zijn blik en daar doemden ook de torens en de muren op van het vaderlijk Slot. Met zijn broeder Lodewijk wies hij daar op; drie jaar slechts verschilden zij in leeftijd en hij, de oudste, heette de toekomstige erfgenaam. Hun vader was een man van studie. Men kon hem schier altijd vinden in de groote torenkamer in den Zuidelijken vleugel. Daar toefde hij bij zijn boeken en het gold als regel, dat de groote baard en het edele hoofd van het voorplein af immer zichtbaar waren voor het raam naast zijn | |
[pagina 170]
| |
boekentafel. De stille man hing aan zijn eer, maar hield niet van krijgsrumoer en hij toonde zich slordig in het beheer der goederen van het oude, dappere geslacht. De twee broeders geleken weinig op elkaar. Johannes, groot, breed, ongewoon sterk, driftig maar edelmoedig, toonde zich een liefhebber van de jacht en van de spelen dier dagen, later van den strijd. Lodewijk echter was tenger gebouwd, knap van uiterlijk, sierlijk in zijn bewegingen, een vrouwengek, hoffelijk en wellevend, doch daarbij listig en gierig. Met de jaren ontwikkelde zich in hem een sterke haat tegen zijn broeder, die Kasteel en goederen zou erven. Voorzichtig en sluw wist hij zich in de gunst van zijn vader te dringen, vooral na den dood van de Vrouwe Van Ravenhorst, met wie hij naar het uiterlijk veel gelijkenis had. De geleerde hield niet van de luidruchtigheid van den openhartigen Johannes; hij zag in diens bruisenden levenslust slechts ruwheid en wreedheid en Lodewijk zorgde ervoor, dat die gevoelens werden aangewakkerd.... Dicht bij den Burcht der Ravenhorsts verhief zich die van het niet minder edele geslacht der Van Suchtelens; daar woonde de wufte Orlinde van Suchtelen, jong en wild, en Johannes beminde haar, de schoone. Maar Orlinde werd ouder en er lag een trek van berekening in haar karakter, die door ijdele kamerjuffers zeer nadeelig werd beïnvloed. Lodewijk maakte haar het hof en, hoewel zij heur trouw aan Johannes had beloofd, wees zij Lodewijks hulde niet geheel af.... Toen kwam er een vreeselijke dag voor Johannes. Bij een jachtpartij werd een jonge Edelman op onverklaarbare wijze gedood. Het was iemand, met wien Johannes in openlijke vijandschap leefde; men had hém het laatst in de nabijheid van den met een spies doorboorde gezien en.... hij werd van moord beschuldigd. Hij verdedigde zich fier en alle vrienden vertrouwden aldra in zijn onschuld, maar Lodewijk sprak met den geleerden vader. Deze ontstak in toorn, hechtte geloof aan de voorstelling van zijn jongsten zoon en riep den oudste tot zich. Hij vroeg om opheldering en Johannes, geheel uit het veld geslagen, dat zijn vader hem ook maar één oogenblik van moord kon verdenken, poogde tevergeefs de achterdocht weg te redeneeren. Zijn vader nam zijn smart en verwarring voor een bewijs van schuld en wees hem de deur. | |
[pagina 171]
| |
‘Vloek over u!’ had hij geroepen, ‘die deze smet werpt op de eer van ons geslacht - voor een moordenaar is, zoo lang ik leef, geen plaats onder mijn dak!’ De jongste broeder triumfeerde; het gif, dat hij sinds jaren in het hart des vaders had gestort, deed nu zijn werking: Johannes week van den vaderlijken grond; geheel verslagen deed hij afstand van alle gemakken, en Lodewijk trad in de rechten van zijn broeder. De verstootene wierp zich in den krijg om te vergeten; zijn naam werd overal met roem genoemd, maar er hing een zware somberheid over den eens zoo blijgestemden jongeling. Een hond, de trouwe Wolfram, nam hij na drie jaar zwervens tot zich en dan had hij.... zijn hoop, dat (als hij met het zwaard zich een nieuwe positie zou hebben verworven) Orlinde als zijn teergeliefde vrouw zijn lot zou verzachten.... Maar toen hij eindelijk na bijna vier jaar, steunend op haar trouw, naar het Guliksche trok om haar hand te vragen, trof hem een nieuwe slag: bij de grens van dat gebied vernam hij, dat Orlinde reeds bijna vier jaren met Lodewijk was getrouwd; zij woonden op den Ravenhorster-Burcht en de vader had aan Lodewijk het bestuur der goederen overgelaten, want hij wilde nu geheel voor zijn studies leven. Als een gebroken man ging Ravenhorst naar de legerplaats terug, sprak daar lang met zijn vriend, Heer Johan van Voorst, schonk dien zijn hond, koos den geestelijken stand en.... vluchtte eindelijk uit de wereld in het klooster. Hij zocht sinds dien het Hoogere Leven, maar, hoewel hij zijn broeder en beminde vergaf, vergeten kon hij niet.... Orlindes beeld bleef altijd aan zijn zij!.... En nu, geheel onverwachts, had hij tijding over haar gekregen; zij was ongelukkig, zij kwijnde weg door een geheim verdriet.... Zij werd Lodewijk ontrouw; de ruwe Pirot voerde haar met zich en thans leed zij!.... Zenuwachtig woelden Ravenhorsts vingers door zijn grooten baard. Dat Orlinde hém onrecht en verdriet had gedaan, dàt kon hij dragen, maar te weten, dat zij leed, zij, die hij nog altijd schoon en jong voor zich zag!.... Hij kreunde, trok zich baardharen uit, doch voelde het niet. Een hand werd op zijn schouder gelegd. Horan, de blonde zanger, stond naast hem. ‘Gij lijdt, Heer Van Ravenhorst!’ zei hij met zijn | |
[pagina 172]
| |
zachte, gevoelvolle en welluidende stem. ‘Zijn het uw wonden, die zoo schrijnen?’ De Mennoniet schrok wakker uit zijn gedroom. ‘Oudere wonden, Horan, die dieper, veel dieper knagen dan de vleeschelijke van het heden.’ ‘De menschen hebben u veel leed gedaan?’ vroeg de jongeman weer. ‘Gij zijt zoo ernstig.’ ‘Enkelen ja! - maar het is mij ten zegen geweest, want ik kwam daardoor tot een ander leven. Toch denkt men soms terug aan wat men ééns bezat....’ ‘Ook ik, goede Heer Ravenhorst.’ ‘Herinnert ge u dan nog iets van uw verleden, mijn jongen?’ ‘Zoo mag het eindelijk niet heeten. Maar er ruischen soms oude melodieën om mij als ik mijn harp bespeeld heb en zij vertellen van voorbij-gegleden dagen. En dan, als ik wacht en mijn vingers op de snaren laat rusten, komen er stemmen aan mijn oor en ik hoor zoete woorden. Dan zou ik uren lang kunnen luisteren, maar het is alles wazig, alles dof en onduidelijk. Er zijn ook beelden van veel paarden en krijgsvolk en een zachte, lieve hand dekt mij toe, maar dan komen er kleurige tafereelen en ik zie de breede rivier. Dat is het oudste; daarna wordt het duidelijker en doemen weer de gezichten der zigeuners op, onder wie ik leefde en dat gelaat van den goeden man, die mij op de harp leerde spelen.’ Ravenhorst streek hem over het krullende haar - hij had zijn eigen leed vergeten. ‘Maar ge hebt het hier toch goed, niet waar Horan?’ ‘O ja! De kleine Walravia houdt van mij en de meesten hier, geloof ik.’ ‘Dat zegt veel, mijn jongen. Liefdeloos afgestooten te worden, is hard!’ Een stilte trad in. Even zacht als hij gekomen was, verliet Horan het vertrek. De schemering viel in, Ravenhorst bemerkte het niet.... Nu scheen het weer of de gestalte van zijn geleerden vader voor zijn blik verrees, in de torenkamer bij de boeken en geschriften: ‘Vloek over den moordenaar!’ zoo luidde het harde, onverdiende woord, dat hem deed vluchten uit de nabijheid van den geleerde. Zwaar is de last van eigen schuld, zwaar ook de verdenking en de laster, zwaarder echter nog het besef, dat de eigen vader zijn zoon niet gelooft en zonder recht veracht.... Zou zijn stille, diepdenkende | |
[pagina 173]
| |
vader rust hebben gevonden na zijn verwensching?.... De deur der aangrenzende kamer werd geopend en Pater Benedictus trad binnen, een kandelaar met kaarsen in de hand. ‘In gedachten verdiept, Johannes?’ vroeg hij vriendelijk. Ravenhorst keek op. Het licht der kaarsen deed hem goed; hij wist, dat het slechts somberheid bracht om lang in de vervlogen dingen te woelen en ademde daarom verlicht nu zijn aandacht naar andere onderwerpen zou worden geroepen. ‘Ik dacht over mijn levensloop, Benedictus! Wat een wisseling!....’ ‘Eb en vloed, niet waar? Wegzinken van en weder opklimmen tot God. Ik wilde nog eens op ons gesprek in den stormnacht terugkomen.’ ‘Goed, goed! Ge meent dus, dat ik nog terug kan keeren, hoewel ge nu mijn zienswijze kent?’ ‘O, zeker! Was de Verloren Zoon niet vér weg in het vreemde land? en tóch keerde hij terug!.... Weet ge nog, Johannes, wat ik aanwees als de grond van uw afval?’ ‘Dat ik de Kerkleer niet geloofde.’ ‘Ja. Uw opvatting van het begrip “geloof” deugt niet. Misschien heb ik het niet duidelijk genoeg gezegd. Ge zijt niet ongeloovig in dezen zin, dat ge niet aan God en Christus gelooft. Men kan aan Hen van harte gelooven en toch niet het rechte geloof hebben. Het ware geloof is de ware houding ten opzichte van al het Goddelijke. Zie eens, Johannes, wanneer er een vader is en er zijn kinderen en die vader wil zijn kinderen iets geven om hen gelukkig te maken - wat is dan het noodzakelijke vereischte om dat plan te doen slagen? Dat die kinderen zich vertrouwend openstellen voor dien vader en de houding van hoopvolle ontvangenis aannemen. Hoe zou het gaan als die kinderen zich critisch en wantrouwend tegenover den vader plaatsten? Hij zou hun niets kunnen geven! Het doet mij denken aan de zon, die haar warme en reinigende stralen overal wil laten doordringen; maar er zijn menschen, die de vensters gesloten houden en met doeken behangen - de zon kan bij hèn haar weldadigheid niet toonen.... Zoo is het gelegen met het christelijk geloof: men moet zich kinderlijk openstellen; men moet, in het besef van eigen nietigheid, willen ontvangen en willen leeren - dan komt al het overige van zelf! Maar, Johannes, dit is uw | |
[pagina 174]
| |
houding tegenover de Hoogere Dingen niet! Ge stelt u critisch tegenover de Kerk van Christus en de leer van Christus, als alle Hervormers. Christus stichtte een zichtbare Kerk; Hij zèlf kondigde zijn plan daaromtrent aan en na Zijn dood kwam er ook een Kerk. Haar leiders verzamelden alles wat op Jezus en Zijn leer betrekking had; eeuwen lang hielden zij dat alles in stand. De leeringen werden uitgewerkt en verduidelijkt; aan de opdracht van Jezus werd steeds trouw voldaan: het Evangelie te prediken, de schapen en lammeren te weiden, de Sacramenten uit te deelen. Wie zal het Heil ontvangen, dat Jezus door Zijn Kerk wil brengen? Hij, die zich vertrouwend overgeeft, die wil dienen en gehoorzamen, die nederig wil zijn - alles lessen van onzen Heer! Wie zich in die houding plaatst, ondervindt het heilzame van de Kerkelijke Genademiddelen.... Eigen onmacht bekennend, moet ge tot de Kerk komen, geloovend dat Christus zèlf in Haar werkt door de bemiddeling der priesters, Zijn instrumenten, geloovend dus de Kerkleer. Denk aan de woorden van den H. Cyprianus: ‘Die de Kerk niet tot Moeder heeft, kan God niet tot Vader hebben.’ Wat zit u echter in den weg? Ge kunt niet meer zoo nederig en eigen-onwaardigheid-bekennend voor de Genademiddelen van Christus treden; ge meent er zonder die middelen wel te kunnen komen, alleen door eigen inspanning. Dwaling! Hoogmoed is de kern van uw afval. De natuurlijke mensch heeft niet de màcht om zonder hulp tot God te komen. Het verstand en de eigen kracht en wil brengen immers niet verder dan het natuurlijke. Ge houdt het voor mogelijk om zonder hulp der Kerk als het ware op te dringen in den Hemel? Dat is onmogelijk! Christus alleen kan ons daarheen opvoeren, maar om met Hem gemeenschap te krijgen, moet men zich eerst, zooals ik zei, nederig, dienend, beseffend eigen onmacht, zooals de Kerkleer het voorschrijft, openstellen; en dit is dan nog niet genoeg, want er zijn hulpmiddelen noodig om mensch en Christus te doen samentreffen. Die hulpmiddelen zijn de Sacramenten. Het priesterwoord is een machtwoord; het veroorzaakt bepaalde toestanden in het gebied, dat er ligt tusschen het natuurlijke en den Christus, en die, door den priester gewekte toestand, maakt het pas mogelijk, dat Christus Zijn werk aan den mensch doet.’ ‘En meent ge dan, Benedictus, dat wij geen gemeen- | |
[pagina 175]
| |
schap met Christus kunnen krijgen door Hem in het gebed te zoeken? Deden de Heiligen dit ook niet? Is het niet de ware houding als ik mij biddend op de knieën werp en om hulp smeek?’ ‘Het bidden en de wijze van gelooven der Hervormers is niet voldoende, Johannes! Christus heeft een Kerk gesticht, het Godsrijk, Zijn Rijk. Dáár is alleen hulp en redding. Ge kent onze leer: de geschiedenis der Kerk is een aaneenschakeling van wonderen Gods, beginnend met de menschwording van Gods Zoon en eindigende in de toekomst met Diens zichtbare wederkomst. De Kerk, uit den Hemel neergedaald, is het Koninkrijk Gods in tegenstelling met het rijk des Duivels, de wereld. De schijnbare veranderingen in de leeringen der Kerk zijn ontvouwingen van wat reeds volmaakt, in kern, was gegeven. De aanvallen op de Kerk worden veroorzaakt door den Duivel, die de H. Kerk, de Bruid van Christus, wil bezoedelen. Het Kerkelijk gezag moet bindend zijn, want het spruit uit God, uit den Volmaakte.... Wat gij nu doet, is, met negeering van Christus' instelling, eigen wegen bewandelen. Maar Christus heeft den éénen waren weg gewezen. Wie dien wil betreden, moet, in de Kerk staande, allereerst ootmoedig zijn, willen gehoorzamen, zich willen onderwerpen aan de regels en het bestuur, dat door Jezus' hulp bevoegd is tot leiden en daarom in alles gevolgd moet worden.’ ‘Dat zou gaan, Benedictus, als dat bestuur, Paus, Bisschoppen en lagere Geestelijkheid, zich werkelijk goede leiders betoonden. Maar zij streven naar macht, overheersching, rijkdom; zij helpen voor geld! Denk aan de Aflaat-misbruiken! - was het niet alleen om geld te doen? Ik weet wel, dat de Aflaat volgens de leer alleen tijdelijke straf kan kwijtschelden en niet de zonde te niet doet, en ken de leer omtrent het putten van de Kerk uit hetgeen de Heiligen oververdienden - zonderlinge handel! - maar daarmee was de Aflaatzwendel in Luther's dagen niet in overeenstemming. En.... de Paus liet het toe!.... Zoo iets komt uit het zich noemende Godsrijk? Neen, de Roomsche Kerk is het Godsrijk niet. Luther heeft gelijk als hij verklaart, dat Christus een band heeft gelegd tusschen Hem zelf en de rechtvaardigen; dàt is de Ecclesia, de Gemeente. Calvinus zegt hetzelfde eenigszins anders: Christus met de uitverkorenen vormt de Kerk. Maar dit is geen zichtbare Kerk - die stichtte | |
[pagina 176]
| |
Christus niet! Christus drong aan op geloof, en het geloof, dat het ware is, wordt door Petrus beleden: n.l. dat Jezus was Christus, Gods Zoon. Daarom wijst Jezus op Petrus als een voorbeeld en rotssteen. Wie gelooft wat Petrus gelooft en als gevolg daarvan aan de Evangelielessen vasthoudt en er naar leeft, wordt allengs geheiligd, tot hij eindelijk Christus in zich leert kennen en dan wedergeboren is. Die Wedergeborenen zijn de leden der Gemeente van Christus; zij zijn één in Hem en vormen de Kerk. Maar wat is de Roomsche Kerk? Een vereeniging van menschen, die wel het hoogere zoeken, maar toch vol fouten en zwakheden zijn. De leer dier Kerk is een menschelijke leer, een samenvatting van menschelijke overdenkingen, waartegenover ik mijn, ook menschelijke gedachten, mag plaatsen. Het zuivere vinden wij alleen in de Evangeliën; ieder kan Christus' woorden lezen en betrachten. De Roomsche Kerk bracht die woorden tot ons, zeidet ge onlangs. Goed! - dat verandert er niets aan. Ik neem aan, dat ze onvervalscht werden overgebracht en wij hebben het recht ze zuiverder uit te leggen dan een ‘Geestelijkheid’ in de Kerk, die zich onwaardig toont voor geestelijken uitleg en geestelijk voorbeeld. Zeker kan er bij een devoot geloof van de Sacramenten veel goeds uitgaan - maar het is slechts een tijdelijke verheffing, een uiterlijke bemoediging in den strijd. Wat ik zoek, is persoonlijke, blijvende en bewuste eenheid met Christus - Zijn wezen wil ik in mij opnemen. Dat gaat geleidelijk; het is een langzaam veranderen. Maar wij kunnen die onmiddellijke aanraking met Hem met de hulp van Gods Genade toch bereiken en dán zijn wij gered, dán maakt hij ons Kinderen van Zijn Koninkrijk en Kerk, die niet wereldsch is, zooals uw Kerk. Christus stierf voor ons - maar aan dat offer krijgen wij eerst deel doordat wij Hem, dankbaar en ootmoedig, zoeken in den geest, in de stilte, in het gebed. En niet door uwe Sacramenten als hulpmiddel, maar door een streng, ingetogen, rein, en zoo liefdevol-mogelijk leven, maken wij het ontmoeten van lageren mensch en Christus mogelijk.’ ‘Maar, Johannes!’ viel Pater Benedictus ernstig in, ‘er was na Christus' dood toch onmiddellijk een zichtbare Gemeente in Jeruzalem en de Apostelen stichtten er daarna steeds andere. Zou dat zijn geschied als de Meester er geen opdracht toe had gegeven? Ik kan de | |
[pagina 177]
| |
woorden, tot Petrus gericht, niet anders opvatten. En wat zijn die eerste Christenen vervolgd! Toch bleven zij standvastig. Jezus toonde hun Zijn hulp! zij wandelden niet op een dwaalweg, maar hielden vast aan wat Hij had verlangd!’ ‘Toegegeven, broeder! vereenigen was noodig, orde was noodig, bestuur evenzeer, maar.... eerstens moest alles nederig zijn gebléven, zooals in dien eersten tijd, eenvoudig, sober, maar diep en mystiek. En dan.... wat een reglementeeren allengs! wat een vastleggen in vormen en verafgoden daarvan! Ook dát is wel tot zekere hoogte noodig; de leering moest in den strijd tegen het Heidendom worden geformuleerd. Maar toen slopen fouten onder de priesterschap binnen: leugen, vervolgingszucht terwijl men aan macht won, heerschzucht en.... starre onbeweeglijkheid in de leer. Wat bleef er over van het vereischte bezielde geloof?.... Hervormers wilden, in de Kerk blijvend, het kwaad verbeteren; zij werden vervolgd, critiek werd niet geduld; dat was zondige heerschzucht! Het geestelijke met het wereldsche te verbinden - dát werd allengs het streven. De gevolgen bleven niet uit en met Christus' wenschen, waarop gij doeldet, werd steeds minder gerekend. Zoo is het met aardsche scheppingen; ze zijn vergankelijk, tijdelijk, en de ontbinding treedt eindelijk in. De Kerk moest de draagster van het Evangelie zijn gebleven; dit Evangelie is geen star, onbeweeglijk iets - het is bestemd om te groeien.’ ‘Dat doet de Kerk ook, Johannes! op de Concilies werden de van ouds in kern en omhuld gegeven waarheden allengs meer ontvouwd; de Pausen brengen meer licht als de tijd er rijp voor is.’ Een stilte trad in. ‘Benedictus! wij naderen elkaar niet,’ zei Ravenhorst eindelijk zacht. ‘Ik wil tot Heiligheid komen door een rein leven en een vrij gebed....’ ‘Ge zijt als een schip zonder roer in den storm, Johannes! Tot dat Hoogere Leven, dat ge verlangt, voert u, alleen de Roomsche Kerk, want in Haar schoot vindt ge, door Christus geregeld, alles wat noodig is om in de deugd te winnen. Zij is Jezus' Rijk.’ ‘Hoe, Benedictus? Is deze Kerk een Rijk van eenvoud, soberheid, waarheid, recht, vrede, zachtheid, vrijheid, kennis en liefde?!’ | |
[pagina 178]
| |
‘Dat alles is in Haar schoot te vinden, al dwalen velen omdat zij menschen zijn.... Maar terug tot uw eigen woorden: Rein leven en gebed; zoeken van Christus in den geest.... wil de Kerk dat dan niet? Zeker! maar Zij doet meer; Zij leert ook de rechte en eenige wijze om daartoe te komen. Denk aan het voorbeeld der Heiligen - zij hielden vast aan de leer! In uw individueel, eigenmachtig streven zal steeds weer uw lagere natuur, uw egoïsme, zegepralen. Er is leiding noodig, anders vervalt ge in zelfverblinding en weldra tot zelfverheerlijking. En zoo is de eerste eisch om verder te komen, zooals ik reeds zei, dat ge gehoorzamen wilt. Want gehoorzaamheid is het eenige middel, dat ons begeeren kan veredelen en eindelijk tot rust brengen. Altijd gereed staan om te doen wat wordt gelast, dàt kweekt de vereischte zelftucht en zelfbeheersching. Dàt brengt u in de ware houding om te bidden. De natuurlijke mensch komt daartegen in opstand; allerlei neigingen en gevoelens, inzichten en meeningen immers dringen in ons naar voren om te overheerschen. Dat is het spel des Duivels! Maar als men alles opgeeft, allen grootheidswaanzin, alle zelfgevoel, om slechts gehoorzaam te zijn, en zich voegt naar de leiding der Kerk, dan verliest de Duivel allengs in macht....’ Pater Benedictus nam een boek vanonder zijn kleed. ‘Bestudeer dit eens, Johannes! Het is het heilige boek van Loyola, het boek der Geestelijke Oefeningen. Weet ge wat dit werk ‘Exercitia Spiritualia’ wil? Ignatius de Loyola zocht de waarheid. Hij streed, als gij, in den geest en kwam eindelijk tot het Licht. Toen schreef hij dit boek, waarin een handleiding wordt gegeven om de gedachten op het Hoogere te concentreeren, om zich-zèlf volledig te leeren kennen en om met de onzichtbare wereld, met Christus, in gemeenschap te komen. Wie die Oefeningen doormaakt, kan zijn zieke ziel genezen, zijn lusten bedwingen, zijn twijfelingen overwinnen en de geloofswaarheden ten volle leeren kennen en begrijpen! Wilt ge deze Oefeningen onder mijn leiding doormaken? Ik laat u het boek - zie het door!.... Ik kan u ook over de Regels van Ignatius inlichten.’Ga naar voetnoot1) Ravenhorst nam het boek aan. | |
[pagina 179]
| |
‘Ik zal het lezen,’ beloofde hij. Hier werd het gesprek onderbroken door een dienaar, die den Heer Ravenhorst naar de ridderzaal riep, waar de Heer Wyttenhorst, Walravia's voogd en grootvader, hem wenschte te spreken.
In de genoemde zaal wachtte de Raad Wyttenhorst in één der breede zetels. Zijn gelaat stond ernstig. Walravia zat tegenover hem. ‘En heeft uw moeder dan niet gelijk?’ vroeg de grootvader overredend, het gesprek vervolgend. ‘Als wij nu eens zeiden, dat het huwelijk tegen je dertienden verjaardag zal plaats hebben - zou je het dan goed vinden?’ Walravia keek met een bedrukt gezicht op den grond. Dien middag was haar voogd gekomen en na een lang gesprek met de Vrouwe Maria werd besloten, dat het huwelijk van Jonker Jasper en Walravia zoo spoedig mogelijk zou worden voltrokken. Alles leek tegen de kleine Burchtvrouw samen te spannen, allen drongen haar schijnbaar in dezelfde richting: haar overleden vader, haar moeder, grootmoeder en voogd, Jasper zelf, de familie van den Jonker en ook Pater Benedictus.... ‘Het zal wel moeten!’ zuchtte zij, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen. De kloeke Wyttenhorst glimlachte. ‘Dus nog steeds vrees voor den trouwdag?’ vroeg hij, haar hand vattend. ‘Maar grootvader?....’ ‘Spreek vrij, mijn kind!’ ‘Kunnen twee menschen, die niet bij elkaar passen maar toch trouwen, wel gelukkig worden?’ ‘Dat is een vraag van gewicht, Walravia! Maar bij een huwelijk in onzen stand wegen ook de omstandigheden. En dan.... als men getrouwd is, leert men elkaar allengs kennen en liefhebben. Jonker Jasper is stil en ernstig, maar hij heeft een edel hart.’ ‘Maar wat zegt ge er dan van, grootvader, dat hij niet voor mij opkwam toen Pirot van Rossem mij beleedigde? Was het niet laf, dat hij Jonker Daem liet handelen en zelf achteraf bleef?’ ‘Laf niet, mijn kind. De Jonker Van Obbendorf is driftig en spoedig klaar met een daad. Jasper denkt eerst na....’ ‘Hij bood zich ook niet aan om in het gevaar te gaan. | |
[pagina 180]
| |
Daem heeft het er nu goed afgebracht, maar anders!... En, grootvader.... ik houd eigenlijk niet van Jasper.’ ‘Kom, kom, kind - dat meen je niet!’ ‘Tòch wel! En hij ook niet van mij....’ ‘Dat is te gek, Walravia! Hij drong immers zèlf tijdens het feest op een vervroeging van den trouwdag aan!’ ‘Vraag het hem dan eens ronduit, grootvader! en.... als hij nu niet van mij houdt.... zou het dan nòg moeten?....’ De grijze Raad lachte. Het wilde er nog niet bij hem in, dat Walravia in ernst sprak. ‘Wij kunnen hierin niet dwingen!’ zei hij troostend. ‘Je vader zou het niet eens wenschen, zooals ik je vroeger al zei. Maar, je zult je nog wel eens bedenken.’ ‘En als ik nu weiger? - als ik niet wil? als ik dat tegen Jasper zeg?’ De grootvader keek haar aandachtig aan. Toen zei hij streng: ‘Je vader had verplichtingen aan Jaspers vader, Walravia, en daarom stemde hij gaarne toe in de door den laatste gewenschte vereeniging van Jasper en jou!’ ‘En dacht hij daarbij niet aan mij?’ ‘Zeker wel! Jonker Jasper was toen een allerliefste knaap. Hieldt je niet van hem in het begin en hij van jou? Met hoeveel zorg waakte hij over je als jelui samen speelden! Ik heb het menigmaal gezien.’ ‘Ja.... vroeger!...’ ‘Nu, kind, denk er nog maar eens over.’ ‘En.... als ik nu heelemaal niet wilde trouwen? nooit? Als ik liever alle moeilijkheden ontweek en een leven in afzondering wenschte?’ De Heer Wyttenhorst keek zijn kleindochter opnieuw vorschend aan. Hij was een goed Katholiek, streng geloovig, vol ontzag voor de Heiligen en alles wat naar Heiligheid streefde. ‘Wat is dit?’ vroeg hij verbaasd. ‘Mijn kleine Walravia, de dartele en beweeglijke, zou aan het klooster denken? Ja - als dit ernst was, zouden wij ons ernaar moeten voegen. Maar, kind, dat is een stap, die rijp beraad verdient. En bovendien.... je vader was wel een goed zoon der Kerk en had ook veel eerbied voor de kloosterzusters, maar hij vroeg immers toch het beleeningsrecht voor jou. Is dat niet een vingerwijzing, dat hij je tot Vrouwe Van Doorwerth en niet tot non had bestemd?’ | |
[pagina 181]
| |
Walravia knikte. Op dit oogenblik werd de Heer Ravenhorst aangediend. ‘Laat mij nu alleen, Walravia!’ zei de grootvader. ‘Ik heb met den Heer Ravenhorst gewichtige dingen te bespreken.’ Het bedroefde meisje haastte zich de zaal uit en Wyttenhorst rees op om den vreemdeling te begroeten. Hij stelde zich voor en noodigde Ravenhorst uit om tegenover hem plaats te nemen. ‘Wij zijn u veel dank verschuldigd, Heer Van Ravenhorst,’ zei hij op warmen toon. ‘Ge hebt uw leven voor onze belangen in gevaar gebracht. Maar ik hoor, dat ge met tegenzin de wapens hebt gevoerd. Uw kleeding past slecht bij uw ridderlijken stand. Ben ik goed ingelicht dan zijt ge een aanhanger van de nieuwe denkbeelden?’ Ravenhorst begreep, dat hij tegenover een man zat, die gevaarlijk voor hem kon worden. Het Hof te Arnhem had tegen ketterij te waken en Wyttenhorst zou vermoedelijk niet ontrouw aan zijn ambtsplicht willen worden. Kalm en waardig antwoordde hij echter: ‘Gij zijt goed ingelicht, Heer Wyttenhorst. Ja, ik behoor tot de nieuwe richting. Ik verberg het niet, want wie niet voor zijn beginselen durft uitkomen en er niet voor wil lijden, is geen waardig volgeling van Jezus.’ ‘Ge waart naar Arnhem op weg?’ ‘Dat behoef ik u niet te zeggen!’ ‘Dat begrijp ik! - versta mij evenwel goed: Het is mijn bedoeling niet om u uit te hooren. Ik moet u alleen waarschuwen om u niet binnen Arnhem's muren te begeven. Men ziet daar op het oogenblik scherp toe. Tot nu toe werd er veel oogluikend toegelaten, maar wij hebben strenge instructies gekregen en er is dus verandering op handen. Wat gij hier voor mijn familie hebt gedaan, is van zooveel gewicht, dat ik daartegenover geen wandaad zal stellen. Ge kunt vrijuit gaan! Ik zal mij houden of ik van uw ketterij niets weet. Maar volg mijn raad en kom niet in Arnhem! Ik heb veel invloed, maar als ge in handen van uw tegenstanders vielt en even openhartig als daar juist uw afdwaling beleedt.... zou ik u niet kunnen redden!’ ‘Dank voor uw waarschuwing, Heer Wyttenhorst! Waar mijn plicht mij roept, daarheen zal ik echter gaan. God is met zijn dienaren en, treft hen tegenslag.... het | |
[pagina 182]
| |
is een beproeving Gods en wij hebben ons daarin sterk te toonen.’ Wyttenhorst liet zijn blik eenige oogenblikken op den Mennoniet rusten. ‘Gij meent het goede te doen’, zei hij toen zacht, ‘gij handelt naar een eerlijke overtuiging - dat wil ik graag aannemen. Was het met alle ketters zoo, de zaken zouden zeker anders staan. Maar de dienaren der Kerk en wij, Haar kinderen, mogen niet toelaten, dat met vele der heilige dingen de spot wordt gedreven. De ketterij verwordt allicht tot oppervlakkigheid, onverschilligheid, hoon, en dat is een slag in het heilige gelaat van Christus, dat is vijandschap tegen Zijn persoon en Zijn Kerk. De ketterij is een gevaarlijke aanval des Duivels en wij hebben daartegenover vast te staan, te waarschuwen en.... ten slotte te straffen. Tot welke richting behoort gij?’ ‘Tot de Doopsgezinde.’ ‘Hoedt u dan en blijf ver van de Geldersche steden. Onze nieuwe instructies eischen een forsch optreden tegenover Anabaptisten. Vermoedelijk behoort gij tot de gematigden en niet tot hen, die de bestaande orde met geweld willen omwerpen. Maar op die onderscheiding wordt weinig gelet! Allen, die Anabaptistisch denken, zullen in de eerstvolgende tijden hard worden aangepakt.’ ‘Mijn arme broeders!’ zuchtte Ravenhorst. ‘Maar zij zullen standvastig zijn! De vervolging neemt toe, het is zoo. Wij willen ons echter niet met geweld verzetten. De wereld zal zien hoe wij het onrecht dragen en hoe wij vergeven wie ons lasteren en pijnigen en dooden. Dat zal de Roomschen tot nadenken stemmen. Want om dàt te kunnen, is er kracht noodig, hulp van Christus. Men zal inzien, dat wij die kracht en dien steun hebben en dat Christus dus niet alleen in de Roomsche Kerk aan de zijde der zijnen staat!’ ‘Ge voelt u zoo zeker van dien Hoogeren steun? en dat terwijl ge u ver houdt van de Sacramenten?’ ‘Het geloof in Christus is voldoende voor onze rechtvaardiging en om ons de hulp van Christus te verzekeren. Wie dit geloof heeft, toont het in zijn daden en... wij zullen het toonen bij onze vervolging! Ons geloof verschilt van het uwe. Gij verstaat er onder: aannemen dat de Kerkleer de waarheid is, zoodat onderwerping aan de priesters noodzakelijk is. Wij verstaan onder | |
[pagina 183]
| |
geloof: de vaste overtuiging, dat Jezus de Christus en Gods Zoon was en is, en dat de Bijbel Gods Woord is, waarnaar wij dus ons leven moeten inrichten. Gij echter gehoorzaamt Kerkleer en priesters, dus aan het menschelijke, en dat leidde tot de bekende gruwelijke misbruiken, onwaarheid en onderdrukking. Wij gehoorzamen alléén aan den Bijbel!’ Wyttenhorst maakte een ongeduldig gebaar. ‘Ik wil niet met u twisten,’ zei hij alwerend. ‘Gij dwaalt en zult zonder de priesterschap en de Genademiddelen slechts schade lijden aan uw ziel. Maar uw dwaling is te goeder trouw. Daarom nogmaals - verlaat deze streek!’ Hij zweeg even en vervolgde toen haperend: ‘Ik wilde u nog een vraag doen. Ik heb uw naam meer gehoord.... Zijt gij familie van de Ravenhorsts uit het Guliksche?’ De ander verbleekte bij deze vraag, maar beheerschte zich. Toch trilde zijn stem, toen hij zei: ‘De gronden en het stamslot van mijn familie liggen daar inderdaad.’ ‘Kent gij dan den geleerden Heer Eduard van Ravenhorst?’ ‘Hij is mijn vader!’ klonk het dof. ‘Wat? uw vader? Maar gij zijt toch niet Johannes van Ravenhorst, die eens als krijgsman zooveel roem oogstte en daarna in het klooster ging?’ ‘Dezelfde!’ ‘En ge hebt u niet met de uwen verzoend?’ Ravenhorst keek den Raad verwonderd aan. ‘Gij kent mijn vader?’ vroeg hij toen met spanning. ‘Ja - hij vond geen rust op zijn Burcht. Uw broeder Lodewijk werd hem een voortdurende ergenis. Hij besloot hem het veld vrij te laten, vooral om de onaangenaamheden met de tweede vrouw van uw broeder. Hij woonde een tijdlang in Arnhem. Zijn groote kennis van het recht bracht mij met hem in aanraking en wij werden vrienden.’ Ravenhorsts breede borst ging snel op en neer. De smart verwrong zijn trekken. ‘Zoover heeft Lodewijk het dus gedreven!’ zei hij gesmoord. ‘Kwam mijn vader terstond naar Arnhem?’ ‘Neen! - hij heeft eerst veel gereisd, woonde in Roermond en Nymegen. Ik weet niet of hij thans nog in | |
[pagina 184]
| |
Arnhem is, want ik heb hem in lang niet gesproken.’ ‘En hij vertelde u.... van het verleden?’ ‘Ja!’ ‘En.... noemde hij u mijn naam?’ ‘Ja, eens sprak hij van u. Gij hebt hem diep gekrenkt hij lijdt er onder en kan uw misdaad niet vergeten!’ Ravenhorst stond op. Hij was zijn gevoel niet langer meester. ‘Als ge hem weer spreekt’, zei hij schor, ‘zwijg dan over mij. ‘Ik beloof het u!’ De mannen gaven elkaar de hand. ‘Zult ge mijn raad volgen?’ vroeg Wyttenhorst nog, terwijl de ander door de zaal ging. ‘Misschien!’ Ravenhorst sliep dien nacht niet. Gedachten van allerlei aard woelden door zijn brein. Beelden uit het verleden doken op uit het zwart van den nacht; en één daarvan verdrong eindelijk alle andere: Orlinde! Zij leed en hij, hoewel haar nabij, bleef werkeloos!... Toen de morgen grauwde, had hij een besluit genomen. |
|