De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 117]
| |
(brandverwekkende projectielen) te werpen. In de 15e eeuw kwamen er bronzen vuurmonden, kartouwen en slangen, met grooter vuursnelheid dan de bombarden; men schoot nu allengs alleen met ijzeren projectielen, over een afstand van 1200 tot 1500 M., gemiddeld 40 schoten per dag. Onder de ruiterij onderscheidde men in de 16e eeuw aanvankelijk kurassiers, speerruiters en schutters te paard. Kurassiers en speerruiters voerden de lans; de eersten waren met hun paard geheel, de tweeden slechts gedeeltelijk en hun paarden in het geheel niet geharnast. De schutters droegen een lichte wapenrusting of gene, stormhoed, vuurroer en korte speer. Het voetvolk werd in de 16e eeuw verdeeld in piekeniers en schutters, hand- of haakbusschutters (harquebussiers). De haakbusschutters openden het gevecht evenals de slingeraars en boogschutters in de Oudheid; daarna drongen de piekeniers in hoopen naar voren met de blanke wapens, hellebaarden, pieken en zwaarden. De piekeniers werden in de 16e eeuw geharnast, de schutters niet, en daarom heetten de eersten zwaar, de tweeden licht voetvolk. De krijgslieden, die zich op de genoemde plaats bevonden, hadden in Frankrijk gevochten; er waren ruim honderd knechten, die zich aan het bevel van den woesten en sterken Pirot van Rossem hadden onderworpen. Stroopend was de troep door Vlaanderen en Brabant getrokken en ook in Gelder had hij onrust gestookt, geroofd en reizigers bedreigd. Met buit beladen, bereikten ze eindelijk den Veluwezoom en bleven daar. Tot nu toe werd geen wandaad door de mannen van Pirot in deze streek gepleegd. De bevelhebber had gehoord van de rijkdommen van de Doorwerth en dit deed bij hem een plan rijpen, dat hij met omzichtigheid voorbereidde. Hij wilde zoo weinig mogelijk de aandacht trekken om onverwachts zijn slag te slaan, en streng had hij daarom zijn volk het plunderen in dit gebied verboden. De mannen vreesden hem. Hij stond bekend om zijn driftigen aard en wie zijn bevelen overtrad, schoot hij onmiddellijk neer. Dolk en zwaard gingen bij hem rap uit de scheede. Hij heette van afkomst een Limburger Edelman, maar door verarming moest hij het vaderlijke goed verkoopen en werd een zwervend krijgsman. Een wild verleden lag achter hem en dat ruwe, onzedelijke leven had zijn sporen op zijn uiterlijk gedrukt. Hij droeg | |
[pagina 118]
| |
een grooten, ruigen baard, lang, zwart en krullend haar en verwaarloosde kleeding. Zijn gelaat deed gebruind, zijn oog donker, neus en voorhoofd niet onedel, maar om zijn mond lag een trek van wreedheid. Hij was zwaar gebouwd, zeldzaam gespierd, een meester in het paardrijden en geoefend in het gevecht. In het leger had hij met de aanvoerders voortdurend twist gezocht, want hij koesterde een groote voorliefde voor het tweegevecht. Wie maar een lichten twijfel uitte aan zijn bedrevenheid, kreeg zijn uitdaging en meestal met noodlottig gevolg voor zijn tegenstanders. Hij roemde er op, dat hij in driehonderd tweegevechten meester van het veld was gebleven. Op dien morgen dan zat de aanvoerder voor zijn tent; met blijkbaar ongeduld wachtte hij. ‘Vervloekt lang blijft die Van Elderim weg!’ beet hij zijn schildknaap Roland toe. ‘Hij zal zijn zaak grondig willen afdoen, mijn Heer, en 't is toch altijd een half uurken rijden tot de kapel.’ ‘Beklim dien heuvel en zie eens of hij al nadert in de hei! En breng mij dan een beker wijn!’ De schildknaap ging heen, maar vóór hij op den top van den aangewezen heuvel stond, reed de Heer Koenraad van Elderim daar al langs. Nog eerder dan de schildknaap kwam de langverbeide bij Heer Pirot. ‘Ha - eindelijk!’ riep deze verheugd. ‘Zit af, Elderim! Wat nieuws brengt ge?’ ‘Goed nieuws, mijn dappere leider! althans meer dan ik op mijn heenrit had vermoed.’ ‘Ge hebt den ouden monnik dus gesproken?’ ‘Ja - hij hechtte zonder meer geloof aan mijn verhaal dat we in ons kamp een zware zieke hebben, en hij heeft me een kruidendrank meegegeven. Hij wilde zèlf komen, de goede vader Gabriël, maar 't is me gelukt hem dat voornemen uit het hoofd te praten, want 't zou niet goed zijn als hij 't doorzag, dat alles maar verzinsel is en voorwendsel om hem te kunnen uithooren. Nu - 't trekken van den drank nam heel wat tijd en we konden dus op ons gemak praten.’ ‘En wat wist hij van den toestand op het Slot?’ ‘De bezetting is minder talrijk dan onze bende; een deel ervan is afgestaan voor den oorlog - het grootste deel van de achtergeblevenen waakt bij de palissadeschansen en in het poortgebouw. De Heer Frederick van | |
[pagina 119]
| |
Voorst zal bij een aanval de verdediging moeten leiden - hij is een Edelman, die van een spoedig toegeven niet wil weten. De Burcht Rosande ligt dicht bij en evenzoo de Roodentoren. Van daar kan men in korten tijd te hulp snellen en wij zullen dus zeer vlug onzen slag moeten slaan....’ ‘Ja, dat is ook mijn plan. Ge moet wel dorstig zijn, mijn trouwe Elderim. Hola, Roland, waar blijft de wijn?! een groote kan en twee bekers - vlug wat, knaap! moet uw Heer wachten?’ De schildknaap snelde toe met het verlangde. ‘En dat is alles?’ vroeg Pirot, zich weer tot den Heer Koenraad wendend. ‘Ge weet niets van de sterkte van die palissadeering, van de poorten en de hoogte van de muren?’ ‘Ik had geluk! Er is een Jonkvrouw op het Slot - een kind nog, maar zij weet een hoogen toon aan te slaan. Zij is de eigenares; de Heer Frederick is haar oom. Die kleine dan deed een morgenrit en sloeg op hol. Een wandelaar greep het dier maar werd daarbij gewond. Hij had mijn paard gebruikt en 'k dacht eerst dat hij 't wilde stelen, maar 't zat anders. Om kort te gaan, ik vond hem bewusteloos. Natuurlijk bood ik de ontstelde Jonkvrouw aan, te helpen bij 't vervoer van haar gewonden redder. Wij gingen naar 't Kasteel!....’ ‘Vervloekt geluk! dat had niet beter kunnen treffen! En verder?’ ‘Ik had gelegenheid de sterkte op te nemen. Bezetting van de toegangen zoo'n twintig, dertig man! Toen ik wegreed, vroeg ik terloops naar de rest - nòg ruim een twintigtal! Dus een vijftig of zestig strijdbare, geoefende mannen, buiten 't personeel, de stalknechten en de bewoners der dienstgebouwen van den voorburcht.’ ‘Met list was dan de aanval wel te wagen! Wat zegt ge, Koenraad?’ ‘Ja. Maar 'k heb ook aan dat jonge ding gedacht. Als we dat konden vangen en dan een losprijs eischten?....’ ‘Dat houdt wat veel op. We moeten dadelijk als de slag geslagen is uit deze streek. De mannen van den Stadhouder loeren op ons.... Ik voel meer voor een snelle plundering en dan als de wind weg.’ ‘Goed! dan doe ik u het volgende voorstel.....’ Koenraad van Elderim boog zich tot den aanvoerder over en fluisterde geruimen tijd met hem. De bevelhebber glimlachte. | |
[pagina 120]
| |
‘Aangenomen!’ riep hij eindelijk. ‘En gij wilt dat wagen?’ ‘Ja! met twee of drie van onze beste mannen.’ ‘Dan leegen we een beker op het slagen van ons plan. Bij mijn eer, gij zijt een man, die mij past!’ Wij zullen weldra zien, wat dit plan omvatte en keeren nu terug naar de Doorwerth. De aanslag zou begunstigd worden doordat Heer Frederick, zooals wij weten, met vijftien knechten het Kasteel had verlaten.
Op den stormdag volgde één van zonneschijn. De Heer Van Ravenhorst voelde zich geheel hersteld en begon van vertrekken te spreken. Walravia protesteerde; zij had zich in de enkele dagen van zijn verblijf op de Doorwerth innig aan den vriend haars vaders gehecht. In den middag van dien dag kwam Jonker Daem van Obbendorf. Hij maakte kennis met Van Ravenhorst, die terstond sympathie opvatte voor den openhartigen jongeman. In den Voorhof werd een uur aan het kegelspel en daarna aan oefeningen in het schieten gewijd. De oude Otto onderwees Walravia en Ravenhorst keek toe. Omstreeks vijf uur werd door de wachters de nadering van een drietal kooplieden gemeld. Zij schenen uit het Zuiden te komen met doeken, sierselen, messen en snuisterijen. Het bezoek van dergelijke marskramers werd gewoonlijk op het Kasteel met vreugde begroet - zij brachten meestal nieuws, ook wel geschriften en sommigen geneesmiddelen. Het spel werd dus gestaakt en het drietal kramers met vriendelijkheid ontvangen. Zij spreidden hun koopwaar uit, verhaalden en praatten druk. Toen de schemering viel, bleken ze nog lang niet klaar en op hun nederig verzoek werd toegestaan, dat ze dien nacht in één der poortkamers mochten slapen.... De wachthebbende Doorwerthsche knechten wisten later niet precies meer uit te leggen hoe het in zijn werk ging, dat de kooplieden wijn hadden te voorschijn gebracht. Het verscheen op een gegeven oogenblik, beste wijn, eenige flesschen vol! Er werd gedronken en de kramers lieten het toe, dat op die wijze hun kostbare voorraad verdween. In het poortgebouw dronken de mannen van de Doorwerth en ook werden er een paar flesschen gebracht aan de wachters in de poort bij de palissaden. Maar die wijn werkte op zonderlinge wijze: de | |
[pagina 121]
| |
drinkers vielen in slaap en de kooplieden ontpopten zich in het duister als wilde vechtersbazen. Het waren de Heer Koenraad van Elderim en twee van zijn sterkste mannen.... Jonker Daem zou den nacht op de Doorwerth overblijven. In het woonvertrek wijlde 's avonds 't huisgezin bijeen: de oude Mevrouw Van Voorst, Vrouwe Maria, Walravia en haar zusje Johanna, de beide Jonkers Jasper en Daem, de Heer Van Ravenhorst, Horan en Juffer Johanna. 't Was negen uur toen driftig aan de deur werd geklopt. De grijze Otto trad gejaagd binnen. Zijn gelaat sprak van groote ontsteltenis. ‘Een ramp, een ontzettende ramp!’ riep hij buiten adem. ‘Wat is er gebeurd, Otto?’ vroeg Vrouwe Maria met de haar eigen kalmte. ‘Wij zijn overvallen!’ Allen sprongen ontsteld op. ‘Overvallen? door wie?’ vroeg Walravia ongeloovig. ‘Vreemd volk!’ ‘Maar de verdediging is immers goed geregeld? de mannen zijn toch, hoop ik, op hun post?’ vroeg de Vrouwe Maria zakelijk en streng. ‘Er moet een krijgslist zijn toegepast. Ik ging daar juist naar den Nederhof om alles na te zien voor den nacht. De wacht lag slapend in de poort. Ik hoorde krijgsrumoer, snelde naar buiten en bemerkte een drom vijandelijke ruiters die naderden. Ik poogde nog de poort te sluiten, maar kon de deuren niet bewegen; ze zijn zeker vastgezet. Ik snelde door den hof en ben er in geslaagd de valbrug van de binnengracht met hulp van Arnoud, den portier, op te halen. Het was hoog tijd! De Nederhof is reeds vol vijandelijke knechten!’ ‘En onze bevelhebber, de hopman Roderick? Hij, die de mannen moest aanvoeren?’ ‘Hij lag in het poortgebouw - gewond! Er is verraad gepleegd....’ ‘Dat is het werk van die vreemde kooplui!’ riep Jonker Daem toornig. ‘Er is natuurlijk gedronken en zij hebben voor slaappoeder gezorgd! Dat is de eenig denkbare verklaring.’ De Heer Ravenhorst had zwijgend toegehoord, nu vroeg hij ernstig: ‘Hoeveel man zijn er beneden?’ | |
[pagina 122]
| |
‘Hoogstens vijf en dan een paar knapen en het keukenpersoneel.’ ‘Dat is weinig! De beide Jonkers meegerekend en gij, Otto, dus een tiental strijdbare mannen? Het is genoeg om een eersten stormaanval af te slaan, maar dan....’ Hij sprak niet uit, want op dit oogenblik stormden knechten en dienstmaagden en de oude huisonderwijzer in groote ontsteltenis binnen. Ook Pater Benedictus verscheen in de deuropening. Aller oogen richtten zich op zijn lange, donkere gestalte. ‘Kalmte, kalmte!’ zei hij vermanend. ‘Er moet gehandeld worden. Ik geloof niet dat hier iemand aanwezig is, die vrees gevoelt. Wij zullen deze beproeving te boven komen met Gods hulp. De beide mannen, die de wacht in het poortgebouw van onzen Opperhof hebben, waarschuwden mij, dat er voor de ophaalbrug een trompetter is verschenen. Wij dienen te hooren wat hij wil. Ik zal hem te woord staan.’ ‘Neen, ik zelf!’ zei Walravia vastberaden. ‘Ben ik niet de Vrouwe Van Doorwerth? Naar de kamer boven in het poortgebouw dan!’ Haar moeder protesteerde. ‘Wij volgen, Walravia!’ zeiden de beide Jonkers als uit één mond. ‘Blijft gij allen rustig hier!’ beval Pater Benedictus tot de overigen. ‘Ik ga met Walravia en de beide Jonkers naar de poortkamer!’ Deze kamerGa naar voetnoot1) lag boven de opgehaalde brug naar den Opperhof. Jonker Daem stiet het raam open toen het viertal er aankwam. Men kon van hier den Nederhof geheel overzien. Bij het licht der flambouwen en van vuren viel de sterke macht der vijanden, in strijdorde geschaard, te onderscheiden. Op dit oogenblik stak de trompetter voor de brug ten derde male zijn trompet. Pater Benedictus ging naar het raam. Hij wilde spreken, maar Walravia was hem voor en boog zich, ondanks zijn verbod, snel naar buiten. ‘Wie waagt het als een roover in mijn Burcht te dringen en daar beneden een lawaai te maken of hij hier eenig recht had?’ riep zij luid. Haar heldere, kinderlijke stem klonk over den geheelen Nederhof. Een ruw gelach ging onder de krijgs- | |
[pagina 123]
| |
knechten op, maar een zware stem gebood stilte. Voor de opgehaalde brug stond naast den trompetter de Heer Koenraad van Elderim. Hij nam zijn grooten vederhoed af en keek met een spotlach naar boven. Walravia herkende hem. De kleedij van marskramer, straks door hem gedragen, had hij reeds door een lichte wapenrusting vervangen. ‘Ik sta hier in naam van den Heer Pirot van Rossem!’ riep hij op onbeschaamden toon. ‘Deze laat zich door niemand een roover noemen, maar aan een kind moet men iets weten te vergeven. Is daar boven geen man, die mij te woord kan staan? Het is ondoenlijk met een zoo jeugdige Jonkvrouw zakelijk de onderhandelingen te voeren. Of verbergen de dappere verdedigers van de Doorwerth zich achter een teedere Jonkvrouw?’ Walravia werd rood van drift. Pater Benedictus legde zijn hand op haar schouder om haar terug te trekken, maar zij greep zich vast aan het kozijn en riep: ‘Ge waart hier niet binnen gedrongen als ge op mannelijke wijze het Slot had bestormd! Met list en sluipmoordenaarsmanieren is het u gelukt, tot zoover te komen. Het is duidelijk wat voor een man uw aanvoerder is - in het open veld, op ridderlijke wijze, durft hij vermoedelijk niet te strijden. Maar al staat hij voor de brug, hij is nog niet hier binnen. Er zijn hier eenige dappere mannen, die de sluipmoordenaars en daglichtschuwe roovers zullen weten af te weren. Zeg aan uw aanvoerder, dat hij een schurk is en dat wij ons zullen weten te verdedigen tot er hulp komt. Geen Van Voorst heeft ooit gebogen voor een laffen nachtroover!’ ‘Ge zult spoedig een anderen toon aanslaan, schoone Jonkvrouw. Ik zeg u, dat er geen onder uw dapperen is, die den strijd tegen den sterken Heer Pirot durft wagen. Is er daarboven één, laat hij op het plein verschijnen en wij zullen zien wie er nachtschuw en laf is. Genoeg!.... Uit naam van mijn dapperen aanvoerder, die ieder tot een tweegevecht zal uitdagen, die zijn moed durft betwijfelen, eisch ik dezen Burcht op! De edele Pirot wil evenwel genadig zijn - hij zal zijn voornemen om het Kasteel te plunderen opgeven, wanneer morgenochtend een uur voor de opkomst der zon een vijftal zakken goudgeld, zóó gevuld dat het de moeite loont, aan hem worden overhandigd. Wordt daaraan voldaan, dan zal hij onmiddellijk wegtrekken, zonder één van de gevan- | |
[pagina 124]
| |
genen te krenken en zonder eenige schade aan te richten. Voor het geval deze eisch echter niet wordt ingewilligd, zal een half uur voor het eerste morgengloren de brand worden gestoken in alle gebouwen om den Nederhof. Daarna zal een stormaanval worden ondernomen en het Kasteel eveneens in vlammen opgaan. Wij weten, dat de verdediging slechts door een tiental mannen gevoerd moet worden en de overwinning zal ons dus weinig moeite kosten. Wij laten u rust en bedenktijd tot dat genoemde uur.’ Pater Benedictus rukte weer aan Walravia's schouder, doch zij klemde zich nog vaster aan het kozijn. ‘Zacht wat, kind!’ zei hij vermanend. ‘Antwoord bedaard of laat mij het doen - prikkel deze woestelingen niet!’ Zij schudde zijn hand haastig af. Met fonkelende oogen boog zij zich nog verder uit het raam. Alles wat er aan edelen zin in haar fiere, kinderlijke gemoed woonde, kwam in opstand tegen de brutale eischen, die haar werden gesteld. Zonder op de waarschuwende woorden van Pater Benedictus te letten, noch op de poging van Jonker Daem om voor haar te antwoorden, riep zij snel en luid: ‘Mijn voorvaderen hebben zich altijd goed weten te verdedigen tegen schurken. Doe uw aanval en ik zal u toonen van welk geslacht ik ben. Tien man kunnen veel als ze tegenover lafaards staan, die alleen op gemeene wijze en als zij ver in de meerderheid zijn durven aanvallen. Geld krijgt ge niet! En zeg aan uw aanvoerder, dat hij een hond is en dat Walravia van Voorst wel een verdediger zal vinden, die tegenover den laffen aanrander haar eer zal hoog houden en haar zal wreken voor het aangedane onrecht!’ Zij was in haar drift te ver gegaan. Een man als Pirot, gewoon om bij de minste beleediging naar de wapens te grijpen, kon zoo iets niet dulden. Hij had tot nu toe met verbeten woede voor zijn mannen gestaan, gebogen leunend op zijn breed zwaard. Thans richtte hij zich op en, met een vloek zijn mantel naar achteren werpend, schreed hij driftig over het plein naar de valbrug toe. Het licht der flambouwen viel op zijn groote gestalte. De avondwind deed zijn lange, zwarte lokken wuiven. Met zijn ruigen baard en zijn slordige maar kleurige kleedij had hij inderdaad veel van één dier reusachtige, | |
[pagina 125]
| |
ongenadige roovershoofdmannen, van wie legenden en sproken vol zijn. ‘Terug, Elderim!’ riep hij met schorre, toornige stem. ‘Het zal niet gezegd worden, dat Pirot van Rossem zich straffeloos laat beleedigen! Wat belet mij, overmoedig kind, terstond den stormaanval te laten beginnen? Ge waant u veilig daarboven achter uw gracht! Het is kinderspel voor mij om die brug te laten neerhalen en de poort open te rameien! Als ik wil, gaat de brand terstond in die gebouwen daar.... maar ik zal wachten. Niemand mag ooit Pirot een lafaard, schurk en hond noemen, zonder dat ik hem het tegendeel laat gevoelen. Is er iemand, die werkelijk zooals ge zegt mij zou willen uitdagen om voor uw rechten op te komen? Is er iemand.... is er een man, die de wapens kan voeren, die durft herhalen wat een kindermond in dwazen overmoed daar juist heeft gezegd? Laat hij zich vertoonen - hij zal mij gereed vinden tot een tweegevecht met elk wapen, dat hij wenscht. Ja - ik wil verder gaan om te toonen, dat mijn eer mij meer waard is dan alle schatten van dit Slot - als het hem gelukt mij te verslaan, zullen mijn mannen zonder meer aftrekken! Daar ligt mijn handschoen, wie waagt het, den zijne er bij te werpen? Of is er niemand, die voor de Vrouwe Van Doorwerth zijn leven durft geven? Ik wil zien wie een lafaard en een schurk is!’ Walravia was bleek geworden; zij stampvoette van spijt. De beide Jonkers keken elkaar aan - zij waren jong, maar goed onderwezen in de kunst om de wapens te gebruiken. Pater Benedictus hief zijn hand op. ‘Handel niet overijld!’ zei hij bedarend. ‘Deze man is een reus in kracht - ik ken zijn naam. Gij beiden zijt onervaren en niet tegen hem opgewassen. Laten wij liever den stormaanval afwachten....’ ‘Neen, Pater Benedictus, neen!’ riep Jonker Daem, driftig. ‘Wij zijn Edellieden - deze uitdaging mag niet onbeantwoord blijven. Jonker Van Aefferden, gij zijt de verloofde van Walravia - waar is uw handschoen?’ Jonker Jasper verbleekte. ‘Ik ben het met Pater Benedictus eens,’ zei hij. ‘Onze plaats is op de muren van den Burcht om den aanval af te slaan. Er is dan nog gelegenheid genoeg om ons leven te offeren!’ ‘Wat?!’ riep Daem ongeloovig. ‘Ge laat Walravia | |
[pagina 126]
| |
alleen staan? Is het mogelijk dat men zijn toekomstige vrouw zóó kan laten kwetsen en tarten?’ ‘Gebruik uw verstand! wij zijn niet tegen dien geweldenaar bestand.... Als wij zullen zijn gevallen, volgt de bestorming....’ ‘Koele redeneering! Geen Van Obbendorf zal het toelaten, dat een Jonkvrouw, die hij hoogacht, bespot wordt. Ge weigert dus?’ ‘Wij mogen niet onbezonnen handelen.’ ‘Daar dan!’ Jonker Daem trok snel één van zijn groote leeren, handschoenen uit zijn gordel en wierp hem uit het raam. Maar vóór hij zich naar buiten had gebogen om Pirot zijn naam toe te roepen, had Pater Benedictus hem vastgegrepen. De priester was ongewoon sterk, zooals nu bleek. Hij plaatste zich voor het raam. ‘Zwijg, Jonker! geen woord!’ zei hij streng. ‘Ik gebied het u in naam der Kerk. Terug uit eerbied voor mijn kleed!’ Jonker Daem werd rood van toorn, maar hij beet zich op de lippen en weerhield den vloek, die daarop brandde. ‘Gij zijt geen ridder, Pater Benedictus, en kunt dus niet beseffen, wat een Edelman gevoelt bij zulk een uitdaging!’ zei hij dof. Pater Benedictus richtte zich hoog op. Voor een oogenblik scheen hij te vergeten, dat hij een dienaar der Kerk was, belast met een bijzondere taak, voor het welslagen waarvan hij alle persoonlijke gevoelens, inzichten, principes en genegenheden onbarmhartig ter zijde wilde schuiven. ‘Vóór u staat een man, die eenmaal in de wereld den naam droeg van Rudolf van Reneste!’ klonk het fier. ‘Jongeman, gij zijt nog niet tot ridder geslagen. De Heer Van Reneste genoot die onderscheiding op het slagveld, twintig jaar geleden. Hebt ge dien naam ooit eerder gehoord?’ ‘Rudolf van Reneste! de dappere strijder tegen Keizer Karels overheersching?’ vroeg Daem ongeloovig. ‘Dezelfde.’ ‘Maar als gij dàt eenmaal waart - voelt ge dan niet, dat wij niet mogen zwijgen tegenover die uittarting?...’ ‘Laat het aan mij over!’ ‘Ik onderwerp mij.’ | |
[pagina 127]
| |
Pater Benedictus glimlachte. Hij keerde zich om en riep met vaste stem naar buiten: ‘Heer Pirot van Rossem - uw uitdaging is aangenomen! Bij het eerste morgenlichten zult gij een kampvechter zien verschijnen. Bid voor uw ziel, want het kon uw laatste gevecht wel eens zijn.’ ‘Ellendige grootspraak!’ bulderde Pirot. ‘En hoe is de naam van dien waaghals - de Jonkvrouw Walravia van Voorst is toch, hoop ik, niet van plan om mij een stumperigen krijgsknecht te zenden?’ ‘Dien naam zult gij morgenvroeg hooren!’ ‘Slaap dan gerust tot dat uur. Mijn woord, dat er niets tegen de Doorwerth zal worden ondernomen vóór mijn persoonlijke zaak is afgedaan.’ Pater Benedictus sloot het venster. ‘Maar wie zal de kampvechter zijn, goede vader?’ vroeg Walravia toen zij teruggingen naar de huisgenooten. ‘Daar zal ik voor zorgen, mijn kind. De beide Jonkers zullen niet in den strijd gaan - het is geen partij voor hun jonge kracht.’ ‘Maar wie dan?.... O, vader Benedictus.... zou er dan toch iets van waar zijn, dat mijn voorvader, den sterken Sweder van Voorst, altijd hulp brengt in beproevingen als deze?’ ‘Misschien!’ ‘Gij zèlf zult toch niet met Pirot gaan vechten?’ vroeg Jonker Daem aarzelend. De priester glimlachte. ‘En waarom niet?’ vroeg hij toen. ‘Heeft niet menig geestelijke den zwarten rok voor de ijzeren wapenrusting verwisseld toen de nood drong?’ ‘Neen, neen! - goede vader, uw leven is meer waard dan het mijne! Laat mij gaan! Mijn handschoen ligt buiten.’ De Jezuïet bleef staan. Hij legde zijn smalle, edel gevormde, maar zeer gespierde hand op Jonker Daems schouder. Zonder bijzondere inspanning drukte hij den jongeling op den grond. ‘Wat doet ge nu, vader Benedictus!’ riep Daem wrevelig. Hij had tevergeefs getracht den druk te wederstaan. ‘Ik laat u slechts gevoelen, hoe zwak gij zijt! Wie Pirot wil verslaan, moet een vaste hand hebben....’ | |
[pagina 128]
| |
‘Dus kan ik niets doen?’ ‘Wie zegt dat, mijn jongen? Ik heb zelfs een zeer gevaarlijke opdracht voor u. En als ge slaagt, kunt ge ons allen het leven redden en misschien ook het voorgenomen tweegevecht voorkomen.’ ‘Wat wenscht ge dan, dat ik zal ondernemen?’ ‘Ge zijt een goed zwemmer?’ ‘Ja - ik zwem als een visch!’ ‘Zoudt ge wel kans zien over de gracht te komen zonder gerucht te maken?’ ‘Zeker!’ ‘Er liggen enkele kleine booten in den Rijn onder aan den dijk. Zoudt ge die kunnen bereiken?’ ‘Ik wil het graag beproeven.’ ‘Ge begrijpt wat ik wil. In ruim een uur kunt ge op Rosande zijn. Uw vader moet ons te hulp komen. Kan hij een honderd man op de been brengen?’ ‘Tachtig in elk geval.’ ‘Het is nu tien uur.... De hulp zou dus een uur na middernacht hier kunnen zijn. Wilt ge het beproeven?’ ‘Graag!’ Walravia kwam schuchter nader en sloeg haar arm om Daem. ‘Denk aan het groote gevaar!’ zei ze met zachte stem. Het kind, dat daar straks krachtig als een man had gesproken, kreeg nu tranen in de oogen. ‘Als zij je doodden....’ ‘Heb geen zorg, Walravia!’ Zij drukte haar arm vaster om hem heen. ‘Ik zal voor je bidden!’ fluisterde zij.
In het huisvertrek verkeerde men ondertusschen in grooten angst. ‘En?’ vroeg Vrouwe Maria toen Walravia, gevolgd door de anderen, binnentrad. ‘Een brutale eisch en een hooge toon!’ was het weinig geruststellende antwoord. Pater Benedictus gaf een korte samenvatting van de gevoerde onderhandeling. ‘Alsof wij zooveel goud om handen hadden!’ riep de Vrouwe Maria verontwaardigd. ‘Een vierde deel ervan zou gaan - wat kostbaarheden meer of minder komt er niet op aan als we daarmee ons trotsche Kasteel kunnen redden! Maar zoo iets als nu wordt gevraagd, | |
[pagina 129]
| |
zou ons totaal verarmen, vooral in een tijd als de tegenwoordige nu de lasten voortdurend stijgen.’ ‘Wij zullen dus het geld blijven weigeren, moeder?’ vroeg Walravia met een flikkering van voldoening in de oogen. ‘Ja! - wij zullen ons niet gewillig zooveel geld laten ontnemen.’ ‘Dan blijft niets anders over dan de strijd!’ zei Jonker Daem. ‘Het zal het beste zijn, dat ik zoo spoedig mogelijk naar Rosande zie te komen.’ ‘Kan dit gewaagd worden?’ vroeg de Vrouwe Maria met bezorgdheid toen zij het plan vernam. ‘Uw Genade kan op mij vertrouwen!’ zei Daem met fierheid. ‘Als Pater Benedictus het niet had belet, zou ik de uitdaging van dien ellendigen Pirot ook hebben aangenomen. Ik zal het niet dulden, dat men Walravia sart en beleedigt! En.... ik kan mij immers gemakkelijker in het gevaar begeven dan Jonker Van Aefferden. Hij heeft later voor Walravia te waken; als hij viel, zou zwaarder slag zijn dan....’ ‘Ge vergeet, mijn jongen, dat ge een vader hebt. Mogen wij toestaan, dat zijn zoon voor ons zijn leven op het spel zet?’ vroeg de Vrouwe Maria, bedenkelijk het hoofd schuddend. ‘Kan niet een ander gaan, Daem? één van onze krijgsknechten?’ opperde Walravia, die zich nog niet had verzoend met de gedachte, dat haar vriend den tocht zou ondernemen. ‘Neen, neen!’ weerde hij af. ‘Als ik niet met dien Pirot mag vechten, wil ik toch alles beproeven wat in mijn macht is om het onheil van de Doorwerth af te wenden.’ De Heer Van Ravenhorst had tot nu toe geen meening geuit. Thans wenkte hij om stilte. ‘Er is een tijd geweest,’ zoo begon hij, ‘dat ik met alle krijgsgebruiken vertrouwd was en ik zou u dus bij de verdediging menigen raad kunnen geven. Pater Benedictus kan dit echter evenzeer. Er zijn redenen waarom ik mij liever van alle geweld onthoud, anders kon ik hier nut doen als uw bevelhebber, als ge mij daartoe het recht wildet geven. Wat ik echter wèl gaarne doe, is: in de plaats van Jonker Van Obbendorf naar Rosande gaan. Wel-is-waar ken ik den weg niet, maar gij kunt mij dien beschrijven. Het is beter, | |
[pagina 130]
| |
dat een man op mijn jaren zijn leven waagt en misschien verliest, dan een jongeling, die nog een lang, hopen we gelukkig, leven voor zich heeft. Geef mij dus de noodige aanwijzingen en ik ga onmiddellijk van hier. Ik heb gehoord van een geheime gang, die van het Kasteel naar het bosch voertGa naar voetnoot1). Kan daarvan geen gebruik worden gemaakt?’ Walravia's moeder schudde het hoofd. ‘Helaas niet! de oude gang is ingezakt en nog niet hersteld. We kunnen er niet door.’ ‘Dan kan ik zwemmende de gracht oversteken!’ Zij, die niet wisten, dat de Heer Ravenhorst tot de Doopsgezinden behoorde, keken verwonderd op. Vrees kende deze forsche man blijkbaar niet en toch weigerde hij met de wapens bij de verdediging te helpen, waarbij hij ongetwijfeld voor minstens vijf strijders zou hebben gegolden.... Er kwamen der oude Mevrouw Van Voorst vragen op de lippen; haar blik gleed argwanend naar den nog niet lang genezen gast, maar Pater Benedictus voorkwam alle vragen door op vasten toon te zeggen: ‘Dat gebeurt niet! Ik heb voor u een andere taak, Heer Van Ravenhorst; daarover straks. De weg naar Rosande is niet zoo gemakkelijk te vinden in den donkeren nacht. Ge zijt ook niet vertrouwd met den plaatselijken toestand rondom het Kasteel. Jonker Daem echter kent hier elken hoek, weet waar de booten liggen en waarheen de boschpaden leiden.... Hij heeft zichzelf vrijwillig aangeboden. Als er één is, die Rosande kan bereiken, dan is hij het. De nood dwingt ons, koel en vastberaden te zijn. Ook ik zie hem met een bezwaard gemoed vertrekken. Wij hebben evenwel geen keus. Slaagt hij, dan wordt een groote ramp voorkomen.’ ‘Het zij dan zoo!’ zuchtte de Vrouwe Maria. Zij stak Jonker Daem de beide handen toe. ‘Ga dan, mijn goede, dappere Daem!....’ ‘U sprak van mijn vader, Edele Vrouw’, zei Daem fier. ‘Als ik omkom, laat hem dan spoedig weten hoe alles is gegaan en hij zal mij wreken! Denk niet, dat | |
[pagina 131]
| |
hij mij verwijten zal maken. Ik ga voor u en Walravia en voor allen hier gaarne in het gevaar - als ik anders deed, zou ik mijn edelen vader nooit meer onder de oogen durven treden.’ Hij nam afscheid van allen en ging met Walravia, Pater Benedictus en den ouden Otto naar het ondergrondsche gedeelte van het Kasteel. Zij kwamen in den Noordoosthoek van het onderhuis. De oude Otto schoof voorzichtig de dikke grendels weg van een kleine, zwaar met ijzer beslagen deur, die toegang gaf tot een in den muur uitgewonnen aanlegplaatsje voor booten. Helaas was er thans geen boot in aanwezig. Langzaam trok de grijze krijgsknecht het ijzeren traliehek open, dat het bootenhuis van de gracht scheidde. Zijn ruwe hand drukte die van den Jonker met warmte. ‘Houd u goed, Jonker Daem!’ zei hij ontroerd. Pater Benedictus nam zwijgend afscheid, maar Walravia beheerschte haar gevoelens minder goed. Zij wierp zich aan de borst van haar trouwen vriend en weende zacht. Toen kuste zij hem. ‘Dat is belooning genoeg voor mij, Walravia!’ zei de jongeling, plotseling bewogen, ‘Denk aan mij, en als ik moet sterven.... het is voor u!....’ Hij deed alle overbodige kleeding uit en gleed in het water. Het drietal bleef huiverend aan de kleine trap staan - zij hoorden een licht gedruisch.... toen werd het stil. Otto sloot het traliehek en de deur; zijn handen beefden. ‘Een dappere jongen, Eerwaarde vader!’ zei hij met onvaste stem. ‘De Heilige Maagd en de Heiligen zullen hem, hoop ik, bij staan. Het is mij of de dagen uit mijn jeugd weer herleven. Toen trokken de benden van Karel van Egmond door deze streek. Rosande had er van te lijden en de Roodentoren en ook wij hier. Ik was toen nog een knaap, maar 'k weet nog goed hoe we belegerd werden. En eindelijk drongen de mannen van den Hertog in den voorburcht en moesten wij ons overgeven. En nu.... zullen we dat nogmaals beleven? en dat door zoo'n bende roovers!...’ ‘Laten we op God vertrouwen, Otto!’ zei de geestelijke op vasten toon, maar wie in zijn hart had gezien, zou geweten hebben, dat ook daar onrust heerschte. Walravia snikte stil. Toen zij de trap naar het voorhuis opklommen, legde Pater Benedictus zijn hand op haar hoofd. | |
[pagina 132]
| |
‘Ge houdt zooveel van hem?’ vroeg hij teeder. ‘Ja, goede vader.... ik heb het u nooit gezegd.... Jasper komt niet voor mij op, maar Daem....’ De tranen beletten haar verder te spreken. Ten onrechte weet zij Jaspers weifelende houding aan lafheid. Hij wilde in de nabijheid blijven van de Juffer, die hij in stilte liefhad. Haar moest hij verdedigen als het zoover zou komen, dat de woeste vijanden het Slot binnendrongen.... ‘Is hij weg?’ vroegen meerderen tegelijk toen zij Walravia en den geestelijke wederzagen. ‘Ja! - en het is buiten stil gebleven; we hebben geen kreet gehoord. Men heeft hem vermoedelijk niet opgemerkt.’ ‘De Heilige Maagd sta hem bij!’ zei de Vrouwe Maria, terwijl zij Walravia in haar armen sloot. ‘En nu aan het werk voor een flinke verdediging!’ gebood Pater Benedictus. ‘Er dient pek en olie gekookt te worden en zooveel mogelijk zware steenen moeten op den voormuur en in de poortkamer worden gebracht. Dan make men de haakbussen en wat we verder aan schiettuig hebben in gereedheid. De vrouwen kunnen achteraf staan en alles aanreiken. Voorts hebben we ijzeren haken noodig om de ladders, die ze misschien zullen plaatsen, om te duwen. Aan den arbeid dus! Pirot is een schurk, maar een man van zijn woord; hij zal ons tot het opgaan der zon met rust laten. Komt er hulp, dan moeten wij een uitval doen op het geschikte oogenblik.’ Van den Jezuïet ging de eigenaardige kalmte en vastberadenheid uit, die tot gehoorzaamheid weet te dwingen. Men toog aan den arbeid, de mannen onder leiding van Jonker Jasper en Otto, de vrouwen onder toezicht van Walravia's moeder.
De grootmoeder begaf zich met Walravia en haar zusje naar haar slaapvertrek. Zij knielde op haar bidstoel en liet de beide kinderen naast zich neerhurken. Het drietal bad. De grootmoeder liet haar rozenkrans langzaam door de vingers glijden; zij vergat spoedig haar omgeving. De kleine Johanna werd moe en viel, tegen haar aangeleund, in slaap. Walravia echter voelde geen slaap - zij bepaalde zich niet tot de voorgeschreven gebeden.... Zij moest er steeds weer aan denken, hoe Jonker | |
[pagina 133]
| |
Daem wegdook in het donkere water; zij hoorde nog het geruisch van zijn armslag bij het zwemmen.... dan de stilte! Zij zag hem nu in haar verbeelding den wal beklimmen, zoo naderde hij de wachten van den vijand.... Plotseling schrok zij op. Er was een uur verloopen sinds het werk in den Opperhof begon en het liep tegen het middernachtelijk uur. Daar klonk trompetgeschal voor het poortgebouw. Wat kon er gebeurd zijn? ging men nu toch tot den aanval over? had Pirot een nieuw voorstel te doen?.... Hevig ontsteld sprong zij op en snelde de kamer uit. Buiten adem draafde zij het vertrek boven in het poortgebouw binnen. Pater Benedictus stond voor het geopende venster. Hij had den trompetter reeds te woord gestaan en keerde zich langzaam om terwijl hij het smalle raam sloot. Walravia zag, dat hij doodsbleek en diep geroerd was. ‘Pater Benedictus!’ riep zij, in hooge mate ontdaan, ‘wat wilde die boodschapper? Verberg mij niets, ge weet toch, dat ik het kan dragen.’ Hij keek haar een oogenblik zwijgend aan. De groote oogen van de kleine burchtvrouw werden vol angst op hem gericht; haar anders zoo levendig, vroolijk gezichtje was van zenuwachtige spanning krijtwit en verwrongen; alle bloed scheen uit haar lippen geweken. In dit nachtelijk uur drong het nogmaals diep tot den geestelijke, die zoo streng voor zich-zelf was, door, hoe men ondanks alle oefening toch altijd mensch met menschelijk gevoel blijft. Hij had dit kind lief en toch dwong hem de plicht, dien hij zich stelde, tegen haar samen te spannen! Met schier bovenmenschelijke kracht had hij steeds alle zachtere aandoeningen pogen te verdringen om alleen in het oog te houden wat het belang van de Sociëteit van Jezus eischte en.... dat beloofde weinig goeds voor Walravia! Maar nu, terwijl dat bevende, onschuldige wezen daar tegenover hem stond, thans midden in het gevaar, dacht hij niet aan zijn Orde. Een gevoel van innig medelijden met Walravia overmande hem en vaderlijke warmte doorstroomde zijn borst; hij breidde de armen uit en drukte haar tegen zich aan. ‘Kind,’ zei hij met trillende stem, ‘wees sterk en moedig! Een nieuw onheil......’ ‘Ze hebben hem gedood!?’ kreet zij met plotseling begrijpen. ‘Neen, dat niet Goddank! Maar hij is hun gevangene. | |
[pagina 134]
| |
De opoffering van den goeden Daem was tevergeefs. We zullen voorloopig geen hulp krijgen van Rosande!’ Een kermend geluid vlood over haar lippen. ‘En dàt was Pirots boodschap?’ ‘Ja! Hij liet ons zeggen, dat wij niet op steun van buiten moesten rekenen. En dit werd eraan toegevoegd: dat wij zeker aan de bestorming hoopten te ontsnappen, maar dat die zou plaats hebben op het uur, dat Pirot had vastgesteld en dat de man, die zijn uitdaging had aangenomen, zeker vrees gevoelde en spijt over zijn voorbarigheid, maar dat Pirot het genot van het tweegevecht niet wilde missen.’ ‘Wat hebt u geantwoord, Eerwaarde vader?’ ‘Ik heb gevraagd of Pirot bij zijn belofte bleef om weg te trekken als hij werd verslagen en dan alle gevangenen ongedeerd zou vrij laten.’ ‘En wat was zijn antwoord?’ ‘Dat Pirot van Rossem zijn woord nog nooit had gebroken, en dat, al kwam men ook met al het goud van de Doorwerth aandragen, twee uur voor zonsopgang, hij toch eerst zijn tweegevecht wilde hebben. Ik ken dezen man, hij is verzot op den tweekamp; het is een hartstocht voor hem.’ ‘En als er nu niemand is om met hem te strijden?’ ‘Dan zal hij u en ons allen eerst smadelijk bespotten en dan van ergernis, dat hij zijn zin niet krijgt, bevel geven tot de brandstichting en den stormloop. Met goud wil hij zich na de beleediging niet meer tevreden stellen. Als de vlammen opstijgen, komt er allicht hulp - maar veel is dan zeker reeds verwoest.’ ‘O, had ik maar gezwegen of zijn eisch zonder meer in overweging genomen!’ klaagde Walravia. ‘Dit berouw komt te laat, mijn kind. Maar, wanhoop nog niet! - er zijn misschien hier toch wel mannen, die tegen Pirot zijn opgewassen.’ ‘Gij, vader Benedictus?’ ‘Als het niet anders kan - ja! Om vele redenen wil ik de verwoesting van de Doorwerth voorkomen. Maar er is nog een ander, meer bevoegd dan ik, die uw belangen met het zwaard kan verdedigen.’ ‘Wie dan?’ ‘De Heer Van Ravenhorst!’ ‘Hij? maar zijn wonden zijn nauwelijks geheeld? En ik weet, dat hij het zwaard niet wil trekken.’ | |
[pagina 135]
| |
‘Helaas! Ik heb het hem al gevraagd - hij zit in de ridderzaal en denkt na. Dring zèlf bij hem aan, Walravia!’ ‘Maar hij acht den strijd op leven en dood een zonde - ik was erbij, dat hij dat aan Jasper verklaarde!’ ‘Goed! maar hij kan er u mee redden en allen op den Burcht en.... Jonker Daem....’ Zij greep de hand van den Jezuïet en trok hem mee. ‘Ik zal het vragen!’ zei ze gejaagd. ‘Laat mij eerst nogmaals met hem spreken en val mij dan bij!’ ‘Afgesproken!’ Zij traden, nadat zij de Vrouwe Maria over den nieuwen tegenspoed hadden ingelicht, in de ridderzaal. |
|