De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 152]
| |
voorgebouw van den Noordelijken vleugelGa naar voetnoot1). Het vertrekje had geen ramen, het was hoogstens twee meter lang en breed. Op een kleine tafel brandden enkele kaarsen; het licht viel op eenige ouderwetsche meubels en een rustbank, waarop Loks zijn schoone gevangene neerlegde. Nu nam hij ook den doek uit haar mond en keerde zich om, snel de deur, waardoor zij waren binnengekomen, dichtdrukkend. Johanna sprong verontwaardigd op toen zij zich vrij gevoelde. ‘Waar ben ik? wat wil je van mij, Loks!’ riep zij toornig, doch met van angst bevende stem. ‘Kalm maar!’ zei hij met zijn onaangenamen lach. ‘Een gezellig hokje hier - vindt je niet? De hemel mag weten waar het vroeger voor heeft gediend; ik denk voor gevangenen, die men niet in de onderaardsche gewelven wilde opsluiten. Kijk, daarboven in dien hoek is een opening in den muur met een roostertje - zoo krijgen we hier lucht genoeg. Er is er maar één in het Slot, die dit kamertje kent. Van de trap weten meerderen, maar ze denken dat die alleen een verbinding met den zolder vormt. Ik zag de oude Mevrouw hier eens heengaan - zij borg toentertijd haar kostbaarheden in die muurkast en ze mochten beneden willen, dat thans alle schatten van de Doorwerth daar lagen; Pirot van Rossem zou ze dan niet vinden; maar nu zal hij een goeden dag maken! De oude Mevrouw dan is de eenige, die hierheen den weg weet, maar de laatste drie jaar bergt ze haar bezit een verdieping lager. Ze zal ons dus niet storen!’ ‘Wat een gemeene vent ben jij toch, Loks!’ zei Johanna met walging. ‘Jij sluipt, geloof ik, ieder in dit huis na....’ ‘Ja!’ Hij grijnslachte met zekere voldoening, maar terstond daarop veranderde de uitdrukking van zijn gelaat. ‘Grootendeels voor jou, mijn Johanna!’ voegde hij er aan toe met een hartstochtelijke teederheid, die haar deed huiveren. Zij maakte een afwerend gebaar. | |
[pagina 153]
| |
‘Voor mij? en denk je, dat ik op zulke gluiperij gesteld ben?’ ‘Ik zal daar zóóveel mee winnen, dat je me niet langer zult afwijzen. Als ik over rijke middelen beschik...’ ‘Nooit ente nimmer, al was je ook Heer van de Doorwerth!’ ‘Dat zeg je omdat het doel veraf lijkt, maar het is nabij. Pirot zal dien Ravenhorst natuurlijk gemakkelijk verslaan. Ba! hij is een Mennoniet - ik hoorde hem met Pater Benedictus praten. Is dàt een man? Hij is een ketter en als Pirot hem aanstonds niet uit de wereld helpt, zal hij toch gauw genoeg in handen der rechters zijn. Een Mennoniet als beschermer van de kleine!.... ha, ha! het is belachelijk. Ik verwacht, dat de stormaanval weldra begint en de verdediging zal niets vermogen; er zullen vele dooden vallen, misschien de kleine ook, want het is net een katje om ook te gaan meevechten. Dan rukt de bende met buit beladen weg. En als Heer Frederick terugkeert, is het veld vrij. Die Pirot komt ons dus juist van pas.’ ‘En als de Heer Ravenhorst overwint?’ ‘Onmogelijk! die trilt reeds als een riet als hij van wapens en strijd hoort spreken!’ ‘En wat wil je nu eigenlijk van mij?’ vroeg Johanna ongeduldig. ‘Is het je bedoeling om hier werkeloos te blijven zitten, terwijl de anderen hun leven wagen?’ ‘Ja! - wat heb ik bij dien strijd te winnen? Als men tot hier mocht doordringen, zal ik jou en mijzelf wel weten te verdedigen.’ ‘En als het Kasteel in brand geraakt?’ ‘Dan is er langs de trap, die zij niet kunnen vinden, een veilige weg van hier tot beneden in het Slot en naar de gracht! De oude, geheime gang is niet meer zoo, dat we er door kunnen vluchten - zij is in het midden ingestort; maar ze is toch nog geschikt om ons er eenigen tijd in te verbergen.’ Johanna dacht na; zij begreep wel, dat zij voor het oogenblik door verzet en hatelijkheid niets zou winnen. Zij had Loks altijd gewantrouwd; de schuwe duisterling broedde op kwade plannen - hij had van toekomstige rijkdommen gesproken; wat voerde hij in het schild? Zij besloot met list zijn vertrouwen te winnen. ‘Wat bedoelde je straks met rijkdom?’ vroeg zij, zoo vriendelijk mogelijk. ‘Heb je iets te wachten?’ | |
[pagina 154]
| |
Hij lachte voldaan en ging naast haar zitten op de rustbank. ‘En als dat zoo was?’ vroeg hij. Zij keek, als in verwarring, op den grond en zei zacht: ‘Mijn positie hier is niet vrij.... altijd in dienstbaarheid....’ Hij greep haar hand en wierp zich voor haar op de knieën. ‘Johanna!’ riep hij verrukt, ‘ja - dat is juist wat ik wil veranderen! Jij, zoo schoon en waardig, moet hier als kamerjuffer dienst doen. O, wilde je met mij samenwerken! ik zou je alles geven wat je wenscht, ik zou je koesteren en liefkoozen en je kleeden, zoo kostbaar als bij je schoonheid past. Je zoudt sieraden hebben als een Edelvrouw.... Als je maar van mij wilde houden en mij toebehoorde!’ Het terugstootende gelaat van den roodharige veranderde van uitdrukking. Hij bleef nog wel leelijk en Johanna kon slechts met groote inspanning haar afkeer voor hem overwinnen en verbergen; de hoop, die plotseling voor hem opflikkerde, gaf aan zijn oogen en gezichtsuitdrukking evenwel iets, dat het gevoel onwillekeurig trof. Zijn liefde was ruw en dierlijk, doch oprecht. ‘Maar hoe dan tot rijkdom te komen, Marten?’ De zachte klank van haar stem deed hem bijna zijn zelfbeheersching verliezen. Hij was er den laatsten tijd aan gewoon, dat zij hem hoonde en bespotte. Haar toenadering, zijn schijnbare triomf, brachten hem in de war. Gewoonlijk woog hij zijn woorden vol achterdochtige sluwheid, maar de gedachte, dat het begeerde wezen hem niet langer afwees en zelfs zijn voorstellen aanhoorde, dreef hem in een roes van geluk. Wat hem naderde, wilde hij nu geheel bezitten. ‘Hoe aan het doel te komen?’ begon hij. ‘Mijn Heer en de oude Mevrouw zullen niet karig zijn als Walravia vandaag mocht omkomen. Ik heb de protesten tegen haar beleening geleid - ze zullen dat niet vergeten als ze triumfeeren! En al vergaten ze het.... ik ben op de hoogte met de geheime werkzaamheid van den Heer Frederick voor de Jezuïeten en daarom zal hij mij steeds te vriend houden.’ ‘Maar als Walravia vandaag nu niet sterft? Wie zou een kind dooden? Als het al tot een plundering komt, dan zal men haar eenvoudig opzij werpen!’ | |
[pagina 155]
| |
Wat Loks zei over werken voor de Jezuïeten begreep Johanna niet. Slechts weinigen kenden toen nog deze Orde. ‘Goed, goed! In dat geval sta ik nog vaster. Mijn Heer heeft mij altijd duidelijk gezegd, dat ik op rijke belooning kon rekenen als ik de kleine tot afstand wist te brengen.’ ‘Maar hoe zul je dat kunnen, Marten?’ Het noemen van zijn voornaam deed hem thans evenals straks toen zij dien voor den eersten keer uitsprak, van verrukking beven. Om alles te winnen, gaf hij zich bloot. ‘Zij moet verdwijnen!’ fluisterde hij. Johanna kon zich nauwelijks meer bedwingen; de toorn dreef haar het bloed naar de wangen, maar zij wilde nog meer weten. Haar hand gleed daarom liefkoozend over zijn harde, rossige haar; hij greep die hand en drukte er een kus op. De Juffer werd doodsbleek, doch zij beet zich op de lippen, en liet het toe. ‘Ha!’ stiet hij uit, met dierlijk genot nogmaals zijn lippen op haar hand drukkend. ‘Je wilt dus de mijne zijn? je stoot me niet meer weg? en.... je wilt vergeten, dat ik niet van hooge afkomst en niet knap van gelaat ben, zooals die Jonker, die je misleidt?....’ Zij was niet in staat om te antwoorden; gerucht daarbuiten leidde even hun beider aandacht af. Het was het trompetgeluid voor de valbrug. ‘Ze zullen beginnen!’ riep Johanna, verlicht dat zij niet rechtstreeks op zijn vragen behoefde in te gaan. ‘Zullen we niet in den hof het gevecht volgen, Marten?’ ‘Neen, neen! zoo spoedig geef ik mijn geluk niet prijs.’ Hij stond op en sloeg zijn arm om haar schouders; toen trok hij een ongewoon grooten dolk uit zijn gordel en liet haar dien zien met de woorden: ‘Wee hem, die hier durft binnen dringen en de hand aan jou slaat, mijn geliefde! Vrees ken ik niet als het voor jou is.... De minste verwonding met dit wapen is doodelijk. Het is een vergiftig staal en de dood treedt in na vijftig seconden! Ha! met dit ding kan ik er wel tien staan!’ ‘Zeg mij alles!’ drong zij aan, zijn hand met het gevaarlijke wapen op zij duwende. ‘Je zei, dat zij verdwijnen moet?’ ‘Ja! dood.’ ‘Maar hoe?’ | |
[pagina 156]
| |
‘Door mijn hand!’ Ontzet sprong zij op. ‘Een moord?’ riep zij en ditmaal verried haar stem, dat zij zijn medeplichtige niet wilde wezen. ‘Waarom niet? een lastig kind, dat het geluk van haar oom en het onze, Johanna, in den weg staat.... wat is daaraan verloren? Ik weet, dat Pater Benedictus langs anderen weg Walravia tot afstand wil bewegen. Het zal echter tevergeefs zijn; hij is niet hard genoeg. Alleen wat dood is, laat ons voor goed den weg vrij. En dit is zeker, dat, als het kind er niet langer is, de aanspraken van den Heer Frederick erkend zullen worden. Nu.... wat zeg je?’ ‘Ik gruw ervan! en een man, die zijn handen met bloed heeft bevlekt, zou met mij door het leven willen gaan?!’ Hij ontstelde van haar toon. Haar houding was weer afwerend als gewoonlijk. Buiten werd voor de tweede maal de trompet gestoken. ‘Ze zijn traag, beneden!’ spotte hij. ‘De dappere Ravenhorst voelt zijn beenen zwaar worden nu het op daden aankomt.’ Johanna zag in, dat zij onvoorzichtig was geweest. Zij ging weer zitten en zei, alsof zij zich met de gedachte verzoende: ‘Och ja - het is nog maar een kind.... En waarom zou men zijn eigen belangen ook altijd achteruit moeten dringen.’ Loks lachte tevreden. ‘Dat is verstandig gesproken!’ viel hij in. ‘Natuurlijk ben je eerst wat geschrokken; je bent teeder van gevoel. Laat alles maar aan mij over - ik zal handelen; op jou valt geen smet!’ ‘En wenschen de Heer Van Voorst en zijn moeder Walravia's dood?’ ‘Neen.... dat is te zeggen, zij willen alle geweld vermijden en zullen niets doen, dat met hun eer strijdt.’ ‘Weet je dat zeker?’ ‘O ja - anders was de zaak allang beslist! maar zij vorderen niet.... zij willen Walravia bewegen, dat zij uit eigen drang afstand doet van haar recht. Daar kunnen ze echter nog lang op wachten! Als zij mijn plan kenden, zouden zij mij streng verbieden in te grijpen. Ha, ha! zoo is het altijd - men wil iets en men durft | |
[pagina 157]
| |
niet krachtig te handelen, maar ik durf wèl en als het kleine ding eenmaal uit den weg is geruimd zal je zien, dat ze mij dankbaar zijn. Wie zijn Heer goed wil dienen, moet niet te veel op zijn woorden letten, maar alleen op zijn wenschen.’ Terwijl hij sprak, nam hij weer naast haar op de rustbank plaats. Hij legde den dolk tusschen hen in en sloeg zijn arm om haar heen. Zij liet het toe, maar op het oogenblik, dat zijn hoofd het hare naderde, greep zij het wapen en rukte zich los. ‘Wat is dat?’ vroeg hij onrustig, plotseling uit zijn droom ontwakend. ‘Dat is gauw gezegd, laaghartige schurk. Je hebt je laten uithooren, Marten Loks! De hartstocht bleek sterker dan je sluwheid. Nu ken ik je geheimen en je bent ontwapend. Denk niet, dat ik je nu nog vrees; ik zal je vergiftigen dolk weten te gebruiken en mijn stoot mist zeker niet.’ Hij verbleekte. Smart en razernij lagen op zijn gelaat te lezen. Tandenknarsend gromde hij: ‘Dus bedrog! slang dat je bent! Nu.... steek mij neer, niemand zal je hier zoeken en je kunt verbranden of verhongeren. Je weet den weg terug niet!’ Zij lachte luid. ‘Ik heb je altijd veracht, Marten Loks. Dwaas die je bent! Wat een zelfoverschatting om te meenen, dat ik ooit iets met jou te maken zou willen hebben. Ba! een schurk, die met moordplannen rondloopt!...’ Hij werd blauw in het gelaat van woede. Als een wild dier sprong hij vooruit. ‘En tòch zal ik slagen!’ schreeuwde hij. ‘Dien Jonker zul je nooit toebehooren.... die zal niet langer leven dan ik wensch!’ Johanna hief het vergiftige wapen op; zij trad niet terug en haar gelaat getuigde van het vaste besluit om tot het uiterste te gaan. ‘Kom niet nader, Loks!’ waarschuwde zij, ‘ik deins voor niets terug nu ik in het nauw ben gedreven en het is geen moord als men in noodweer een sluipmoordenaar als jij neerstoot.’ ‘Wel, wel!’ sarde hij, ‘dat is dapper, maar het is nog te vroeg voor ons beiden om te sterven.’ ‘En denk je, dat ik zal zwijgen, ellendeling?’ ‘Dat is mijn vaste overtuiging, want ik zal je eens | |
[pagina 158]
| |
wat zeggen: Ik ga nu heen om te zien hoe het met den strijd staat - als zij den stormaanval beginnen, kom ik terug. En als zij daartoe niet overgaan, dan wil ik je vrijlaten.’ ‘Maar ik zal spreken!’ ‘Dat zul je wel laten. Men zal je niet gelooven of ik zal het zóó voorstellen, dat je hier een vroolijken nacht met mij hebt doorgebracht. Zooiets gaat er nog al gemakkelijk in en maakt je verder verblijf hier onmogelijk. Maar dat alles weegt je misschien niet zwaar genoeg en daarom voeg ik er dit aan toe: Jonker Jasper zal door mij geen haar worden gekrenkt als je zwijgt. Merk ik echter, dat je gesproken hebt.... dan sterft hij door mijn hand. Misschien kun je bewerken, dat ik van de Doorwerth wordt verdreven - welnu! daar buiten zal ik op den mooien Jonker loeren en hij ontkomt mij niet, daar kun je zeker van zijn! Wat zeg je?’ ‘Ik bind mij niet!’ ‘Goed! je bent gewaarschuwd.’ Hij keerde zich om naar de kast, die den ingang tot de kleine kamer verborg. Johanna kwam naderbij en keek scherp toe om te ontdekken, waar de veer zat om de deur in beweging te brengen. Plotseling wendde hij zich weer naar haar toe, greep snel haar rechterpols en draaide dien om - de dolk viel kletterend op den grond en Loks raapte hem op, terwijl hij de Juffer op de rustbank slingerde. ‘En nu?’ vroeg hij wild. Zij hield haar handen voor de oogen en riep: ‘Dood mij maar - als je bloed hebt gezien, is je moordzucht misschien bekoeld!’ ‘Bloed? moordzucht?.... voor wie zou ik deze daad met de kleine plegen? voor jou, alleen voor jou! om jou alles te kunnen geven wat je wenscht!’ ‘Maar ik vraag dat offer niet!’ Hij zweeg even en dacht na. ‘Goed dan - ik geef dit plan op, mits je mond niets verraadt!’ zei hij langzaam. In gedachten voegde hij er echter bij: Als alles achter den rug is en ik kan haar rijkdom aanbieden, dan zal zij natuurlijk wel anders spreken - het is met haar evenals met den Heer Frederick en zijn moeder. ‘Goed!’ antwoordde zij vastberaden en ook bij haar rees er een nevengedachte: de belofte, in nood afgeperst, behoeft men niet te houden. | |
[pagina 159]
| |
‘Ik heb je lief en het beste bewijs daarvan is, dat ik je zal gelooven, Johanna! Het bloed van den Jonker komt over jouw hoofd als je mij verraadt!’ Hij trad op haar toe en nam een doek uit den zak. ‘Ik moet je blinddoeken en binden,’ zei hij, ‘je behoeft niet te weten hoe men hier in en uit komt!’ Zij onderwierp zich en hij verliet het kamertje. Toen hij terugkwam, hoorde zij tot haar groote vreugde, dat de Heer Van Ravenhorst de Doorwerth en zijn bewoners van het dreigende gevaar had gered. Hij nam haar op en droeg haar naar beneden; de doek viel af en zij bevond zich weer in haar slaapkamer. Loks liet haar alleen. Johanna ging terstond in de gang en zocht naar de plaats van de verborgen trapdeur; haar onderzoek was echter tevergeefs.
Terwijl de overige bewoners van de Doorwerth met verlicht gemoed den nieuwen dag tegemoet gingen, voegde Johanna zich met beklemd hart bij Walravia. Deze had den geheelen nacht niet gerust en de kamerjuffer daardoor niet gemist. Johanna nam het vaste besluit om Walravia zooveel mogelijk in het oog te houden en dan zoo spoedig als zij maar kon met Jonker Jasper en de Vrouwe Maria te raadplegen. Aan den anderen kant huiverde zij bij de gedachte, dat Loks zijn bedreiging zou uitvoeren. Eerst in den namiddag vond zij gelegenheid om den Jonker alleen te spreken. Zij vertelde hem haastig het gebeurde, alleen verzwijgend wat Loks van Pater Benedictus had gezegd. ‘Er moet onmiddellijk gehandeld worden!’ zei hij, na de eerste verbazing en schrik. ‘Ik zelf wil met Walravia's moeder spreken. Het zou onverantwoordelijk zijn om te zwijgen - Walravia's leven staat op het spel.’ Zij knikte. ‘Wanneer ga je?’ ‘Onmiddellijk!’ Hij drukte haar een kus op de lippen en fluisterde: ‘Vrees maar niet, Johanna! Tegen dien schurk ben ik wel bestand.’ ‘Maar hij zal je besluipen en op zijn gluiperige manier onverwachts overvallen!’ klaagde zij, bevend. ‘Dat vreeselijke wapen maakt hem sterk!’ ‘De Heilige Maagd zal mij behoeden. Wij weten wat | |
[pagina 160]
| |
Walravia boven het hoofd hangt en mogen niet werkeloos de streken van den schurk afwachten.’ ‘Ga dan, Jasper!’ Hij begaf zich onverwijld naar de kamer van Walravia's moeder. Zij zat in één der diepe vensternissen. De invallende schemering belette haar met heur borduurwerk voort te gaan. Het lag in haar schoot en, in gedachten verdiept, staarde zij over de gracht naar het zware geboomte. ‘Ha, Jasper!’ zei ze vriendelijk toen hij haar, na door een page te zijn aangediend, eerbiedig naderde. ‘Ga hier naast mij zitten, mijn jongen. Je komt of je geroepen waart! Ik dacht juist aan je.’ Hij ging, verlegen lachend, zitten. ‘Mag ik weten in welk verband, edele Vrouw?’ ‘Zeker! De gebeurtenissen van gisteren en van dezen morgen geven mij veel stof tot ongerustheid. Ik heb den Jonker Van Obbendorf verzocht, met zijn vader een en ander te regelen, opdat de bezetting van ons Kasteel ten spoedigste wordt verstrekt. Er moet nieuw volk worden geworven om de mannen te vervangen, die thans in den oorlog zijn. De Heer Van Ravenhorst heeft ons ditmaal gered, maar hij zal spoedig van hier vertrekken. Het is mij daar straks weer ingevallen, dat je enkele dagen geleden met Walravia over jelui huwelijk hebt gesproken. Wij hebben sinds dien nog eens weer een les gekregen, die het duidelijk maakt, dat de toestand van thans niet langer bestendigd mag blijven. Walravia behoeft mannelijken steun en ik erken de rechtmatigheid van je aandringen op een spoedig huwelijk. Zij is jong.... zeker! maar de omstandigheden spreken ook een woordje mee. Ik heb daarom een bode naar Walravia's voogd gezonden en hem uitgenoodigd om voor een ernstige bespreking morgen hier te komen. Hadt je een bepaalden datum in het hoofd toen je Walravia over je wenschen sprak?’ Jasper zweeg enkele oogenblikken in verwarring. De waarheid durfde hij niet zeggen zoolang zijn finantieele schulden hem tegenover Walravia's oom bonden en een afbreken van alle betrekkingen hem in groote moeilijkheden kon brengen. Hij poogde daarom aan een rechtstreeksch antwoord te ontkomen. ‘Neen,’ zei hij, ‘geen bepaalden dag, maar bovendien - ik heb wel gemerkt, dat Walravia er anders over denkt dan ik. Zij wil nog wachten en van dwang mag natuur- | |
[pagina 161]
| |
lijk geen sprake zijn; zooveel haast is er ook niet bij!...’ ‘Zeg dat niet! Het zou er op de Doorwerth heel anders uitzien als gij beiden hier als jong echtpaar woondet. Walravia had dan voortdurend een steun - dat was ook gewenscht voor een ordelijken gang der beheeraangelegenheden van onze Heerlijkheid en.... voor haar veiligheid.’ Hij boog zich naar voren, verlicht dat hij onopvallend een wending aan het gesprek kon geven. ‘Over die veiligheid wilde ik u juist spreken!’ zei hij gejaagd. ‘Wat bedoel je?’ ‘Haar leven is in gevaar.’ ‘Wat? toch niet een nieuwe laag van mijn zwager?...’ ‘Neen! - die zou als Edelman zeker nooit tot zulk geweld zijn toevlucht nemen.’ ‘Geweld?’ Zij greep, hevig ontsteld, zijn hand. Hij vertelde nu in het kort de aanranding van Johanna zonder eenigen blaam op den Heer Frederick te werpen. ‘Onzettend!’ zuchtte zij toen zij de hoofdzaak wist. ‘Een dienaar van mijn zwager waagt het aan iemand in mijn dienst zulke schandelijke voorstellen te doen! Waarom kwam Johanna niet terstond tot mij? Hij heeft het haar natuurlijk al vaker lastig gemaakt?’ ‘Ja - zij schaamde zich om er met u over te spreken en daar het Walravia betrof, waarschuwde zij mij!’ ‘En die Loks dacht dus, dat de Heer Van Voorst hem zou beloonen als zijn toeleg gelukte? Natuurlijk zou die er voordeel bij hebben, maar nooit zal hij zoo laag dalen om zulke schurkerij te billijken en ervoor te betalen. Hij haat Walravia en wil haar verdringen, dat weten we, maar hij is te veel Edelman om met zoo'n schurk tegen mijn kind samen te zweren. Ba!’ ‘Wat denkt u te doen?’ Zij rees op en liep eenige malen zwijgend, in fiere houding, de kamer op en neer. Toen zij stil bleef staan, zei ze op vasten toon: ‘Ik laat hem gevangen nemen en opsluiten tot de Heer Van Voorst terug komt.’ ‘Is het dan niet gewenscht om onverwijld te handelen, zoodat zijn misdadig voornemen in elk geval niet in uitvoering kan gaan?’ ‘Ja!’ | |
[pagina 162]
| |
Zij greep driftig een fluitje, blies daarop en een kamerdienaar verscheen. ‘Roep Otto en Arnoud hierheen!’ beval zij. Even later verschenen de beide trouwe dienaars voor haar en in enkele woorden gelastte zij, dat Marten Loks gegrepen, gebonden en voor haar zou worden gebracht. Haar opdracht werd prompt uitgevoerd en weinig oogenblikken daarna werd de gevangene binnengeleid. Hij was doodsbleek, maar zijn oogen schitterden van boosaardigheid en spijt. ‘Ik hoor, Loks, dat je met moordenaarsplannen rondloopt!’ zei de burchtvrouw streng. ‘Wie durft dat beweren? Men heeft de Edele Vrouwe voorgelogen!’ riep hij luid en giftig. ‘Stel je niet als een dwaas aan, man! ontkennen baat niet. Ik ben op de hoogte gebracht van je schandelijke aanranding van Mejuffer De Ruyter.’ ‘Zij heeft gelogen!’ ‘Dat zullen wij zien! Otto wees zoo goed, de Juffer hierheen te roepen.’ Het werd stil in de kamer. De Edelvrouw liep langzaam het vertrek op en neer, terwijl de roodharige vol haat en verachting naar Jonker Jasper keek. Zijn houding scheen echter minder zeker toen Johanna binnentrad. Het meisje schreed angstig nader en ontweek den blik van haar vijand. ‘Je behoeft niet bevreesd voor hem te zijn, Johanna!’ zei de Burchtvrouw, bemoedigend en kalmeerend. ‘Hij is gebonden.’ ‘En het gevaarlijke wapen?’ vroeg Johanna, haperend. ‘Onderzoek zijn kleeding, Otto!’ De grijze krijgsman voldeed onmiddellijk aan dien last. De vergiftige dolk kwam te voorschijn. ‘Vernietig dat mes aanstonds, Otto. En nu, Loks, ontken je thans nòg?’ ‘Waarvan word ik beschuldigd?’ ‘Dat je het plan hebt om mijn dochter Walravia te dooden.’ ‘Gelogen!’ ‘Bezondig je niet, Loks!’ riep Johanna toornig. ‘Je hebt mij gruwelijke voorstellen gedaan.’ De grijnslach, die zijn terugstootend gelaat altijd nog leelijker maakte, trok weer daarover. ‘Wel,’ zei hij grof, ‘je spreekt nu anders dan van- | |
[pagina 163]
| |
nacht. Toen gaf je mij lieve namen.... het was een zeer aangename nacht en nadat je je aan mij hebt gegeven, zul je ook verder met mij moeten gaan. Genadige Vrouw, uw kamerjuffer is geen reine maagd meer!’ De tranen sprongen Johanna van woede en schaamte in de oogen. ‘Laffe leugenaar!’ riep zij, zich hoog oprichtend, ‘je wilt mijn goeden naam bevlekken. Maar wie zal jou gelooven? iedereen hier weet, dat je een gemeene gluiper bent!’ ‘Blijf je ontkennen, Loks?’ vroeg de Vrouwe Maria toornig. ‘Ik ontken!... maar die Juffer daar zal zich niet weten schoon te wasschen. Wat is zij na vannacht anders dan een veile deerne?...’ ‘Genoeg! voer hem weg, Otto! en vat post voor de deur. De gevangenis onder den grooten toren! Wij willen den giftigen adem van dezen laffen aanrander hier niet langer dulden.’ De oude schildknaap greep toe; hij haatte den roodharige zooals bijna allen, die op het Kasteel dienden. Nu werd echter de zijdeur van de kamer geopend en de oude Mevrouw Van Voorst verscheen in de opening. ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg zij kalm. ‘Ik hoor, dat er van een arrestatie sprake is.’ ‘Ik ben erachter gekomen, dat Loks met moordplannen rondloopt, moeder,’ zei Vrouwe Maria. ‘Moordplannen? tegen wie?’ ‘Tegen Walravia.’ ‘Onmogelijk, Maria!’ ‘Er bestaat hierover geen twijfel, moeder, al ontkent hij ook. Ik zet hem gevangen.’ ‘Vergeet niet, dat hij een dienaar van mijn zoon is. Ge hebt niet het recht...’ ‘Zal ik niet het recht hebben om mijn kind te beschermen?’ klonk het bitter en fier. ‘Mijn zoon moet hier eerst in worden gekend.’ ‘Goed! - maar gedurende zijn afwezigheid blijft dit gevaarlijk sujet in de gevangenis. Ik wil er niet langer over twisten - voer hem weg, Otto en Arnoud!’ ‘Ge zult hier spijt van hebben, Maria!’ zei de oude dame toornig toen Loks de kamer werd uitgebracht. ‘Ik begrijp u niet, moeder! De gemeenheid ligt dien man op het gelaat te lezen. Wilt gij hem misschien in | |
[pagina 164]
| |
bescherming nemen en uw kleindochter aan een aanslag blootstellen?’ ‘Neen! - dat weet ge wel beter; maar ik vermoed, dat Frederick het niet zal dulden, dat een ander over zijn dienaren wil rechten!’ Zij draaide zich om en verliet in trotsche houding het vertrek.
Dien nacht had Mejuffer De Ruyter een benauwden droom. Zij zag een donkere gedaante in haar kamer treden, die een licht opstak en met deze kaars in de hand voor haar bed verscheen. Johanna herkende het gelaat van Marten Loks. Zijn handen naderden even later, nadat hij de kaars had neergezet, haar keel en hij kromde de vingers alsof hij haar wilde worgen. Hij bedacht zich echter en zij zag weer de hartstochtelijke begeerte op zijn gelaat, die daarop lag te lezen toen hij in het geheime kamertje voor haar op de knieën viel. Met een gil werd zij wakker en richtte zich op. Donkerheid hing in haar slaapsalet, maar zóó sterk werkten de indrukken, in den droom ontvangen, na, dat zij den reuk van een uitgeblazen kaars meende waar te nemen. Het bleef echter stil en nergens klonk eenige beweging. Zij draaide zich om en viel na eenig woelen weer in slaap. De morgen brak aan. Johanna stond op en dacht weer aan haar verschrikkelijken droom. Zij nam voor haar spiegel plaats om het weelderige, donkere haar op te maken. Daarbij ontdekte haar oog een strookje papier. Zij nam het briefje, dat tusschen glas en lijst was gestoken, en las: ‘Ik ben vrij! - mijn woord zal ik houden. Hij, dien ge liefhebt, zal sterven, tenzij ge met mij wilt vluchten, en de mijne wordt. Leg uw antwoord onder den steen bij het kruis bij de kapel. Johanna voelde zich een flauwte nabij. Zou haar droom dan werkelijkheid zijn geweest?.... Met moeite beheerschte zij haar angst en kleedde zich snel aan om naar Walravia's kamer te gaan. Een half uur later liet de oude Otto zich bij de | |
[pagina 165]
| |
Vrouwe Maria aanmelden en vroeg gehoor. Toen hij bij haar werd toegelaten, vroeg zij verbaasd: ‘Jij hier, Otto? Verlaat je zonder mijn last of toestemming je post?’ ‘Helaas, Genadige Vrouwe, die post behoeft niet meer te worden betrokken!’ ‘Wat bedoel je?’ ‘De vogel is gevlogen!’ ‘Wat? ontvlucht?’ ‘Hij moet een helper hebben gehad. Ik weet niet hoe het kwam, maar tegen twee uur overviel mij een onweerstaanbaar gevoel van loomheid en slaperigheid. Ik viel in slaap. Toen ik wakker werd, scheen er niets bijzonders te zijn voorgevallen. De gevangenisdeur was gegrendeld, de sleutelbos hing aan den muur. Ik wilde het drinkwater van Loks verfrisschen en.... vond de gevangenis leeg. De tralies waren ongeschonden.’ De Edelvrouw dacht na. Had hij zich zélf bevrijd? of had iemand Otto bedwelmd en toen de vlucht mogelijk gemaakt? Haar schoonmoeder?.... ‘Dat is een ramp!’ riep zij driftig. ‘Een wild beest is losgebroken en wij dienen op onze hoede te zijn. Doorzoek met een tiental mannen de bosschen, Otto! misschien is hij nog hier dicht bij. Zeker is hij door de gracht ontkomen....’ Wat de oude verzweeg, omdat hij er geen waarde aan hechtte, was dat hij van elf tot één uur rust had genomen, toen de wacht aan één der krijgsknechten overlatend. In dien tijd viel het volgende voor: De knecht, die zich verveelde en een van de weinigen was, die tamelijk bevriend waren met Loks en wel eens een beker met hem dronken, opende het luikje in de deur en keek naar binnen. Loks sprak lang fluisterend met hem. Hun gesprek eindigde aldus: ‘In uw kleine kast ligt dus het geld en links staat de doos met poeder?’ ‘Ja!’ antwoordde Loks. ‘Het geld is voor u als ge aan mijn verzoek voldoet.... De poeder verdooft maar korten tijd en is niet schadelijk. Als hij slaapt, schuift ge de grendels weg.... Nu?....’ ‘Aangenomen!’ Het luikje werd gesloten en de lezers weten nu hoe Loks kon ontvluchten. |
|