De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 103]
| |
Met opvallende voorkomendheid had hij afscheid genomen van de Jonkvrouw Van Boynenburg, die met Vrouwe Josina en haar gevolg tegen twaalf uur vertrok. Daarna confereerde de Edelman nogmaals met Pater Benedictus en reed toen met een vijftiental krijgsknechten van de Doorwerth weg. Nu, na eenige uren van afnemend stormgeweld, hulde de zon, die even door de donkere wolken had gegluurd, zich weer geheel in nevelen; de regen stroomde met dubbel geweld en de wind begon nieuwe aanvallen op de sterkte te doen. Ravenhorst rustte in een gemakkelijken leunstoel; zijn forsche gestalte vulde den breeden zetel geheel. Op een bankje bij zijn knie zat Walravia en tegenover hem hadden Jonker Jasper, de Juffer Johanna en Horan een plaats gevonden. Wolf lag aan de voeten van Walravia. Vanuit het venster van zijn kamer zag Ravenhorst over den moestuin aan de overzijde van de gracht. Een verdieping hooger had men uit de kamers aan deze zijde een vrijer uitzicht, vooral in dezen tijd als de bladeren begonnen te vallen: men kon dan de torens van Arnhem zien. ‘En wat is dat dan voor een spokerij!’ vroeg Ravenhorst, na een opmerking van Walravia. ‘De Heeren Van Dorenweerd hebben niet alle rust in hun graf’, zei de kleine, geheimzinnig. ‘Eén van de oudsten schond eens op onridderlijke wijze de plichten van den gastheer.’ ‘Vertel dat eens,’ noodigde Ravenhorst met een glimlach. Zijn breede hand streek hij met vaderlijke teederheid over Walravia's rijke, blonde haar. Wolf legde den kop op den schoot van zijn kleine meesteres, als wilde hij ook aandringen tot verhalen. ‘Die Heer Van Dorenweerd had reeds menigen krijg gevoerd,’ begon zij. ‘Hij was de sterkste ridder uit deze streek en hij wist dat. Daar kwam op een lenteavond een ridder uit Holland met zijn schoone Vrouwe en een schaar van knechten den boschrand langs naar den Burcht. Die moet, zegt men, toen heel wat kleiner zijn geweest dan nu; het was de eerste Doorwerth, later door vijandelijke benden wreed verbrand. De ridder Boudewijn stond wel bekend als een fier Edelman uit Kennemerland, maar was nog jong, wel dapper als een leeuw, doch niet gehard als de gevreesde Heer Van | |
[pagina 104]
| |
Doorweerd. Deze voelde zich eenzaam op zijn sterk Kasteel - zijn Vrouwe overleed sinds lang, zijn zonen trokken weg. Lang had zijn zwaard gerust; hij hunkerde naar nieuw geweld, de heete ridder! Vergeefs zocht hij een twist met zijn geburen; die hadden van den krijg genoeg. Zoo werd zijn leven dor en tam. Hij vond nog eenigen troost bij 't drinkgelag, dronk zich zeer vaak een roes en mijmerde over de oude strijdtooneelen.... De ridder Boudewijn vroeg nachtverblijf en weldra trad hij in de groote zaal - de Heer Van Dorenweerd geleidde met gepasten zwier de Vrouwe Boudewijn de burchttrap op, ter zale in. Schoon was zij als een Hemelmaagd. De ridder zag haar aan; een vlam sloeg uit zijn oog - zij neeg.... Een avondmaal werd opgedragen; 't gebraad smaakte den gasten goed, maar in het brein des gastheers woelden wild begeerten. Die wondere Edel vrouw, zij moèst de zijne worden! De wijn verhitte hem en driest sloeg hij zijn arm rondom de tengere leden van zijn reine gaste. De kloeke Boudewijn sprong toornig op; zijn vuist viel kletsend op de wang des plichtvergeten ridders. De Heer Van Dorenweerd stoof brullend op en sloeg de hand reeds aan zijn zwaard. De knechten schoten toe.... Heer Boudewijn eischte voldoening voor den blaam, zijn Vrouwe aangedaan; zijn tegenstander lachte en gaf kort bevelen. Op 't slotplein volgde dra, in 't nachtelijk uur, bij hel flambouwenlicht, een tweegevecht - Heer Boudewijn viel. De overwinnaar dwong de schoone Edelvrouw het jawoord af. Maar toen de ochtend lichtte, vond men haar gedood - zij had zich met een dolk het hart doorboord.... Die wandaad drukte op het verdere leven van den Heer Van Dorenweerd - hij stierf niet lang daarna. Zijn laatste dagen waren rusteloos; hij zwierf door 't groote Huis en zag de schimmen van zijn twee vermoorde gasten. In wilden stormnacht gaf hij toen den geest. Maar, altijd nog, als 't stormt, zwerft hij 's nachts langs de trappen en door de stille zalen van den Burcht....’ De Heer Ravenhorst knikte. ‘Een ruwe tijd!’ zei hij. ‘Ja, woest en sterk waren onze voorvaderen.... Denk aan Heer Sweder!....’ ‘Ja! van hem zoudt ge mij nog vertellen!’ riep Walravia. ‘Laat hooren, goede Heer Ravenhorst!’ ‘Uw vader, kind, vertelde eens het volgende van hem... ....Het was omstreeks het jaar 1360. Tusschen Zwolle | |
[pagina 105]
| |
en Kampen, aan den IJsel, lag de sterke Burcht van Sweder, Heer Van Voorst. De Stins van Sweder heette het onverwinbaarst Slot in 't Oversticht. Tachtig schoenenGa naar voetnoot1) hoog rezen de muren van twaalf schoen dik. Drassig land omgaf den Stins met zijn geduchte torens en vierkanten voorburcht. Dubbele grachten lagen er omheen; daarover voerde aan den voorkant een smal brugje naar den IJseldijk.... Heer Sweder was roofridder van het echte slag. Van de vaart op den IJsel hief hij zonder mededoogen hooge rechten en Zwollenaren en Kampenaars hadden voortdurend van zijn plundertochten veel te lijden. Dat verdroot de burgers! Zij raadpleegden met den Bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, en die besloot, vereenigd met zijn Stichtenaars, met benden uit de steden Kampen, Deventer en Zwolle, den trotschen Sweder op zijn Stins te tuchtigen. Bij een mislukten rooftocht viel de wilde ridder in de handen der vertoornde Zwollenaars; te zelfder tijd verschenen de vijandelijke benden voor zijn Stins. Daar hielden echter trouwe, vastberaden mannen kloek de wacht; zij waren even moedig als hun in 't gevang geworpen Heer. Zij zwoeren, zich tot 't uiterste te zullen blijven weren, juist zooals het gebeurd zou zijn als de Heer Sweder in hun midden was geweest. De belegering werd één der meest merkwaardige uit de Middeleeuwen. Werktuigen, zooals de Romeinen ze eens hadden gebruikt, werden erbij benut - stormrammen, blijden, muurbrekers en beukelaars. Op vlotten bracht men ze over de grachten bij de muren, en beukte die er mee. De blijden vernielden één der torens. Hardnekkig bleef 't verzet. Met haken wierpen de belegerden de stormrammen om, maar deze werden steeds weer opgesteld. Een muur van het Slot stortte in en de toegang tot de groote zaal kwam daardoor open. De bezetting dacht echter nog niet aan overgeven - zij week naar andere vertrekken. De belegeraars namen hun toevlucht tot verschrikkelijke dingen; zoo wierpen zij stinkende krengen in de grachten om door den stank den drang tot overgave te versterken. Twintig weken lang werd er gevochten. Toen volgde de overgaaf. De dappere verdedigers mochten echter vrij wegtrekken; het Slot werd tot den grond toe afgebroken. Heer Sweder | |
[pagina 106]
| |
hoorde het vol smart en met verbittering, ontsnapte uit zijn kerker en begon een fellen strijd tegen den Bisschop. Zijn heele leven bleef hij steeds diens vijand.... Hij was ongewoon sterk, zeer ruw maar edelmoedig. En later, na zijn dood, is hij aan menigen Van Voorst verschenen. Op 't slagveld snelde hij hen dan te hulp, gewoonlijk in een zwarte rusting. Men zegt, dat hij altijd terug zal komen als er een groot gevaar een telg van het geslacht Van Voorst bedreigt, of dat hij dan één zijner dapperen zal zenden om de zwakken te beschermen en onrecht te voorkomen!’ ‘Dàt was een ridder!’ zuchtte Walravia. ‘Het moet wel heerlijk zijn met zulke mannen in het gevaar te gaan! En dan het zwaard te voeren.... zoo'n groot tweehandszwaard als in de ridderzaal staat! Ik kan het nauwelijks optillen.’ Ravenhorst liet zijn vingers weer spelend door haar lokken glijden. ‘En dàt zegt een kleine Jonkvrouw?’ vroeg hij verwijtend. ‘Kind, in het verleden kon men nog niet anders, maar thans.... laat rusten de wapens, zij brengen meer leed dan geluk.’ Zij keek hem verwonderd aan. ‘En gij, een zoo sterk man, verlangt niet uw kracht in den strijd te toonen?’ vroeg zij. ‘Ik heb wel opgemerkt, dat ge geen wapens draagt - toch moet ge een ridder zijn, want vader was uw vriend.’ ‘Ik legde voor goed de wapens neer. Hoogere idealen lokken mij.’ Jonker Jasper mengde zich nu met een gebaar van interesse in het gesprek. ‘Ge behoort dus tot de nieuwe secte, die voor de weerloosheid is?’ vroeg hij weifelend. ‘Ja, Jonker! ik wil niet meer wonden en dooden - het is een zondig bedrijf!’ klonk het ernstige antwoord. ‘Ik heb over dat vraagstuk veel nagedacht,’ vervolgde de Jonker. ‘Er wordt thans zooveel over gesproken en ik heb boeken van Anabaptisten gelezen, waarin dit standpunt wordt verdedigd.’ ‘De Heilige Schrift is vol uitspraken, die er op wijzen dat de ware Christen de wapens niet moet voeren.’ ‘Ja - maar ook het tegendeel kan men er in lezen. Ik kan mij een middenweg denken. Men moet geen wapens dragen om aan te vallen en te veroveren, maar | |
[pagina 107]
| |
alleen om onrecht te voorkomen en zwakken te verdedigen. Ja, ik geloof zelfs, dat wij, als wij aangevallen worden, een plicht van verdediging hebben. God gaf ons kracht en verstand opdat we ons zouden handhaven tegenover vijanden. Wij moeten ons verdedigen bij den aanval, al was het alleen maar om te voorkomen, dat een ander door onze weerloosheid een moordenaar wordt.’ ‘Zoo is het in werkelijkheid niet!’ hield Ravenhorst vol. ‘Wie wapens draagt, maakt er al spoedig gebruik van. Wij zijn zwakke menschen vol begeerten en als we die willen bevredigen, is het zwaard spoedig getrokken of het vuurroer ras losgebrand. Wij met onze driften kunnen ons niet tot den strijd voor het goede alleen bepalen en daarom is het beter in het geheel geen wapens op te nemen.’ ‘Maar als gij onrecht ziet plegen, zult ge den zwakke toch te hulp komen, Heer Van Ravenhorst?’ vroeg Walravia. ‘En zult ge u dan niet verdedigen als men u aanvalt, u bespot en kwelt?’ Hij glimlachte. ‘Als men mij aanvalt,’ zei hij, zijn gespierde armen opheffend, ‘heb ik ook zonder te wonden en te dooden wel de kracht om eenige mannen van mij af te houden. En zoo niet - wel aan! dan laat ik mij liever wonden dan het anderen te doen. Het is niet uit lafheid - God weet het! Maar ik wil niet dooden. Gods Woord verbiedt het mij en bovendien.... ik wensch zèlf ongestoord te leven en zou het recht daartoe verliezen als ik anderen doodde. Ik wil zacht zijn voor wie mij wonden en kwetsen. Was Jezus dat ook niet? - liet Hij zich niet als weerlooze dooden? Dat is ons voorbeeld!.... En wat betreft de verdediging van zwakken - zeker zal ik dat doen! Maar niet met het zwaard, alleen met mijn lichaam en leven. Ik kan de slagen opvangen voor de zwakken.’ ‘En gij zoudt dus de eer van een Jonkvrouw niet verdedigen, zooals ridder Boudewijn het deed?’ vroeg Walravia met zekere teleurstelling. ‘Neen! In zijn plaats had ik den Burchtheer met zachtheid tot rede pogen te brengen. Ik zou de Jonkvrouw achter mij hebben geplaatst en slechts over mijn lichaam en na mij gedood te hebben, zou de woesteling haar aanraken. Maar mijn tegenstander dooden - neen, dat niet!’ | |
[pagina 108]
| |
‘Maar, Heer Van Ravenhorst’, viel Jonker Jasper in, ‘ge zoudt u immers niet geheel kunnen beheerschen als de strijd eenmaal ontbrandde. Wij zijn van nature niet zoo, dat wij ons gewillig laten dooden. Ons levensinstinct breekt los als wij worden aangevallen.’ ‘Dat is uit den natuurlijken mensch gesproken, Jonker! Ja, die wil zich handhaven. Maar wie Jezus wil volgen, streve naar hooger ideaal. Zich geven is Christelijk, zich met geweld verdedigen onchristelijk. En ja - misschien, als ik om een onheil te verhinderen streed, zou de hartstocht wel los komen. Maar God weet, dat ik het anders wilde.’ ‘En als men u dwóng tot een gevecht?’ ‘Wie zou mij dwingen? Men kan mij wonden, dooden, sarren en pijnigen, maar niet dwingen tot iets, dat mijn geweten afkeurt.’ ‘Neen, - maar als een gevecht nu iets, dat u lief was, kon redden; als het dus het belang van een ander gold?’ ‘Niemand is er mee gediend, dat er voor hem geweld wordt gepleegd, mijn jonge vriend. Maar goed, als dat geval zich voordeed, dan was ik misschien sterk genoeg om mijn tegenstander te ontwapenen zonder hem te wonden of te dooden. Maar ik wensch dien strijd niet.’ ‘Toch zijn er omstandigheden, waarin al onze beginselen vervallen’, meende de Jonker. ‘En wat brengt ons verder: tot elken prijs aan het beginsel vasthouden, of dat op zij zetten ter wille van anderen? Zoudt ge niet weifelen als de reinheid van een onschuldige Jonkvrouw viel te redden door het neerslaan van een woesteling?’ ‘Dat zeker! Maar God zou mij dan zeggen, wat ik moest doen. In het algemeen brengt trouw aan ons Christelijk beginsel ons het verst....’ Hij zweeg even en glimlachte toen. ‘Ge verteldet straks van een boosaardigen Heer Van Dorenweerd, kleine Jonkvrouw’, vervolgde hij. ‘Uit dat geslacht zijn ook edeler ridders gesproten, die blijk gaven in mijn geest te denken, al voerden zij dan ook nog het zwaard. Kent ge de geschiedenis van Heer Bernhard van Dorenweerd en zijn vijand Heer Otto van den Roodentoren?’ ‘De oude Otto vertelde er mij van - maar gij verhaalt veel mooier.’ ‘Dus wilt ge die historie nogmaals hooren?’ ‘Ja - graag!’ ‘Nu dan.... Ge weet waar 't sterke Slot Roodentoren | |
[pagina 109]
| |
staatGa naar voetnoot1). 't Is nu, na de verwoesting in 1512, verbouwd en tamelijk jong, maar in den tijd toen ridder Otto heerschte op het Slot, was 't grooter nog en zwaarder ook van bouw. Hoog en forsch verhief de dikke toren zich; hij leek onneembaar! Heer Otto was een ruw, hartstochtelijk en krachtig krijgsman. Voortdurend bleef hij twisten met zijne geburen; de oude veeten werden niet vergeten en bloedige tooneelen waren aan de orde van den dag. Een tijdlang had hij ook geoorloogd met Heer ridder Bernhard van de Dorenweerd. Dit was een dapper man, maar zacht van hart en edelmoedig. Hij kwam zijn vijand tegemoet.... 't werd vrede en Heer Bernhard bood de vriendenhand; zij werd ook aangenomen, maar in 't hart van ridder Otto bleef de haat. Op Loenen's Slot woonde de schoone Jonkvrouwe Plechtrude. Reeds menig Edelman dong naar haar fraaie hand. Zij wees ze af. Twee ridders deden slechts haar teeder harte sneller kloppen - Heer Bernhard en Heer Otto. Haar vader wenschte Bernhard tot zijn zoon - Plechtrude weifelde.... wel was de ridder van den Roodentoren ruw, maar zij gevoelde veel voor hem en hoopte door een zachte leiding zijn weerbarstigen aard te edelen. Toch bleef zij ook niet ongevoelig voor Heer Bernhards hulde. Toen nu de laatste met Heer Otto vriendschap had gesloten, nam hij een mannelijk besluit. Wel brandde 't in zijn hart van liefdesgloed voor zijn Plechtrude, maar voor den nieuwen vriend wilde hij zich offeren. Hij kleedde zich met zwier en, licht gewapend zonder harnas om de de leên, sprong hij te paard. Hij reed naar 't Slot van zijn geliefde, vermeed haar blik en sprak met Loenen's Heer. Hij pleitte voor Heer Otto van den Roodentoren, en vroeg Plechtrude's hand voor hèm. De burchtheer stemde toe; hij riep zijn dochter, verklaarde haar het doel van Bernhards komst. De Jonkvrouw gaf haar ja-woord en de ridder reed terug om 't goed bericht zijn vriend persoonlijk mee te deelen. Plechtrude stond voor 't raam der keminade en staarde hem na. Zij had berouw.... eerst nu begreep zij hoeveel edeler Heer Bernhard was, | |
[pagina 110]
| |
hoe hij veel waardiger dan ridder Otto bij haar paste. Een nieuwe liefde ontbloeide in haar borst.... Terwijl de Jonkvrouw droomde en weende om haar dwazen stap, reed Doorwerths Heer snel naar zijn doel. Hij ademde verlicht; zijn daad kostte veel leeds maar thans doorstroomde hem de blijdschap, die steeds vrucht is van de liefdevolle werken. Hij naderde den trotschen torenburcht.... Op den omloop van den toren stond zijn vriend in ijzeren rusting, spiedend in de verte. Hij zag den Heer Van Dorenweerd, begreep vanwaar hij kwam en jaloezie verduisterde zijn zinnen. Zeer zeker had die man op 't Loenen's Slot getoefd; zeer zeker had hij met Plechtrude zoet gesproken.... en stellig drong hij zich daarbij in hare gunst, zoo mijmerde de donkere woesteling. Hij wantrouwde den vriend, die pas zijn levensvreugd voor hem ten offer bracht. Zijn hand greep naar een boog.... en juist toen Bernhard hem met blij gebaar een groet toewuifde, ontvlood de pijl het koord... De eed'le Dorenweerd viel van zijn ros - gedood! Twee dagen later hoorde ridder Otto de geheele waarheid - wanhopig sloot hij zich in den ouden toren op. De wroeging deed hem snel verzwakken: hij stierf, zich zelf verwenschend. Plechtrude, door den slag geknakt, ontvluchtte alle wereldsche vermaken. In 't klooster Eymeren, bij Valburg onder Eist, zocht zij vergetelheid en rust; zij peinsde over de verloren vreugde en gaf den geest met Bernhards naam nog op de lippen. Maar op den Roodentoren is 't sindsdien niet pluis, want menigeen zag daar in manenachten op den trans een zwarten ridder. Heer Otto heeft geen rust in 't graf...’ ‘Ja! dat was een edele Dorenweerd!’ zuchtte Walravia na een kort zwijgen. ‘Hoe is Horan zoo stil?’ vroeg Ravenhorst, zijn levendig oog op den jongen zanger richtend. Horan keek verstrooid op. ‘Ik zwierf vanmorgen in den storm in het bosch’, zei hij, ‘en had een onaangename ontmoeting. Ik bracht een bezoek aan den kluizenaar; hij vroeg naar u. Toen ik terugging door het bosch - ha! wat een gerucht in die boomtoppen, wat een kracht en grootheid in dien fieren wind!... toen ik terugging dan, kwam de heidin mij achterop. Zij maakt het mij wel meer lastig, maar nu was het ergerlijk....’ ‘Wat wilde zij van u?’ | |
[pagina 111]
| |
‘Niets! maar zij riep eenige onbegrijpelijke woorden.’ Hij streek zich door het haar. ‘Kom, Horan! vergeet het maar!’ zei Walravia. ‘Het mensch is gek - ze weet niet wat ze zegt.’ ‘Neen! - en toch weet zij meer dan een ander. Zij las eens in mijn hand....’ ‘Weet gij nog vertellingen, goede Horan?’ vroeg Ravenhorst om hem op andere gedachten te brengen. ‘Nog oude verhalen van de Heeren Van Dorenweerd?’ ‘O ja!’ zei de dichterlijke jongeling lachend, en na een oogenblik nadenken begon hij: ‘Er is een trap in den middenmuur van het Kasteel, die nu niet meer gebruikt wordt. Het is de trap van den bleeken ridder en ik zal u zeggen waarom zij zoo heet. Het is méér gebeurd, dat de Heeren Van Dorenweerd hun dochters den weg naar het geluk afsneden, maar zoo wreed als de bleeke ridder het deed, waagde het geen. Het is meer gebeurd, zeg ik! Want ik denk aan dien Heer Van Dorenweerd, Baanderheer van RedichemGa naar voetnoot1), uit den tijd van Hertog Reynald en zijn broeder Eduard van Gelder. Die leefden in vijandschap met Heer Philips van Heteren en Rothem, die toen den Roodentoren bewoonde. Heer Philips had een zoon, Udo, de Baanderheer een dochter, Clara - zij hadden elkaar lief, maar de vaders wilden van een vereeniging niet hooren. Udo redde Clara's leven toen zij bij de kapel in het bosch werd bedreigd, maar Clara's vader wilde nog niets van hem weten. Tot Udo zich eindelijk onderscheidde in den strijd bij Bazeweiler, waar Hertog Eduard de Brabanters versloeg, maar toen door Herman Bier van Heeze werd vermoord. De Hertog had zijn broeder Reynald onttroond en gevangen gezet op Neyenbeek. Udo won Reynalds gunst - de bevrijde Hertog wilde hem beloonen en deed een vriendelijk woord bij Clara's vader. Verzoening volgde en het bruiloftsfeest... De bleeke ridder, van wien ik sprak, wilde echter nimmer van verzoening weten. Hij had een vijand, die hem bitter had gegriefd - Heer Jan van Hoeckelom. Bij het toernooigevecht was deze haat het eerst ontbrand. Heer Jan vocht als een reus en deed de eigenaar van Dorenweerd gewond van 't paard en uit den zadel storten. Dat zag de Jonkvrouwe Jacoba, naar wier hand | |
[pagina 112]
| |
de beide ridders dongen. Heer Jan voerde haar naar zijn Burcht.... de ander trok zich mokkend hier terug. Zijn felle liefde voor Jacoba was gelijk verterend vuur - hij werd een bleeke man, die allen omgang met zijn standgenooten meed. Uit het huwelijk met een eerste vrouw had hij een zoon en dochter - de schoone Kunegonde. De jaren vloden. Op den Burcht Hoeckelom kreeg men een zoon en toen hij twintig telde, ontmoette hij op 't Rosendaalsche Slot de Jonkvrouw Kunegonde. Hij zocht haar bijzijn trouw, zij wees den ridderlijken knaap niet af.... 't werd zoete min. Kunegonde, weer op het ouderlijke Slot terug, niets wetend van de veete tusschen Dorenweerd en Hoeckelom, bekende vrij haar liefde voor haar Guido. Dat gaf een storm! Haar vader stoof verbolgen op, verbood die liefde. Toen vloeiden tranen van de rozewangen van de schoone Kunegond. Zij smeekte en bad, viel jammerend voor hem neder... hij stiet haar van zich af, verbood haar streng de Doorwerth te verlaten. De Jonkvrouw zond toen heimelijk haar page Rudimer naar 't Slot der Hoeckeloms. De goede Guido hoorde met ontzetting 't droeve nieuws, maar toornig sloeg hij op zijn zwaard en zwoer, dat zijn geliefde niet alleen zou blijven. Hij reed vergramd naar Dorenweerd, vroeg een gehoor en werd ontvangen. De Heer Van Dorenweerd bespotte hem en wees hem toen de deur. Het leed der twee gelieven scheen de wreede vader niet te zien. Twee dagen later, toen Kunegonde, die zonder Guido niet kon leven, in stilte vluchten wou, betrapte heur vader haar. Hij greep haar, sleurde 't edele meisje door den hof, de burchttrap af naar d'onderaardsche, donkere gewelven. Met eigen hand wierp hij haar in 't gevang en stelde als wacht daarvoor zijn bruutste knechten.... 't Werd avond. De ridder schreed de trappen af, die, in den muur gebouwd, van boven in het Slot langs ruime zalen naar 't keukenhuis beneden voerden. Het helle licht van een flambouw viel op zijn hooge, magere gestalte, zijn breeden baard en doodelijk bleek gelaat.... Hij trad in 't kerkerhol en vroeg zijn dochter: ‘Wilt ge mij zweren, dat ge voor immer met dien Guido breken zult?’ Zij weigerde en weder ging de ijzeren traliedeur achter haar dicht. ‘Ge zult hier zitten tot ik uw belofte heb!’ riep hij haar toe en klom de trap weer op. Hij vond geen rust, de bleeke man, maar van het eens beraamde plan week hij niet af. | |
[pagina 113]
| |
Wel veertien dagen lang kwam hij in 't avonduur de muurtrap af; steeds richtte hij tot Kunegond dezelfde vraag, maar altijd klonk haar weigerend antwoord even vastberaden. De arme Kunegonde! zij werd zoo droef, zoo mat; maar tot het einde wilde zij getrouw aan Guido blijven. De jonge Hoeckelom zwierf somber om het Slot. Hij wist, dat een geheime gang van 't Slot naar 't bosch toe leidde - hij zocht daarvan den uitgang, maar vergeefs. Zoo vond hem Rudimer, de page. De knaap was listig en na rijp beraad beraamde hij een plan om Kunegond te redden. Hij lokte in den nacht de wachters in een zijvertrek. Terwijl de knechten dronken zoeten wijn, door Rudimer verschaft en door hem aangelengd met slaapverwekkend kruid, schoof hij de grendels weg en sloop bij Kunegonde binnen. Hij trok haar mee en stiet een raampjen open. Daaronder, in de gracht, naderde Guido reeds. Voorzichtig gleed hij 't water, zwemmend, over; hij ving 't beminde meisje op - Rudimer volgde. De Jonkvrouw steunend, zwommen zij terug, eerst naar den grachtwal en toen door den Rijn tot aan den boschrand, waar Guido's paarden wachtten. Zij vluchtten naar den Huize Hoeckelom, zij trouwden en.... werden gelukkig!.... Op 't ouderlijke Slot vervloekte Kunegonde's vader, dol van drift, zijn dochter. Hij wilde haar niet meer zien! Maar toen hij sterven ging, kwam het berouw. Men zag hem in de laatste nachten voor zijn dood, met bevende leden en knikkende knieën, trap op, trap af gaan.... Hij zat in 't duistere gevang en riep den naam van Kunegonde. En later, altijd als gevangenen in onze kerkers zuchtten, verscheen hij weer op de oude trap....’Ga naar voetnoot1) ‘Dat is om koud van te worden!’ zei de Heer Ravenhorst. ‘Was dat dezelfde gevangenis, waarin eens Hugo van Dorenweerd werd opgesloten?’ ‘Dat verhaal kennen wij niet!’ zei Walravia. ‘Vertellen, vertellen!....’ ‘Goed, kleine dwingeland’, begon Ravenhorst zijn verhaal. ‘Ik heb het van uw vader.... In den allereersten tijd, dat hier de Dorenweerder Heeren woonden, leefde er ook ééne, die twee zonen had. Hugo, de oudste uit zijn eerste huwelijk, zou de Doorwerth erven, maar | |
[pagina 114]
| |
Everhard, de zoon uit 't tweede huwelijk, gunde aan zijn broer dat erfdeel niet. Toen de oude ridder Dorenweerd gestorven was, beraamde Everhard een snood plan met zijn moeder Elze. Terwijl Heer Hugo sliep, namen ze hem op; zij droegen hem gehaast de trappen af en wierpen hem in 't donkerste van de gevangenisholen. Een slaapdrank had den sterken Hugo tam gemaakt. Want sterk wàs hij! Toen hij ontwaakte, boog hij de ijzeren staven van de zware binnen-valdeur krom maar tevergeefs! Hij riep zijn krijgsvolk toe.... 't was door Heer Everhard ten deele omgekocht, ten deele weggezonden. Een maand lang zat Heer Hugo in 't gevang. Zijn broeder sprak met hem door 't kleine luik der deur en eischte, dat hij wettig van 't Kasteel en 't uitgestrekt gebied afstand zou doen. Heer Hugo weigerde! De wreede broeder kondigde hem daarop aan, dat alle voedsel van nu af hem zou worden onthouden; dus wachtte hem de hongerdood! Een week verliep - de ridder Hugo waande reeds zijn dood gewis. Geen bete broods werd hem gegund, slechts af en toe een kruikjen water. Maar eindelijk daagde hulp. Zijn schildknaap, schoon verdreven uit het Slot, wist met een list daarin te dringen. Hij hield zich in een kast verborgen en toen de wachters na veel spel en drank in 't late nachtelijk uur in slaap waren gevallen, sloop hij naar 't kerkerhol, ontgrendelde de deur en leidde stil zijn Heer naar buiten. De ridder at en dronk - hij was zeer vuil en erg vermagerd, maar sterk nog als een leeuw. Hij klom de burchttrap op en wapende zich snel. In de groote ridderzaal verbeidde hij den morgen. Toen Everhard naar binnen trad, daagde zijn broer hem uit. Het werd een wild gevecht, want knechten schoten toe om ridder Hugo weer te kerkeren. 't Recht zegevierde! Everhard en tien der mannen werden door Heer Hugo en zijn schildknaap ras gedood. De Vrouwe Elze vluchtte en de edele Hugo vond geluk!....’
Het was schemerig geworden. Jonker Jasper, Johanna en Walravia verwijderden zich voor het avondmaal. Horan bleef met den Heer Ravenhorst alleen. ‘Wat heeft de heidin tot u gezegd, Horan?’ vroeg Ravenhorst. ‘Ik wachtte tot ik u alleen kon spreken om het te zeggen. Zij had gehoord, dat ik uw naam noemde | |
[pagina 115]
| |
tegenover vader Gabriël, en nu vroeg zij mij naar u. Toen zei ze: ‘Laat hij komen, laat hij komen! ik weet veel.... ik kan hem zeggen, wat hij zoekt! zeg hem dat.... het beslissend uur nadert!’.... Ik begreep haar niet.’ Ravenhorst keek verwonderd op. ‘Zei ze, dat ze mij kende?’ ‘Neen, - maar ik kreeg dien indruk wel.’ ‘En waar moest ik komen?’ ‘Zeker in de kluizenaarswoning. Ik beloofde haar, dat ik het aan u zou overbrengen.’ ‘Zonderling! ik kan niet vermoeden wat zij wil....’ De Heer Ravenhorst bleef in nadenken verzonken toen Horan kort daarna de kamer verliet. Wat wilde die onbekende vrouw van hem? |
|