De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 85]
| |
die bij elkaar steun zochten om hun eigen belangen te dienen. Drinkers en dobbelaars dachten niet meer aan den tijd. Heer Frederick had weinig gedronken. In gedachten verzonken, leunde hij tegen den wand bij één der deuropeningen, en keek naar de drinkende en twistende gasten. Zijn plan stond vast. Morgen ging hij op reis! Maar steeds weer hinderde hem zijn afspraak met den Jezuïet. Kon hij niet aan zijn doel komen zonder diens hulp? Dan moest hij de gunst verwerven van den Stadhouder, het Arnhemsch Hof en van den nieuwen Vorst. Philips kon de beleening van de Doorwerth wijzigen als hij wilde. Maar hoe zijn steun te winnen?.... Hij hoorde hoe het gesprek aan één der tafels over de tot nu toe geweigerde bede van Keizer Karel liep. Ha!’ riep één der Edelen. ‘Wij blijven weigeren - de nieuwe Stadhouder zal geen geld los krijgen!’ Andere stemmen juichten deze woorden toe. ‘Hij kan ons niet dwingen!....’ Een gedachte flitste den Heer Frederick door het hoofd. Als hij zich vast aan de zijde van den nieuwen Stadhouder stelde en in de Stendenvergadering voor het inwilligen van de bede ijverde. Hij had invloed, zijn stem woog.... Een krachtige steun als de zijne moest Stadhouder en Vorst in het opstandige Gelder veel waard zijn.... Hij wenkte den schenker en greep een grooten beker, dien hij snel ledigde. Ha, een lichtpunt! Dan zou hij misschien zonder rechtsgeding en zonder de hulp van den Jezuïet kunnen slagen en dus ook niet voor diens Orde behoeven te pleiten.... Hij begaf zich onder de plakkers. Beneden, in de keukens en het verblijf der krijgsknechten, ging het niet minder ruw toe. Het bier stroomde er overvloedig en de knechten, die hier wachtten tot hun Heeren aan vertrek zouden denken, vermaakten zich evenzeer met kout en spel.
Walravia begaf zich reeds voor het einde van het bal naar haar slaapsalet. Mejuffer De Ruyter ontving haar daar. Het ontging Walravia, dat de schoone Johanna zeer opgewonden deed en dat haar handen beefden, toen zij Walravia's kleedje losmaakte. Wat was haar overkomen? De Juffer zat tijdens het bal in deze kamer op haar | |
[pagina 86]
| |
jeugdige meesteres te wachten. Het gerucht van het feest drong gedempt tot haar door, maar haar gedachten wijlden bij andere dingen. Zij peinsde over Jonker Jasper, dien zij liefhad, over den tijd toen zij hem leerde kennen, den stillen en ernstigen jongeling. Hij had haar eerst niet opgemerkt, maar later geregeld haar nabijheid gezocht en eindelijk zijn liefde bekend. Zij wilde tegen haar gevoelens voor hem strijden; hij behoorde immers aan Walravia, was van hoogeren stand dan zij; hoe zou het ooit tot een huwelijk kunnen komen?.... Maar haar liefde bleek sterker dan haar verstand. Jonker Jasper deed haar beloften en zij geloofde hem. Wel scheen het tooverland, waarvan zij droomde, ver, zeer ver weg, maar als hij bij haar toefde, vergat zij dat. Zij begon allengs aan de verwezenlijking van haar hartewensch te gelooven. En op dezen dag voelde zij nogmaals diep hoe innig en oprecht hij haar liefhad.... De deur van het vertrek ging langzaam open, iemand gluurde naar binnen, trad over den drempel en schoof den grendel aan. Het gerucht deed Johanna opzien; zij schrok wakker uit haar gemijmer - Marten Loks stond tegenover haar. ‘Schrik maar niet, Johanna - ik ben het!’ De stem van den roodharige, meestal storend en onaangenaam, klonk fluweel-zacht. ‘Je weet immers, dat ik je geen kwaad zal doen,’ vervolgde hij. ‘Je ken mijn gevoelens...’ De kamerjuffer was verontwaardigd opgesprongen. ‘Hoe durf je hier binnendringen, Loks!’ riep zij driftig. ‘Verlaat terstond de kamer - er kan ieder oogenblik iemand komen. Wat zal men denken als men je hier bij mij vindt!’ Hij lachte, onaangenaam als altijd. ‘Niemand denkt aan ons,’ zei hij, naderkomend. ‘Ze hebben het veel te goed op het feest. En wat zou het, dat ik jou wat gezelschap kom houden?’ ‘Je tegenwoordigheid is me een walg!’ klonk het antwoord fier. Hij greep haar hand. ‘Dat meen je niet, Johanna.’ ‘Dat meen ik wèl - laat me los en ga weg!’ Hij keek haar boosaardig aan en zij huiverde onwillekeurig. In zijn oogen fonkelde de hartstocht. ‘Ik ga niet weg - ik heb je wat te zeggen!’ begon hij weer. ‘Hij bedriegt je!’ | |
[pagina 87]
| |
‘Bemoei je met je eigen zaken, Loks!’ Johanna's stem trilde; tevergeefs trachtte zij een spottenden toon aan te slaan. ‘Hij bedriegt je - de voorname Jonker leidt je om den tuin!’ herhaalde Loks. ‘Hij doet je mooie voorstellen. Ha, ha! en als je je gewonnen geeft, werpt hij je weg. Een kamerjuffer wordt nooit de vrouw van een adelling. Nooit zeg ik, nóóit! Hij speelt met je.... Ik heb gehoord, dat hij mijn Heer zijn voornemen te kennen gaf, op een spoedig huwelijk met de kleine aan te dringen. Ha, ha! gebruik toch je verstand en laat je niet beet nemen.’ ‘Zwijg!’ riep zij, haar toorn niet langer meester. ‘Laat me los, Loks!’ ‘Neen! Ha, ha! - weet je, hoe ze hem noemen, Johanna? de slappe Jonker! En jij bent zoo dwaas om je door dien slappeling te laten misleiden?’ Het meisje rukte zich los en vóór Loks kon terugwijken, kletste haar hand op zijn wang. Hij werd doodsbleek, maar beheerschte zich. Nogmaals stak hij de armen naar haar uit. ‘Sla maar, Johanna! Ik kan het van jou verdragen. Hoe je je ook verzet, je zult mij toebehooren, mij, mij en niemand anders! En als er tóch één is, die je durft aan te raken, dan zal hij boeten.’ ‘Ba!’ zei Johanna met diepe minachting. ‘Hoe vaak heb ik je al niet afgewezen en steeds kom je terug. Wat een karakter heb jij, Loks! Je lage bedreigingen hebben geen vat op me. Je meent iets te weten; je hartstocht brengt je tot wilde fantasieën!’ ‘Wie zich onbespied waant, is het nog niet altijd!’ spotte hij. ‘Als men zoo in den boomgaard wandelt....’ Zij beet zich op de lippen. Het was dus de jaloersche Loks geweest, die haar en Jasper dien vooravond, bespied en den steen had geworpen! Hij verwachtte een tegenspraak van haar zijde, doch in plaats van te antwoorden, schoof zij langs hem, deed snel een paar passen, bereikte de deur, wierp er den grendel af en stiet haar open. ‘Nog één woord, Loks!’ riep zij met onheilspellende stem, ‘nog één woord en ik ga hulp halen! Er zijn er beneden wel, die jouw rug graag eens willen rossen!’ Hij stiet een vloek uit tusschen de tanden. ‘Nu, nu - maak niet zoo'n drukte,’ zei hij sussend. | |
[pagina 88]
| |
‘Ik meende het immers niet zoo kwaad. Denk alleen maar eens na over mijn waarschuwing. Is daarin geen waarheid? We behoeven geen namen te noemen - die Jonker misleidt je, zeg ik nogmaals; hij trouwt geen meisje van jouw stand....’ Hij ging langs haar uit de kamer en sloeg zijn arm plotseling om haar middel. Snel naderde zijn mond haar lippen. Maar Johanna bleef op haar hoede - zij boog zich vlug achterover en krabde hem met de nagels onbarmhartig het gelaat open. De pijn bracht Loks tot bezinning. Hij liet haar los en zij wipte, gebruik makend van zijn verwarring de kamer binnen, waarvan zij de deur haastig achter zich grendelde. Het was de herinnering aan deze scène, die de kamerjuffer wat onhandig maakte, toen zij een uur later Walravia de behulpzame hand bood bij het uitkleeden en het kammen en vlechten van het weelderige haar. Walravia merkte het niet op. Zij voelde zich moe. Ook plaagden haar de vragen van Jonker Jasper. En dan had zij nòg iets om over te denken. Tante Josina van den Doornenburg sprak er in den loop van den avond van, dat haar nichtje een paar dagen op den Doornenburg moest komen logeeren. Een aangename uitnoodiging - en Walravia vertelde er Jonker Daem iets van. Hij lachte ondeugend en zei: ‘Dan kon het wel eens gebeuren, dat ik in die dagen naar den Doornenburg afdwaalde.... natuurlijk toevallig!’ Die woorden klonken de kleine burchtvrouw nóg in de ooren - de figuur van Daem drong eindelijk alle angstige en onaangename beelden weg en tooverde een blijden lach op haar gelaat toen de slaap haar weldra overmeesterde.
In den Zuidelijken vleugel van het Kasteel zat Pater Benedictus voor het bed van den Heer Van Ravenhorst. De wonden van den laatste genazen snel. Hij zou den volgenden dag weer kunnen opstaan. Er was een pauze ingetreden in het gesprek der beide mannen. Zij luisterden naar het gejoel der stemmen van de Edellieden, die nog steeds hun drinkgelag in den Oostelijken vleugel van den Burcht niet hadden beëindigd. Ook de oude Wolf, die aan de voeten van den priester lag, spitste de ooren. ‘Dierlijke genotzoekers!’ zei Ravenhorst eindelijk, zijn gedachtengang verradend. | |
[pagina 89]
| |
‘Zij vragen niet naar hooger, Johannes. Hoe duidelijk wordt het mij in nachten als deze, dat de priesterstand een zware, maar heerlijke taak heeft. Hoe wijd en diep zie ik den afgrond gapen tusschen deze ruwe mannen vol begeerten en onzen God. En hoe innig ontroer ik dan bij de gedachte aan de liefde van dezen God voor Zijn zwakke en zondige kinderen - want wat zouden zij zijn zonder alles wat God hun gaf: Christus, de Heilige Maagd, de Kerk en Haar Genademiddelen?!’ ‘Wij hebben den nacht voor ons, Benedictus - laten wij als broeders spreken. Ik wil u mijn lotgevallen kort vertellen van den tijd af toen ik het klooster verliet......’ Benedictus knikte. ‘Een eerlijke biecht is de eerste stap tot verzoening,’ zei hij. De ander was in een te ernstige stemming om door die opmerking geprikkeld te worden. Met een vermoeid gebaar streek hij zich over het voorhoofd en begon: ‘Ge weet hoe ik met mij-zelf stond in den laatsten tijd van ons samenzijn op Monnikhuizen. Er rees twijfel in mijn hart aan de heiligende kracht der Sacramenten. Geen vluchtige gril dreef mij in de afzondering. Er was een vader, die mij wantrouwde, een broeder, die mij haatte, en een vrouw, die mij bedroog. Mijn levensvreugde versteende en mijn geloof aan het goede en edele in de menschen vervloog. Met bitterheid dacht ik aan hen, die mij zoo zware slagen toebrachten. En dit werd het begin van een nieuw leven, want het spoorde mij aan tot denken over de zonde in het algemeen en eindelijk over mijn eigen ellendigheid en zonde. Ik las de levens der Heiligen en de geschriften van Thomas à Kempis, den Augustijner. Daar sloeg een vlam van verlangen uit mijn hart en vurige beden stegen tot de Heilige Maagd, tot mijn Schutspatroon, tot Jezus en de Heiligen om hulp, reiniging en zaligmaking.... Wapenrusting en zwaard, eens mijn trouwste vrienden, zei ik vaarwel; ik omhelsde den geestelijken stand en, onbevredigd door het priesterlijke werk in de wereld, zocht ik eindelijk mijn heil in de haven der Karthuizers. Ge weet dat alles reeds. Zeg niet dat het mij geen ernst was! In het vasten ging ik tot het uiterste en, zonder dat de prior het wist, geeselde ik mij-zelf méér dan onder de broeders gewoonte is. Gebed en harde arbeid wisselden af - de zielestrijd deed mij vermageren.... | |
[pagina 90]
| |
Maar ik vond niet wat ik zocht; ik werd niet rein, niet vrij van hartstocht, ik voelde mij niet heiliger dan voorheen - een wanhopige ervaring! Lag het aan mij of was de leer der Kerk, die ik volgde, niet zuiver waar? 't Geloof, dat de Kerk vraagt, bezat ik - Doop, Vormsel, Heilige Communie, Eucharistie, Biecht en Vergeving van de zonden, de Reliquiën, het waren waarheden voor mij. En tòch - ik nam aan alles deel, maar bleef dezelfde. De zonde week niet! Soms, mijzelf misleidend, waande ik vooruitgang te bespeuren - maar de kwaadaardigheid had zich dan alleen vervormd; de zonde was gebleven. ‘Genoeg!.... het klooster hielp mij niet. Ik las de nieuwe leer. Wat daarin voor hatelijks van het Pausdom wordt gezegd, trof mij niet. Wèl moest ik toegeven, dat de critiek rechtvaardig werd geoefend. De onzedelijke Geestelijkheid, de geldjacht, de schandelijke Aflaatzwenpel, de heksenvervolging, de vormen-aanbidderij zonder religieus gevoel, de beeldendienst, het Maria-geloof.... alles ontaarding van de ware Evangelieleer en deels grof bijgeloof en vernederende gewetensslavernij. Echter.... misbruik van macht, de afdwaling van de priesters, dat is de hoofdzaak niet en kan verbeteren. Maar de kern van de nieuwe richting gaf mij veel te denken. Tot nu toe had ik vast geloofd, dat Christus alleen door middel van de Kerk, door de zeven Sacramenten, bediend door de priesterschap, ons zalig kon en wilde maken: geen Verlossing dan door de hulp der priesterschap en de Sacramenten, wier reinigende macht is als een tooverkracht! Zoo zegt de Kerkleer. Een zichtbare Kerk stichtte Jezus, volgens die leer, en Pausen volgden Petrus op en Bisschoppen de andere Apostelen. Hun taak was het, de geopenbaarde waarheid te leeren, de Genademiddelen uit te deelen als hulp voor de strijdende geloovigen en om deze geloovigen dan te leiden tot de Heiligmaking, alleen door priesterlijke hulp te bereiken!.... let wel: door priesters, die in onze dagen steeds dieper in de zonde en wereldzucht verzinken! Wat de leer als hun taak formuleert, is schoon, maar.... het nakomen der verplichtingen is treurig! Daartegenover stond dan deze nieuwe meening: er is Verlossing en Heiligheid te bereiken zonder den priesterstand, zonder de Sacramenten. Wel zijn er Sacramenten door Jezus ingesteld, maar slechts twee: Doop en Avondmaal, die meer symbolische handelingen zijn dan werkelijk werkende Heilsmiddelen. | |
[pagina 91]
| |
Dit laatste leerde Luther niet, maar voor mij werd het spoedig de waarheid. Er was nog iets. De gebeurtenissen in de Kerk kwamen geheel overeen met mijn eigen ervaring. Wanneer de Sacramenten werkelijk zoo heiligend en reinigend werkten, en de Communie ons zuivert en sterkt, hoe kon dan de priesterstand tot zooveel misbruiken en onzedelijkheid vervallen? Het is bijgeloof - er gaat geen wonderkracht van die handelingen uit! Doop en Vormsel veranderen onze natuur niet; de Biecht neemt den schuldenlast niet van ons af, het priesterwoord is niet in staat werkelijke vergeving te brengen, want de gevolgen der zedelijke misdaad blijven op ons; de Wijding tot priester maakt ons niet beter dan wij zijn en ook in het ongehuwd-zijn der priesters ligt een bron van kwaad, want de geheime zonde wordt erdoor bevorderd en het geslachtsleven wordt er ziekelijk van. Dàt waren mijn conclusies. Ik trok weg en zocht omgang met Lutheranen en met Calvijns volgelingen; mijn inzichten naderden al spoedig die der Nederlandsche Sacramentariërs. Daarop leerde ik Menno SimonsGa naar voetnoot1) kennen. Dàt is een man! Hij wil niet als de geweldzuchtige Wederdoopers, zooals Jan Mattijsz, de Haarlemsche bakker, en Jan Beukelsz, de Leidsche kleermaker, het Duizendjarig Rijk met één slag op aarde vestigen. Tot welke dweperijen zoo iets brengt, hebben we in Munster gezien; dàt communisme is niet het gevolg van innerlijke Wedergeboorte maar van vooropgezette theorieën. Menno heeft aan de Wederdooperij een geheel andere richting gegeven. Hij begrijpt, dat geestelijke verheffing en inwendige verandering, in een woord de Wedergeboorte, waarvan de Heilige Johannes in het | |
[pagina 92]
| |
derde Hoofdstuk van zijn Evangelie spreektGa naar voetnoot1), allereerst noodig is, zal er een goddelijke samenleving, het Godsrijk, komen. Zoo gevoel ik het ook! Niet de Kerkleer, maar de Heilige Schrift alleen zij regel voor geloof en wandel. Vrij moeten wij den Bijbel lezen en overdenken! Dat onderzoek leert ons den weg tot het Heil. Niet wat een ander mensch, een priester, ons zegt, zij het richtsnoer; het Bijbelwoord alleen, zuiver en helder, is voldoende; zèlf kunnen wij dat lezen en het navolgen, zèlf gemeenschap met Christus zoeken!.... De ware Kerk is niet de wereldsche Roomsche; Zij groeit allengs naar de mate de geloovigen geestelijk geboren worden, dat is naar de mate zij rechtstreeks met Christus verband krijgen, en daardoor lid worden van Zijn geestelijke Kerk. De Kerkelijke hiërarchie, de Paus met zijn macht om aller godsdienst en geweten te binden en te ontbinden, hebben wij niet langer noodig! Leeraars en Gemeentebestuurderen blijven er wel, maar zij zijn slechts de meestgevorderden in het geestelijke leven en geen afgezonderde, hoogere stand - hun zedelijke meerderheid, en niet eenige Kerkelijke wijding, bepaalt hun invloed. Ik verwerp de Verdoemenis, den Kinderdoop, de voorbeden der Heiligen, het Vasten, de priesterlijke Absolutie, het Vagevuur, den Mariadienst, de Reliquiënzwendel. God is een God van liefde en Jezus Christus leert ons Hem in ons hart kennen. Ik houd vast aan de Apostolische leer; de Apostelen immers waren de leerlingen van Jezus zelf - maar daarnaast kom ik op voor christelijke vrijheid. Het geloof zal ons rechtvaardigen, niet het geloof aan de Kerkleer, maar aan Jezus Christus; dit ware geloof zal onze Wedergeboorte bewerken. Jezus' doel was: een geestelijke Kerk te stichten en niet een hiërarchie van machthebbenden met scherpe scheiding tusschen heerschende priesters en overheerschte leeken. Het zou worden een geestelijke, communistische maatschappij van gelijke broeders en zusters, verbonden aan Hem, hun eenige Hoofd. De Heilige Johannes spreekt steeds van ‘broeders’ en Petrus van het geestelijk ‘huisgezin’ | |
[pagina 93]
| |
en wie het hoogst is geklommen in het goddelijke leven, die zal het meest dienen, maar niet slaafs gediend worden zooals de Paus en de Roomsche priesters! Voor God zijn wij - al moeten er ook standen zijn - allen gelijk.... ons zedelijk gedrag kan ons alleen tot waardige leden der Gemeente Gods maken.... ‘Genoeg hierover; niet de Roomsche Kerk met haar hulpmiddelen, maar Christus zèlf, de Heilige Geest en onze eigen ernst brengt ons het Heil.... Ik ben nog verder gegaan! De oude wereldbeschouwing heeft iets drukkends; vrees voor den Duivel is een heillooze macht en veel bijgeloof en ellende kwam daaruit voort. Ik geloof nog wel aan Duivelsche, tegenwerkende krachten, maar zij zijn een deel, een factor in het plan Gods. Mijn zoeken naar waarheid deed mij behalve de Luthersche, Calvinistische en andere Hervormersgeschriften ook de boeken der nieuwe mystici opnemen. Ik overpeinsde de gedachten van den edelen Kaspar Schwenkfeld. Hij wil den godsdienst zóó geheel tot een zaak van den inwendigen mensch maken, tot een geestelijke vereeniging met God, dat àlle uitwendige hulpmiddelen hun waarde verliezen. Hij gaat mij te ver door de waarachtige menschheid van Jezus te betwijfelen - maar toch leerde ik van hem. Zijn geestverwanten werden mijn vrienden; zij allen streven naar een onmiddellijke, persoonlijke betrekking tot God.... Ook van het wilde natuurkind Theophrastus Bombastus Paracelsus las ik veel. Hij wil door de zichtbare schepping heen tot de onzichtbare dringen en door inwendige verlichting God leeren kennen. En Sebastiaan Franck, die met zooveel nadruk opkomt tegen doode rechtzinnigheid en het vasthouden aan de Bijbelletter! Stil neerzittend en het gemoed openstellend, kunnen wij de Godsstem hooren, zoo zegt hij. Ten slotte vond ik toch in de Doopsgezinde opvattingen de meeste bevrediging, hoewel ik op enkele punten verder ga dan Menno Simons en niet het volledig type van een Doopsgezinde ben.... daarvoor las ik te veel filosofen en mystiekers. Zoo ben ik nu één der hunnen en reis rond om de Gemeenteleden op te beuren in de verdrukking en.... tot eendracht aan te sporen, want er wordt veel getwist. Thans weet ge alles, Benedictus - wat is uw antwoord? wat zegt gij op al de door mij aangeroerde problemen, die toch ook u zooveel zielestrijd hebben gebracht?’.... Pater Benedictus had met groote aandacht geluisterd. | |
[pagina 94]
| |
Herhaaldelijk fronste hij het voorhoofd of maakte een driftig en ongedurig gebaar, maar hij beheerschte zich. Zijn eerst zeer somber gelaat verhelderde allengs. Na een korte stilte zei hij: ‘Ge zijt jammerlijk afgedwaald, Johannes. Wat een verwarring in uw brein! Maar Goddank! ge zijt ernstig en godsdienstig gebleven. Misschien gelukt het mij, uw oog weer beter te laten zien en u op het rechte pad terug te voeren.... Eén vraag voorop: Ge spraakt van den ouden strijd in Monnikhuizen, hoe ge daar met ernst naar ontzondiging streefdet en met eerbied en geloof deelnaamt aan de Sacramenten.... doch de zonde blééf in uw hart; booze neigingen lieten u geen rust, wereldsche verlangens kwamen altijd weer terug en Heiligmaking werd niet uw deel. Zeg mij - hoe is het daarmee gegaan sinds ge het klooster verliet? Het lezen van de Heilige Schrift, het gebed, het zoeken in eigen binnenste, de Doop op ouderen leeftijd, het streven naar broederschap en weerloosheid, al dat nieuwe, Johannes, heeft dat u wèl ontzondigd? Is er thans rust en blijvende vrede in uw ziel, zijn de zondige begeerten verdwenen? - zijt ge waarlijk een Wedergeborene met alleen liefde en zachtmoedigheid in het hart, altijd geduldig, altijd dienend, in den zin als onze Heer Jezus het, volgens het Johannes-Evangelie, bedoelde? Antwoord mij eerlijk!....’ Ravenhorst maakte een moe, afwerend gebaar. ‘Neen, Benedictus,’ zei hij met smart, ‘die hoogte bereikte ik nog niet. Ik streef naar dat alles en mijn oprechte overtuiging is, dat ik op den nieuwgekozen weg eerder aan het heilig doel zal komen dan onder den dwang der Moederkerk. Aan de ware Wedergeboorte - dat is heel wat anders en wat meer dan de Doop in de Kerk kan geven - gaat uiterlijke verandering vooraf. De Genade Gods moet ons pogen te hulp komen, want een Wedergeborene is een geheel nieuw mensch, met anderen levensdrang dan voorheen. Hij heeft een Liefdeleven en niet langer dat der zelfzucht. Gods Heilige Geest moet ons bevruchten om aldus te veranderen.’ ‘Dank voor die openhartigheid!’ viel Pater Benedictus met levendigheid en lichte vreugde in. ‘Dus de herdoop, dien ge ondergingt, heeft u niet wezenlijk veranderd. Geen wonder! alleen de Sacramenten brengen Wedergeboorte! Zie hier dan hoe geraffineerd het spel des Duivels met u is! Hij lokt u niet onbewimpeld tot het | |
[pagina 95]
| |
kwaad - dan zoudt ge hem zonder meer afwijzen. Neen, hij komt tot u met mooie redeneering, met voorwendsels, dat hij u in het geestelijke verder zal brengen dan de Kerkleer. Dat lijkt mooi en goed, maar in werkelijkheid is het uw verderf. Ge noemt uw nieuwe baan ‘vrijer’; ziedaar juist de influistering van den Duivel! Hij is het, die uw hoogmoed prikkelt; zèlf moet men de Schrift lezen, zèlf oordeelen wat goed en kwaad is, zèlf zijn weg kiezen, zèlf met Christus gemeenschap zoeken, zoo fluistert hij. Maar ik zeg u, dat alles voert u slechts in de zelfzucht, ver weg van Christus. Het is gruwelijke zelfoverschatting en zelfverheerlijking en bovendien een beleediging van den Heer Jezus. Hij gaf den H. Petrus de opdracht een Kerk te vormen, die Kerk zou zich uitbreiden en Jezus zèlf zou er de leider van blijven tot het einde der dagen. Zoo geschiedde. Die Kerk kwàm er, Zij werd georganiseerd naar de wisselende tijden en Zij bestaat nóg, thans na vijftien eeuwen! Onze voorouders werden door Haar geleid. Denk aan uw vader, aan uw grootvader, aan de fiere Ridders van uw edel geslacht. Zij erkenden de oude waarheid! Hun rij is lang; het waren edele mannen, menschen als gij. Waarom hen minder te rekenen dan uzelven? - Gij staat alléén tegenover hen allen! Gij ontkent de macht der Heilige Pausen, der Heilige Moeder en van de Sacramenten - zij echter geloofden erin. Wie had gelijk? Ge zegt: in die vijftien eeuwen is menig woord van critiek op de Kerk gehoord. Best! maar waar is de geordende actie voor een nieuwe Kerk. De Pausen waren soms onwaardig, zegt ge.... goed in enkele dingen, maar niet in wat zij, als Vader der Kerk van den Heiligen Stoel af deden. In het menschelijke kunnen Pausen zondigen. Zelfs Petrus schoot daarin te kort en evenzoo de andere Jongeren van den Heiland. Maar zij bleven onfeilbaar in de leer der zaligheid, want zij hadden en hebben die van den Meester zèlf, die niet iets onwaars kan hebben geleerd.... Ge wilt zèlf den Bijbel lezen en uitleggen. Moet dat evenwel niet tot een schromelijke verwarring leiden? Boer en schoenmaker, krijgsknecht en bedelaar, burger, en Edelman, zij allen zullen hun eigen uitleg geven en - erger! - er naar willen handelen. Kan dan botsing uitblijven? Voelt niet ieder, die zich als leidend geestelijke opwerpt, zich een machthebbende? Wat deed Calvinus te | |
[pagina 96]
| |
Genève? Denk aan de doodvonnissen tusschen '42 en '46 daar uitgesproken. En hoe staat het met Luther? Terecht leert hij in 1519: ‘Wenn des Papstes Gewalt nicht von Gott wäre und nicht von göttlichem Recht bestätigt, so könnte das Papstthum so lange Zeit nicht bestanden haben.’Ga naar voetnoot1) Maar dan in 1520 is de Paus plotseling de Antichrist en met grenzelooze zelfverheffing leert de hoogmoedige Luther: ‘Wer meine Lehre nicht annimmt, kann nicht selig werden.... denn mein Mund ist Christi Mund....’ Tot zulke Godslasteringen brengt de afdwaling! Is de Schrift op dit punt niet duidelijk genoeg? - Ge gelooft in Haar gezag.... welnu dan: Zij verklaart immers duidelijk welke de plannen van Jezus waren. Petrus kreeg een heerlijke opdracht; hij ging naar Rome en dit werd het middelpunt voor de Kerk. De Paus wijst den weg tot zaligheid en de geheele priesterschap voedt de menschheid daartoe op. Wie zich van den Paus scheidt, scheidt zich van Petrus en dus van Jezus Christus, Die alléén het Heil kan brengen! Het is verblinding en overdreven eigenwaan om aan eigen Schriftuitleg gezag te hechten - een stand van bestudeerden is daarvoor noodig. De Bijbel en niet de Kerkleer zij het richtsnoer, zegt ge. Maar, Johannes, vergeet ge dan dat de Bijbel, waarop ge u beroept, ook grootendeels het maaksel is van de Kerk, geordend door Haar dienaars en saamgelezen op Concilies dier oude Moederkerk? En dan, Johannes, de Kerk heeft méér dan den Bijbel - Zij heeft de Overlevering, de vele geopenbaarde waarheden, die in de Schrift niet zijn opgeteekend, maar van persoon op persoon gingen en waardoor het de Kerk mogelijk wordt de eenig juiste Schriftverklaring te geven. De Kerk is ouder dan het Nieuwe Testament dat gij kent, Johannes - vergeet ge dit? En hoe spreekt ge zoo luchtig over de leer!.... is die dan niet de samenvatting van de overdenkingen en ervaringen van honderden, die vóór u niet minder ernstig dan gij Christus en God hebben gezocht? Is die som van kennis niet meer vertrouwen waard dan wat gij, één mensch, in deze dagen denkt? Dwaalden zij allen en gij alleen niet, Johannes? Denk aan de Heiligen; | |
[pagina 97]
| |
hun stoet is lang en zij stonden geestelijk hoog - het waren kinderen der Kerk.’ Hij zweeg een oogenblik. Met gloed en overtuiging had hij gesproken en zijn bezield woord miste zijn uitwerking niet. Ravenhorst zuchtte; weemoed lag er in zijn stem toen hij zei: ‘Ja, Benedictus - ook ik geloofde eens aan de Heiligheid en Alleenzaligmakende macht der Kerk, maar het feit blijft, dat èn ik zelf èn zoovele priesters èn duizende leeken door de Kerkelijke middelen niet verder kwamen. Het is te veel uiterlijkheid, te veel schijngodsdienst naar voorschrift en bijgeloof. Denk aan de Mis - is het geen bijgeloof dat brood en wijn door een eenvoudig priesterwoord in Lichaam en Bloed van Jezus veranderen? Was dit werkelijk een feit, de priesters, die zoo dikwijls die geestelijke spijs genieten, moesten allen Heiligen worden. De praktijk leert iets geheel anders.... En geen wonder! Jezus is éénmaal voor ons gestorven; dat was genoeg. Hij deed op Golgotha onze schuld aan God geheel af.’ ‘Bezondig u niet, Johannes! Ik zal u zeggen hoe het met u gesteld is, gelijk met zoovele afdwalende ketters. Ge gelooft niet meer aan de opvoedende, vergevende, heiligende kracht der Sacramenten. Ge mist dus geloof. Dat is juist de beklagenswaardige triumf des Duivels. Want het geloof in de leer is het begin van allen vooruitgang; weet Satan dàt weg te nemen, dan volgt al het andere van-zèlf. Toen hij bemerkte, dat ge u-zelf verwijten maakte over uw zwakheid, wees hij u op uw omgeving, op de uiterlijke dingen dus,.... die waren de schuld van die zwakheid, zoo fluisterde hij! Uw middelen deugden niet, zei hij.... de Sacramenten waren bijgeloof en bedrog! Ha, hoe listig bedacht! De hoogmoedige mensch is immers altijd geneigd, de schuld van zijn tegenspoed buiten zich te zoeken. Maar, Johannes, niet aan de Kerk, niet aan de Sacramenten lag het, dat ge niet vorderdet, doch aan u-zèlf! Ge kwaamt niet zoo snel vooruit als uw eerzucht wenschte; ge wildet te snel gaan, ge hadt geen geduld, geen vertrouwen, niet het ware geloof. God helpt wie Hem zoeken, doch op den tijd, dien Hèm goeddunkt. Wedergeboorte, zooals gij die opvat, kan eerst intreden als ge er aan toe zijt, als ge u-zelf genoeg hebt geheiligd. En dat kost langen strijd! het geloof wordt daarin beproefd; God laat | |
[pagina 98]
| |
u schijnbaar los, Hij lijkt u te verlaten.... dan komt de Duivel en lokt. In plaats van de verzoeking te weerstaan, hebt gij er aan toegegeven.’ ‘Niet om God te verlaten, niet uit ongeloof ging ik heen uit de Moederkerk, Benedictus!’ viel Ravenhorst in. ‘Ik gevoel juist nu de groote waarde van het geloof. Het vaste vertrouwen of geloof in Christus, dàt brengt ons het nieuwe leven, want het opent den weg tot gemeenschap met Hem. Mijn geloof is thans veel dieper dan voorheen.’ ‘Neen, neen - dit maakt Satan u wijs! Het feit blijft - ge gelooft de Kerkleer niet meer; wie de Kerkleer betwijfelt, heeft het ware geloof niet meer. De Sacramenten, goed ontvangen, sterken het geloof. Het eenige, juiste geloof is: aan te nemen dat de Kerkleer de eenige en ware weg tot zaligheid is. Hoe koud spreekt ge over de heerlijke Genademiddelen! Johannes, denk terug aan uw kindertijd, denk aan uw lieve moeder.... hoe zij u vol vertrouwen den H. Doop liet toedienen; zij was een trouwe dochter der Kerk.... dwaalde zij? Zoo werdt ge lid van de Gemeente Gods ondanks uw zonde. Heerlijke poëzie! Daar waren de kruisteekens, de exorcismen, en het zout in uw mond om u te bevrijden van de dwaasheid der wereld; het witte gewaad symboliseerend uw ontzondiging, en de kaars in uw hand als bewijs, dat het Heilig Licht u bestraalde, en toen stroomde het Doopwater. Dàt was uw Doop, zonder welken men God niet kan zien. Toen, later, kreegt ge de nieuwe krachtgave in het Vormsel. Weet ge het nog? Het Chrisma werd door den Bisschop in een kruis op uw voorhoofd aangebracht en daar klonken de woorden: ‘Ik teeken u met het teeken des kruises en bestrijk u met de zalfolie des Heils’. Daarop volgde het tikje op uw wang en zoo werdt ge tot geestelijk ridder geslagen om tegen de wereldsche verleidingen te strijden. Signo te signo crucis et confirmo te chrismate salutis!.... hoort ge het niet nòg? Dat gaf u het recht om in den strijd hoogere hulp aan te roepen. En over de Mis spreekt ge.... Communie, Eucharistie, bijgeloof zou zij zijn? Ja, voor u - maar voor mij en zoovelen meer, die Heiliging zochten, is het communiceeren sterkend en vol werkelijkheid! Als ge de Mis, na gebiecht te hebben en na vasten en boete, met rein geloof aan de macht der Kerk bijwoont, | |
[pagina 99]
| |
dan moèt ge wel geheiligd worden! Zeker, men blijft desniettemin zwak en valt licht. Echter een geregeld volhouden brengt de Heiligheid. Het communiceeren is een middel om vaster te staan en om meer bezield tegen de zonde te worstelen. Er gaat werkelijke kracht van uit - dat ondervindt de ware geloovige.... Wat lichtvaardig spreekt ge ook over den priesterstand! Zeker! het is verkeerd, dat wereldlijke vorsten en machtigen ook geestelijke ambten vervullen, zonder voldoende opleiding en helaas! zonder dat zij de Heiligheid nastreven. Maar die wantoestand zal verdwijnen.... Johannes, met hoeveel ernst kan de priesterstand overigens worden opgeleid. Is het door die opleiding of door de zonde der priesters zelve als dezen vallen? Herinner u de Wijdingen - de kleine en de hoogere! Ik zelf voel soms nòg de vingertoppen van den Bisschop op mijn hoofd branden! Zoo daalde de Heilige Geest op ons.... er was de zalving met olie en de dronk wijns uit den Kelk. Zijt ge ze geheel vergeten, de machtwoorden: ‘Neem de volmacht om God te offeren en Missen op te dragen voor levenden en dooden en neem den Heiligen Geest; wien ge zonden vergeeft, aan diegenen zijn ze vergeven en wien ge zonden laat, aan hen zijn ze gelaten.’ Is dat alles niets meer voor u?! Het geestelijke werk, het voorbeeld en de mystieke leering van de stichters der Kloosterorden, het Kerkgebouw vol symboliek en leering.... de Biecht, die zooveel afgedwaalden redde.... alles niets?.... Uw ongeloof aan de Kerkleer is de kern van uw afval! Hoogmoed en eigenwaan is de grond daarvan. Ge spot met de beelden en spreekt minachtend van beeldendienst. O! er zijn er wel, die werkelijk slechts tot het beeld bidden als zij er voor knielen. Maar Christus ziet het hart aan en smaadt deze onwetenden niet. Doch wat zegt de leer? Spreekt die van beeldendienst? Blijf waar, Johannes! De beelden en schilderijen zijn slechts hulpmiddelen, symbolen van en herinneringen aan hooge waarheden en heilige wezens, en knielend voor het beeld, aanbidt men niet die stof maar het Hoogere, waarvan het beeld spreekt.... Zulke hulpmiddelen zijn niet noodig, wilt ge zeggen? Maar een stoffelijk beeld doet ons gemakkelijker aan het geestelijke denken! Onmiddellijk contact met Christus is mogelijk, denkt ge! Zeker.... dat is ook zoo, doch slechts voor geestelijk | |
[pagina 100]
| |
zeer ver gevorderden. Wij zijn echter nog veel te onrein om die onmiddellijke gemeenschap deelachtig te worden. En als ge nu diep uw zonde gevoelt, dan ziet ge ook den grooten afstand tusschen u, natuurlijk begeertemensch, en Christus. De Heiligen staan hooger en het dichtst neven Hem is Zijn H. Moeder. Onwaardige.... meen niet, dat ge uit eigen kracht tot den Hoogste kunt naderen. Richt u tot Hoogeren dan gij om voorspraak, vooral tot de Heilige Maagd Maria.... Maar er is nog iets: Ge zegt: ik kan mijn zonden niet overwinnen, de begeerten wijken niet. Dat heb ook ik ondervonden! Maar ik weet nu het middel om allengs hun meester te worden. Gehoorzamen en hoogeren tot elken prijs dienen, dàt is de weg. In het klooster gehoorzaamden wij óók maar niet streng en volkomen genoeg. Eigen inzicht, eigen drang, eigen werken behooren niets te zijn - volkomen gehoorzamen aan Christus en aan onze, Hem vertegenwoordigende meerderen, dàt brengt u zelfbeheersching.’ ‘Gehoorzamen aan het voorschrift van Jezus en aan het geweten - o ja, dat geef ik toe, Benedictus!’ ‘Dat is niet genoeg! gemakzucht en zelfmisleiding kan daarbij op dwaalwegen brengen. Neen - gehoorzamen aan de Kerk, aan de Oversten; doen wat zij zeggen. Wij overwinnen onze begeerten alleen als wij ons als gehoorzame dienaars offeren voor God; die offering maakt ons één met God. Ons offerend voor Christus, dat is voor de belangen der Kerk, overwinnen wij de driften en komen tot Zaligheid. Gehoorzamend, dooden wij ons lagere willen. Denk hierover na, Johannes - gij, die naar Heiligheid streeft.’ ‘Dat zal ik doen - maar wat is uw ervaring in het geestelijke en wien gehoorzaamt gij?’ Pater Benedictus stond op. ‘Daarover later, mijn broeder. Het is reeds diep in den nacht. Ik heb u nog veel te zeggen. Er is hulp voor u, doch... in de oude Moederkerk.’ ‘Waarom zou ik terugtreden?’ vroeg Ravenhorst. ‘Ge hebt het verleden weer voor mij doen leven - o, veel moois was daarin!.... Ik zei straks, dat ik mij niet beter wil noemen dan in dien ouden tijd, maar.... ik adem nu toch vrijer, voel mij nabij God.... Uw voorstelling van Christus en God is mij te plaatselijk. Ge stelt het goddelijke ver weg en het is juist in ons, zoo- | |
[pagina 101]
| |
dat ieder het zelf daar kan zoeken en vinden.... Ik wèrk ook meer dan voorheen....’ ‘Wèrk is er ook op het pad, dat ik u wil wijzen. Ja, als ge alles weet, moet ge wel aan mijn zijde komen. Wij zullen dan weer samen gaan! samen werken voor onze Kerk!’ Ravenhorst schudde vermoeid het hoofd. Toen hij zich neervleide voor den slaap, beklemde hem het smartelijk besef, dat, ondanks alle redeneering, de kloof, die er gaapte tusschen zijn vriend en hem, nog niets nauwer was geworden. Pater Benedictus bleef nog een uur in gebed verzonken. |
|