| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Wat de nacht en de morgen brachten.
De Heer Van Ravenhorst zat in een der breede, hooge zetels bij een zijtafel in de ridderzaal. Achter hem in het halfduister ontwaarde men de omtrekken van een tweetal wapenrustingen en daarboven de portretten van Johan van Rechteren genaamd Voorst of Voerst en van Frederick van Rechteren, Walravia's overgrootvader en grootvader. Niet deze portretten echter trokken met onweerstaanbare macht de oogen van Van Ravenhorst tot zich. De tafel, waarbij hij zat, stond in een hoek van de groote zaal en de kaarsen, die er op brandden, wierpen een mat schijnsel op den zijwand. Het licht trilde zwak, maar toch kon men de trekken van het mannengelaat, dat met een helderen blik uit een zwarte lijst op den forschen man in den grooten zetel neerblikte, duidelijk onderscheiden. Dit was het portret van Walravia's vader, eens Ravenhorsts vriend.
Een zware zielestrijd pijnigde den Heer Van Ravenhorst. Krachtig had Pater Benedictus tot hem gesproken en thans in de stilte van den nacht, terwijl hij hier met zich-zelf streed in de zaal, die zoovele Ridders en Edelen binnen haar wanden ontving, nu scheen het of het portret van den Heer Johan van Rechteren van Voorst begon te leven. De lippen leken zich te bewegen en woorden te fluisteren in de holle ruimte, eerst zacht... maar fluistering werd spreken, krachtig en mannelijk... als voorheen! Nu klonk dezelfde taal, die Pater Benedictus straks had doen hooren. Heer Johan pleitte voor zijn dochter, hij riep den ouden vriend toe om te strijden voor zijn geliefd kind....
De deur aan het benedeneind van het vertrek ging open, de zware portière werd opzij geslagen. Pater Benedictus en Walravia naderden den Doopsgezinden boodschapper.
| |
| |
‘Johannes!’ begon de geestelijke, ‘hebt ge uw ongelijk ingezien?’
Van Ravenhorst maakte een afwerend gebaar.
‘Ik kàn het niet doen, Benedictus! Mijn geweten roept luide om geen geweld met geweld te beantwoorden!’
‘Vroeg ik dàt dan van u?’
‘Neen! - maar in een strijd als deze kan het geweld niet uitblijven. Het is zonde en moord al handel ik ook honderdmaal uit noodweer.’
‘Verneem dan, dat de Jonker Van Obbendorf in hun handen is gevallen. Pirot schijnt thans meer aan het tweegevecht te hechten dan aan het welslagen van zijn aanval op den Burcht. Hij dorst naar bloed, de rampzalige! - maar valt hij zèlf, dan wil hij aftrekken en de gevangenen vrij laten....’
‘Ja, ja! - dat weet ik. Maar zullen zijn knechten gehoorzaam wegrukken als hij gevallen is en niet meer kan bevelen?’
‘Johannes, bedenk waartoe uw weigering zal voeren. De eenige, die het tegen Pirot kan opnemen na u, ben ik. Maar mijn vaardigheid en kracht staat ver bij de uwe ten achter. Ga ik in het gevecht, zoo is de kans, dat ik val, groot.... en dan is er niets gewonnen! Gij echter....’
‘Vergeet ge, dat ook ik in zooveel jaren niet gevochten heb? Maar dit is bijzaak. Geef mij antwoord op de vraag: is het goed tegen het geweten te handelen, tegen het gebod der Heilige Schrift en het voorschrift van onzen Heer Jezus?....’
‘Zie helder, Johannes! Het geldt hier niet een daad tegen Jezus' gebod. Het gaat er om, de goede keuze te doen tusschen twee wegen. Jezus zegt: gij zult niet dooden; maar zal Hij de zwakken daarom niet beschermen? Als Hij plundering en brand en erger verhinderen kan, zal hij dat dan niet doen? Kunnen in dit geval het ‘niet-dooden’ en het ‘beschermen der zwakken’ niet vereenigd worden? Ge kunt Pirot neerslaan en licht verwonden - dan is hij reeds verslagen en zal zijn woord gestand moeten doen.’
‘Ge schrijft mij bovenmenschelijke kracht toe. Al strijdend, komt de hartstocht los - men is dan niet zeker van zich-zelf....’
‘Johannes, gij zult kalm blijven in het gevecht, want uw drijfveeren zijn immers rein en vrij van haat en hartstocht.’
| |
| |
‘Maar reeds het opnemen van de wapens gevoel ik als een misdaad. Het is dan of wij ons in Gods plaats dringen om recht te doen. Hij zal ons beschermen en daarop hebben wij te vertrouwen. Treft ons tegenslag.... dat is toch óók Zijn wil!’
‘Ge voelt deze weerloosheid als goed en het doet u smart, aan dat inzicht ontrouw te worden. Ik begrijp dat. Het is u, of ge onzen Heer in het uur der beproeving verlaat. Maar nu zijn hier zwakken, die uw bescherming vragen - zij wenschen geen wreedheid van u, geen noodeloos geweld, maar een edele, waardige verdediging op ridderlijke wijze. Indien alles leiding Gods is, kan het dan niet zijn, dat Hij juist u hier heen leidde en kiest om zijn bedreigde kinderen te hulp te komen? En moogt ge dan weigeren? Men moet voor het goede willen strijden! Ge hebt het recht, ja den plicht om een duivelschen toeleg als die van Pirot, met al uw kracht tegen te treden. Ge moogt het zwaard voeren, als dat het eenige en laatste middel is, waarmee onschuldigen en zwakken zijn te redden voor schande en onteering!’
‘Leiding Gods?... of duivelsche pogingen om mij aan de Christelijke beginselen ontrouw te doen worden?’
‘Beginselen, Johannes? Het moeilijkste in onzen strijd is, dunkt mij, het prijsgeven van een heilig beginsel en van een overtuiging, het handelen tegen de eigen hoogere neiging in.... ter wille van een ander. Uw beginsel van weerloosheid is voor u een heilige schat. Geweld plegen, is verliezen van dien schat. Ge doet er uw ziel schade mee - toegegeven! Als dit nu echter geschiedt om een àndere ziel, ja om meerdere zielen te helpen; wat moet dan zwaarder wegen: hùn heil of ùw heil?’
‘Maar hun heil kan nooit gediend zijn met een gewelddaad van mij! tijdelijk ja, maar niet blijvend!’
‘Maar wij zijn in het tijdelijke, Johannes! Denk aan de consequenties van deze belegering! Er komt geen hulp, wij worden overwonnen.... verbitterde krijgslieden dringen hier binnen, verwoesten de goederen, randen de vrouwen aan....’
Van Ravenhorst huiverde. Hij hief het hoofd op en weer rustte zijn blik op het portret van zijn dooden vriend, Heer Johan. Walravia wierp zich voor hem neer en omvatte zijn knieën.
‘Help ons, help ons!’ riep zij.
| |
| |
De beproefde man legde zijn hand op haar hoofd.
‘Een stem van den priester, een stem uit het verleden, een stem van een kind.... àllen vragen hetzelfde!’ prevelde hij. ‘Daartegenover de stem in mijn hart, de stem der Heilige Schrift.... Zwaar is niet de keuze tusschen goed en kwaad; moeilijker is het, te kiezen tusschen twee schijnbaar even goede wegen....’
‘En, Johannes, wat is erger, dat gij alleen misdoet of dat een geheele bende van vijanden en ook uw vrienden zondigen? Wilt gij het bloed van Pirot niet vergieten - dan zal hij het ònze doen stroomen; wij zullen ons verdedigen! - er zullen vele dooden vallen. De keuze is hier niet tusschen twee goede dingen; maar tusschen twee kwade. En moet dan niet het kleinste kwaad worden gekozen?’
Van Ravenhorst boog het hoofd; zijn vingers speelden met Walravia's lokken. Pater Benedictus meende, dat hij terrein gewonnen had; hij vervolgde:
‘Ik wil niet spitsvondig redeneeren, maar toch is er veel op uw beginsel van weerloosheid af te dingen. Wie het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan! zegt ge. Zeker, dat geldt voor den aanvaller en aanrander; maar ook voor hem, die de zwakken en onschuldigen uit edelen gemoedsdrang te hulp snelt? Denk aan het ontstaan onzer dorpen - onderhoorigen woonden rondom de Burchten der Edelen, en was het niet een heilige, Christelijke plicht van de laatsten om de eersten tegen woeste aanvallen te beschermen? Voor den onvolmaakten mensch in dit tijdelijke bestaan, te midden van zooveel onvolkomens, is het niet mogelijk al het onheilige te vermijden. Moet dan het geweld triumfeeren? Moet de woesteling bruut heerschen en de zwakken aan zijn wil onderwerpen, zonder dat er een poging wordt gedaan om die ruwheid en mishandeling te wederstaan? God gaf u kracht om die voor het goede te gebruiken. Is het een zonde om met levensgevaar een kind tegen de moordzucht van een wreedaard met de wapens te beschermen? Als de Duivel onschuldigen met wapengeweld belaagt, moeten wij die dan niet met gelijke wapens helpen en verdedigen met ons bloed?’
‘Zalig zijn de zachtmoedigen en de vreedzamen! Heb uw vijanden lief; wederstaat den booze niet! Beantwoord kwaad met goed! Zijn dàt niet de lessen van onzen Heer, Benedictus?’
| |
| |
‘Dat alles zullen wij ééns bereiken. De Heilige Kerk voedt in die richting op, maar thàns heeft de menschheid den trap van volmaaktheid, waarop die lessen in daden kunnen worden omgezet, nog niet bereikt; wij zijn in den tijd van den lageren strijd. Wederstaat den booze niet? Maar heeft de H. Jezus dan zèlf, toen de Duivel hem wilde verleiden, dezen niet met kracht afgewezen en wederstaan?’
‘Maar Hij wilde toch niet, dat men Hem in den Olijvenhof met het zwaard verdedigde; Hij liet zich ook gewillig slachtofferen op den Kalvarieberg en verdedigde zich voor Pilatus niet. In ons hart hebben wij den Duivel te bestrijden - tegenover het geweld der uiterlijke wereld en der menschen past ons echter lijdzaamheid!’
‘Gedeeltelijk slechts waarheid, Johannes! Is de natuur niet Gods schepping en is zij niet vol strijd! Er is ook dienstbetoon en er is offering van lager aan hooger schepsel, zeker! - maar strijd is toch de hoofdzaak. Tracht alles wat bestaat zich niet te handhaven met alle macht? En is dan die strijd niet een wet Gods? Het is een opvoedingsmiddel, waardoor krachten in de schepselen ontwaken, steeds hooger krachten. Op het lagere wordt het hoogere gebouwd ondanks den tegenstand. En eindelijk naderen wij de volmaaktheid - dan wordt de tegenwérker, de Duivel, geheel uitgeworpen...’
‘Dwaling, Benedictus! Wat is het wezen van dien strijd, waarop gij doelt? Niet het geweld, maar de liefde. God werkt langzaam in Zijn schepselen door, beantwoordend steeds kwaad met goed; Hij laat ons door ervaring leeren, dat wij met zachtheid vèrder komen dan met tegenstand; onderwerping wenscht Hij, geven, offering; maar wie zich geeft en offert, gaat niet onder, doch komt tot hooger rang. De natuurlijke mensch moet dit juist leeren. En niet door bestrijding van den Duivel breken wij zijn geweld en heerschappij. De Duivel is sterker dan wij en, hem bestrijdend met zijn middelen van geweld, komen wij juist nog meer in zijn macht. Neen! - wij kunnen den Duivel overwinnen, doch alléén door kwaad met liefde te beantwoorden. God trad het menschelijk kwaad niet met geweld tegemoet, maar Hij zond Zijn Zoon, het kostbaarste, dat Hij kòn zenden, om ons te redden met die liefdedaad. Als het ons gelukt altijd aan den Heer Jezus vast te houden, aan Hem te denken en aan Liefde en Goedheid, dus aan
| |
| |
God, ook in het uur van levensgevaar en onderdrukking en pijniging, dàn wijkt de Duivel en dàn worden wij sterk tegenover hem!’
Een korte stilte trad in; slechts Walravia's snikken verbraken de rust in de ridderzaal. Pater Benedictus dacht na; hij zocht nieuwe argumenten. Hij kon er nog op wijzen, dat onder Ravenhorsts geloofsgenooten reeds verdeeldheid heerschte over de weerloosheid; dat de Doopsgezinden wel niet wilden aanklagen, beschuldigen en zich tegen onrecht verdedigen, maar desniettemin toch met geweld bestrijders van Menno Simons hadden verdreven, dat eenigen op reis een zwaard droegen en dat de Zwitsersche ‘Schwertler’ zelfs krijgsdienst deden. Hij gevoelde echter de onmacht van deze feiten-aanwijzing.... Maar wat geen redeneering vermocht, zou ongeziene macht en het weenen van een kind tot stand brengen. Van Ravenhorst had, al sprekend, opnieuw den blik op het portret van den Heer Johan gevestigd. Weer schenen diens lippen te bewegen en in de stilte hoorde de Mennoniet deze woorden:
‘Laat gij mijn kind weenen, mijn oude strijdmakker? Bepaalt de gezindheid, waarmee men een daad volbrengt, het motief, niet haar waarde voor God? Is het opnemen van de wapens niet een geheel uiterlijke zaak. God ziet het hart aan - Hij weet, dat gij al vechtende alleen het goede wilt en, waar uw wensch om geen onrecht te doen, zóó sterk is, zal Hij u bijstaan. Geef toe aan de roepstem van mijn kind, zet uw meening voor haar wensch op zij; vertrouw verder op God; Hij zal den uitslag zóó maken, dat deze uw geweten niet drukt. Offering, zegt ge, is Gods wil?.... breng ons dan dit offer, breng het aan mij, uw vriend, en aan mijn hulpbehoevend kind!...’
De breede borst van den stoeren man bewoog snel op en neer. Daar vielen weer warme tranen op zijn hand. Langzaam rees hij uit den leunstoel en stond rechtop, den blik naar boven; hij luisterde naar stemmen uit de onzichtbare wereld. Maar er klonk geen verwijt en geen jammerkreet om den zwakkeling, die, naar hij dacht, op het punt was om ernstig te zondigen.
‘Het zij dan zoo!’ zei hij plechtig.
Pater Benedictus keek hem verwonderd aan. Hoe? - juist nu hij geen argumenten meer wist, nu zou hij zegevieren? Van waar die plotselinge ommekeer in een oogenblik van zwijgen?
| |
| |
‘Ge wilt werkelijk met Pirot strijden, Johannes?’
‘Ja! Zeker is het een zware zonde, maar ik zal er de gevolgen van dragen. Ik geef de zaak in Gods handen. Te voet of te paard, met de lans of met het zwaard - Pirot zal mij gereed vinden!’
Walravia uitte een jubelkreet. Zij sloeg haar armen om zijn hals en, terwijl hij haar met diepe ontroering ophief, drukte hij een kus op haar lippen.
‘En laat mij nu alleen!’ verzocht hij.
Pater Benedictus knikte.
‘Ga met mij naar de kapel, Walravia!’ zei hij ernstig. ‘Wij hebben nog enkele uren om te bidden voor den dappere, die uw eer zal verdedigen.’
Nauwelijks kleurde de eerste zachtrose schijn den Oosterkim of trompetgeschal schetterde voor de brug. Pirot wenschte, vóór het volle morgenlicht over de Doorwerth viel, zijn lugubere plannen geheel te hebben uitgevoerd, om dan, een vermetelen tegenstander verslagen achter latend en met rijken buit beladen, vóór de nabijwonenden wisten wat er gebeurde en eer er hulp toesnelde, de wijk te nemen naar de dichte Veluwsche bosschen. Hij gloeide van boosaardig ongeduld om zijn tegenpartij te zien verschijnen.
Het krijgsvolk was door hem opgesteld aan den Noorden Zuidkant van den ruimen Nederhof. Op de vrijblijvende plek zou het gevecht woeden. Pirot zat reeds op zijn vurigen, zwarten hengst. Hij droeg een licht harnas, als wilde hij ook daarmee zijn minachting voor den kampvechter van de Doorwerth te kennen geven. Zijn bewapening was die van een speerruiter, want hij wilde het gevecht beginnen met twee aanritten met de lans; zou dan geen der partijen zijn gevallen, zoo moest het zwaard beslissen.
‘De ongelukkige bereidt zich zeker op zijn dood voor, Elderim!’ zei Pirot met ruwen spot. ‘Ha, wat een genot, den dag met dit oude spel te beginnen!’
Koenraad van Elderim stond naast het paard van den aanvoerder. Hij lachte.
‘Ge zult het kort met hem maken! Maar wie kan de waaghals zijn?’
‘Zeker die Jonker, die immers bij zijn lief is....’
De trompetter blies nogmaals. Er had zich niemand aan het raam boven de brug vertoond.
| |
| |
‘Zij slapen nog!’ lachte Pirot, maar de waarheid was, dat men het op het Kasteel beneden zich achtte, op mogelijken schimp van den boodschapper te antwoorden of zelfs om dien aan te hooren.
De valbrug daalde, de poort draaide open. Langzaam en waardig traden drie mannen over de brug, die terstond achter hen weer werd opgehaald; het waren de Heer Ravenhorst, Pater Benedictus en de oude Otto. Ravenhorst droeg evenals Pirot een licht harnas. Zijn keus viel eerst op een zwaarder rusting, maar toen de wachters hadden gemeld in welke dracht de vijand hem wachtte, had het ridderlijk gevoel hem geboden in een even gevaarlijke pantsering in het strijdperk te treden.
‘Hm!’ zei Elderim, terwijl de drie mannen onverschrokken naderden. ‘Wie had gedacht, dat zúlke strijders zich in het nest verborgen hielden! Bij mijn zwaard! als dàt de Jonker is, van wien ge spraakt, Pirot, dan is het een jonge reus! Maar zijn gang is niet die van een jongeling. Vervloekt! wat een breede borst - dat is een gemakkelijk te treffen doelwit.’
Ravenhorst had het vizier van zijn helm reeds gesloten. Een groote vederbos met de kleuren der Van Voorsten, wapperde daar boven op. Het zachte morgenrood werd teruggekaatst door het glimmend metaal der beenen dijstukken en door het goed-gepolijste borstkuras. Hij droeg het groote tweehandszwaard, waarvan Walravia eens had gezegd, dat zij het nauwelijks kon optillen, met een gemakkelijkheid of het slechts enkele ponden woog.
Op tien pas afstand tegenover Pirot hield het drietal stand en Otto trad vooruit. Met luide stem riep hij:
‘Uit naam van mijn Heer meld ik den aanvoerder Pirot, dat mijn Heer gereed is om met hem te strijden op leven en dood. Als de aanvoerder Pirot in het gevecht valt, zal dit een bewijs zijn, dat alles, wat de Jonkvrouw Walravia van Voorst gisteravond van hem heeft gezegd, de waarheid is. Mijn Heer laat u vragen of ge bij uw beloften blijft en of voldoende bevelen zijn gegeven aan uw manschappen, zoodat zij, ingeval gij het onderspit delft, zonder verwijl zullen aftrekken. Aangezien gij onze stallen hebt bezet, laat mijn Heer u voorts verzoeken, dat hem één der daar geborgen paarden worde gebracht. In geval gij alleen te voet wilt strijden, zoo is mijn Heer daartoe ook bereid.’
| |
| |
Pirot gaf Elderim een wenk om namens hem te antwoorden en beval den schildknaap Roland, het paard te gaan halen, dat reeds voor het gevecht werd gereed gehouden.
‘De Heer Pirot van Rossem laat uw Heer allereerst naar zijn naam vragen!’ zei Elderim.
‘De naam van mijn Heer is Johannes van Ravenhorst, Ridder!’ riep Otto luid en fier.
Pirot maakte een ongeloovige beweging - een oogenblik viel er een lichte ontsteltenis op zijn nog niet bedekt gelaat te lezen en dit werd hooger gekleurd. Maar het noemen van dezen naam had nog een andere uitwerking. Er klonk uit één der stallen een doordringende kreet - wild en schel! Men keek in de richting, vanwaar het geluid opsteeg; er was niemand te zien hoewel verscheiden deuren open stonden. Kon het de stem van één der gevangenen zijn geweest? Van Elderim lette er niet op, maar vervolgde:
‘De Heer Pirot van Rossem wenscht twee kampritten met de lans en daarna, zoo noodig, een zwaardgevecht. Hij heeft zijn woord gegeven en zijn mannen weten hoe zij moeten handelen als hij valt.’
Terwijl hij sprak, werd Van Ravenhorst een paard gebracht, Walravia's sterke, witte merrie. Hij (dien Otto zoo luid ‘Ridder’ had genoemd) legde zijn gepantserde handen op den hals van het paard en sprong, ondanks den last van ijzer, dien hem drukte, vlug in den zadel. Hij zette zich vast op het leder, vatte den teugel en liet het dier een paar maal op en neer draven. Met bewondering rustten de blikken van de krijgsknechten op den kampvechter; zij wisten een goed van een slecht ruiter te onderscheiden!
Pater Benedictus trad nu op het paard van Pirot toe.
‘Als geestelijke moet ik u vragen of gij vóór het gevecht uw ziel nog van wandaden wenscht te zuiveren en of gij den twist niet wilt bijleggen?’
Pirot lachte ruw.
‘Bijleggen?! priester, gij kent mij niet! Pirot zal het nooit dulden, dat een smet op zijn eer wordt geworpen, zonder daarvoor te straffen!’ riep hij barsch. ‘En een zondenbiecht? dat kon wel eens den geheelen morgen duren en zou mij te lang ophouden!’
‘Zoo treed ik terug, zonder uw ziel te helpen; maar ik verklaar, dat wie in dit tweegevecht bloed stort, niet als moordenaar zal worden beschouwd!’
| |
| |
Pirot trok de teugels aan.
‘Zijt gij klaar, Heer Van Ravenhorst?’ riep hij driftig.
‘Volkomen gereed!’ klonk het antwoord kort.
Koenraad van Elderim nam twee lansen, onderzocht of ze even lang waren en reikte elk der strijders er één. Zijn oog gleed nog eens vluchtig over de kampplaats en toen hij zich had overtuigd, dat nergens een groote oneffenheid uitstak, gaf hij het teeken, dat beide ruiters achteruit zouden gaan. Op dit oogenblik werd het raam van de poortkamer geopend: Walravia en haar moeder bogen zich naar buiten, Jonker Jasper en Horan stonden achter haar. Walravia had de hand van de Vrouwe Maria gevat; zij zag bleek en haar hart bonsde of het bersten wilde.
Van Elderim gaf nu het sein tot den aanval en de beide ruiters brachten hun paarden in draf. Als een wervelwind stormden zij op elkaar in. Pirot zette zijn ros tot groote snelheid aan en een wilde wapenkreet ontsnapte aan zijn lippen. Toch scheen er een geheime oorzaak te zijn, waarom hij zich minder zeker gevoelde. Zijn hand beefde even toen zij de lans in den gewenschten stand bracht.
Van Ravenhorst toonde reeds bij dezen eersten rit zijn meesterschap. Zijn oog bleef vast op de bewegingen van zijn tegenstander gericht; die geoefende blik had in een oogwenk de plaats bepaald, waar de botsing moest volgen. En nu gebeurde er iets onverwachts. Pirot beroemde zich altijd op zijn vaste hand; ook ditmaal wilde hij weer een proeve van zijn bekwaamheid geven! Hij mikte op de gladde, glinsterende punt op den helm van zijn tegenstander, waaraan de vederbos was bevestigd. Het leek zeer gewaagd om een zoo onzeker en klein doel te kiezen, maar Pirot had het meer gedaan; dan had hij getroffen, het hoofd van zijn vijand achterover gedwongen met het gewenschte gevolg: een noodlottigen val van het paard. Ditmaal ging het echter anders. Ravenhorst begreep terstond de bedoeling van den aanvoerder. Op het oogenblik, dat men de botsing en het breken der lansen verwachtte, gaf hij zijn merrie een lichten kniedruk; het edele dier gehoorzaamde snel en week een paar handbreedten uit. Pirot was hier niet op bedacht; hij vermoedde bij zijn tegenstander een even vurige drift als de zijne om zonder wijken een stoot toe te brengen en te wederstaan. Zoo gleed de speer langs den helm van Walravia's ver- | |
| |
dediger, schoof schurend over diens schouder en.... deed geen schade. Ravenhorst had op het vizier van Pirot gericht, maar even snel als hij zijn paard deed wijken, liet hij de punt van zijn wapen dalen en trof Pirot midden op de borst, daar waar zijn harnas het dikst was. De lans versplinterde; Pirot had echter slechts even bewogen en bleek niet gewond. Met een vloek trok hij zijn paard terug.
‘Dat zult ge voor de tweede maal wel laten, ellendeling!’ riep hij woedend. ‘Wijkt ge voor mijn stoot?’
Ravenhorst antwoordde niet, maar liet zich een nieuwe lans geven. Pater Benedictus trad even naast hem en fluisterde:
‘Dat was edelmoedig, Johannes! Ge hadt hem met gemak op één zijner zwakste punten kunnen treffen. Spaar hem niet! een zondaar als deze meer of minder op de aarde komt er immers niet op aan!’
‘Geduld, Benedictus! Het is slechts een proefrit geweest om te zien of ik op de merrie kan vertrouwen en of mijn arm nog even sterk is als voorheen!’
‘Gereed?’ vroeg Koenraad van Elderim, scherp en kort.
‘Tot uw dienst, Heer heraut!’
‘Maak u klaar voor den dood, lafbek!’ riep Pirot woedend, zijn speer met verbeten kwaadaardigheid drillend.
‘Los!’ beval Elderim den beiden krijgsknechten, die de paarden hielden.
De tweede rit werd nóg verrassender dan de eerste. De beide kampers kozen nu elkaars breede borst tot doel. De snelheid der viervoeters was terstond grooter dan den eersten keer. Ditmaal zou er van geen kunstgreep sprake zijn; het ging volle kracht tegen volle kracht. De botsing was verschrikkelijk - beide lansen vlogen in splinters.
‘Voor Walravia van Voorst en de Doorwerth!’ riep Ravenhorst luid. Hij waggelde in den zadel, maar herstelde zich terstond en hield de merrie, die vurig opsprong, in bedwang.
Pirots mannen uitten een kreet van verbazing; zij zagen hetgeen zij voor onmogelijk hadden gehouden: hun aanvoerder stortte van zijn paard. Hij moest gewond zijn, maar slechts licht; vlug al de gedachte rukte hij den eenen voet los, die in den stijgbeugel haakte, greep zijn zwaard en sprong op Ravenhorst toe voordat deze zich tot afweer had gereed gemaakt.
| |
| |
‘Valsch spel! Verraad!’ riep de oude Otto verontwaardigd en ook Elderim verhief zijn stem:
‘Schend de regels van het tweegevecht niet, Pirot!’
Maar de aanvoerder, dol van razernij en teleurstelling, wilde zich terstond wreken. Doch ook nú bleek het weer met welk een geweldige tegenpartij bij te doen had. Nog vóór Pirot kon toeslaan, liet Ravenhorst zijn paard een wending maken, sprong af en stond tegenover zijn aanvaller. Het groote slagzwaard, dat hij bliksemsnel trok, leek een veer in zijn hand; het suisde door de lucht en viel neer op Pirots arm, die, na eenmaal te hebben mis gestooten, voor den tweeden keer uithaalde om een doodelijken slag toe te brengen. Ravenhorst had met het breede plat van het zware wapen geslagen en.... Pirots zwaard ontsnapte aan diens hand en vloog door de lucht. Zijn rechterarm hing als verlamd neer; te laat verwenschte de ruwe man zich-zelf, omdat hij geen zwaarder bewapening had gekozen. Vlug liet Ravenhorst zijn staal van de rechter- in de linkerhand vliegen, hij greep Pirot bij den schouder, rukte hem, alsof hij een kind was, van den grond en smakte hem op het veld neer. Een juichkreet klonk uit de kamer in het poortgebouw. Het was Walravia's heldere kinderstem. Verdoofd bleef de bevelhebber, die zijn tegenstander op oneerlijke wijze had willen overvallen vóór dat deze zich volgens de regelen had voorbereid, eenige oogenblikken liggen. Zijn mannen werden onrustig, drongen naar voren en maakten gebaren, die duidelijk van hun voornemen getuigden om niet kalm toe te zien bij het dooden van hun Heer. Ravenhorst bewoog zijn hand met verachting.
‘Terug!’ riep hij, ‘denkt ge, dat ik een moordenaar ben en een weerlooze zal ombrengen?’
‘Ge zijt in uw recht!’ meende Otto. ‘Stoot toe! stoot toe!’
Ravenhorst had zijn voet op de borst van Pirot gezet; tevergeefs poogde deze zich op te heffen. Nu zette de overwinnaar de punt van het geweldige zwaard op de plaats, waar een opening gaapte tusschen Pirots verschoven helm en de halsbanden.
‘Ge zijt gevallen, Heer Van Rossem!’ klonk het dreigend en vast. Dit scheen niet meer de stem, die zoo zacht en meesleepend kon vertellen, veeleer het harde geluid van den voor niets terugdeinzenden krijgsman.
| |
| |
‘Ge hebt uw woord gegeven, dat uw bende zou aftrekken als ge vielt! Blijft gij daarbij?’
‘Ja! ellendige schurk!’
Ravenhorst wilde zijn voet terugtrekken toen nogmaals de gillende stem, die over den Nederhof had geklonken bij het vermelden van den naam van den kampvechter van de Doorwerth, werd vernomen. Een vrouw in zonderlinge, kleurige kleeding, de haren wild om het hoofd fladderend, drong zich door de mannenrij aan den Noordkant van den hof. Niemand wist vanwaar zij kwam; men herkende de heks uit de kluizenaarswoning. Zij wierp zich naast Ravenhorst op de knieën en riep hartstochtelijk:
‘Dood hem, dood hem!’
‘Wat wilt ge, vrouw?’ vroeg de forsche man verbaasd.
‘Steek toe! spaar hem niet!’
‘Terug met u!’ riep Ravenhorst streng, haar afwerend. ‘Heer Van Rossem, ik heb uw woord; uw bloed en leven wensch ik niet. Sta op en vertrek van hier!’
Hij trok zijn voet terug en de aanvoerder sprong op. Even scheen het of hij zich op zijn vijand wilde werpen, maar hij had geen wapen meer en kon den rechterarm slechts met moeite bewegen.
Koenraad van Elderim bracht Pirot zijn paard.
‘Wij moeten vertrekken!’ zei hij; ‘uw eer eischt, het gegeven woord te houden!’
‘Vervloekt!’ bromde Pirot. Hij wierp zich, kermend om de pijn, die deze beweging hem veroorzaakte, in den zadel.
‘Opzitten!’ donderde hij zijn mannen toe. Toen wendde hij zich nog eens tot Ravenhorst, die, hoog opgericht, leunend op zijn zwaard, de beweging op het plein gadesloeg. Er was niets menschelijks meer in de schorre stem, die kreet:
‘Ge hebt mijn leven gespaard, maar denk niet, dat ik u daar dank voor weet! Wee u als ge in mijn handen valt! Pirot van Rossem vergeet dezen smaad nooit. Ge zult er voor bloeden!’
Hij kreeg geen antwoord, dreef zijn paard aan en reed weg, gevolgd door Elderim en de manschappen. In het gewoel verdween de heidin; even raadselachtig als haar komst was haar heengaan.
Het werd stil op het groote plein; de zon rees nu
| |
| |
geheel boven de kim en in de eiken, kastanjes en beuken rondom het Slot jubelden de vogels. Daar werd de poort van den Opperhof opengeworpen en de valbrug daalde. Walravia snelde naar buiten, op haar redder toe.
‘Hulde aan den dappere!’ juichte zij, ‘dank, dank! o, gij zijt een ridder, een wàre ridder!’ Zij sloeg haar armen om den gepantserde. Deze wenkte Otto en zei:
‘Neem mij den helm af! ik heb het wat benauwd!’
‘Gewond?’ vroeg de oude met ontroering.
‘Het beteekent niets - maar het pas geheelde is weer opengereten....’
Otto maakte den helm en enkele andere stukken van de wapenrusting los. Glimlachend nam Ravenhorst daarop Walravia's hand in de zijne.
‘Nu hebt ge toch een ouderwetschen ridderkamp aanschouwd, kleine!’ zei hij. ‘Dus is uw ideaal verwezenlijkt!’
‘Maar ik wensch het nooit weer te zien! O, het is geweldig, het is grootsch, maar.... verschrikkelijk! En hem, die u zoo laf en verraderlijk besprong, hebt ge het leven geschonken?!....’
‘Ik wilde - dat was mijn vaste voornemen - niet dooden, mijn kind. En Goddank! die zonde is mij ook bespaard gebleven. Maar wat praten wij hier, terwijl onze gevangen vrienden nog opgesloten zitten!.... Jonker Daem zal wel verlangen naar de bevrijding.’
Walravia en Otto haastten zich naar de gebouwen, waar de krijgsknechten en Jonker Daem in gevangenschap zuchtten; allen bleken ongedeerd.
Pater Benedictus trad op Ravenhorst toe.
‘Volg mij, Johannes!’ zei hij. ‘Ik moet uw wonden onderzoeken en ge hebt hulp noodig.... ge houdt u met moeite staande. Ik zie het.’
Ravenhorst knikte.
‘Het is beter afgeloopen dan ik durfde hopen, Benedictus. Ik zal hier echter nog een paar dagen moeten blijven, dat voel ik wel! Die Pirot weet goed te treffen.’
‘God geve, dat het u niet berouwt den ellendeling te hebben gespaard!’
‘Waarom? heeft God mij niet doen zegevieren en zal Hij mij niet wéér bijstaan als deze aanvoerder nogmaals op mijn weg komt?’
| |
| |
Zij liepen door den Opperhof, waar Van Ravenhorst den dank van de huisgenooten had in ontvangst te nemen. Twee personen ontbraken echter, Marten Loks en Juffer Johanna. Van hun afwezigheid moet een opheldering worden gegeven.
|
|