De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 68]
| |
verplichtingen tegenover Walravia's oom, waarvan niemand iets weet. Verbreek ik mijn verloving met de kleine, dan wordt de verhouding natuurlijk eenigszins vijandig en het is wel zeker, dat de Heer Van Voorst dan mijn familie voor de hem toekomende gelden aanspreekt. Bovendien.... hij wenscht thans een spoedig huwelijk.’ ‘Wat?’ vroeg Johanna ten hoogste verbaasd. ‘Vanwaar die plotselinge verandering?’ ‘Ik kan het niet zeggen! Misschien omdat hij inziet, dat zijn verzet niets baat. Ik heb hem in nood nogmaals om geld gevraagd en bij die gelegenheid drong hij erop aan, dat ik vaste plannen zou maken.’ De Juffer zuchtte. ‘Waarom altijd juist tot hem gegaan?’ vroeg ze, licht verwijtend. ‘Omdat ik niemand anders wist, die mij wilde helpen, en indertijd kwam hij mij zèlf tegemoet. Maar ik zal mij langzaam weten los te wikkelen.... Als Walravia eerst maar openlijk verklaarde, dat zij niet met mij wil trouwen.... Dan daalden de verwijten op háár hoofd neer....’ ‘Maar dat durft zij niet - zij ziet er ontrouw in aan de wenschen van haar overleden vader.’ ‘De omstandigheden kunnen alles ten goede wenden - als er maar een ander komt, aan wien zij zich hecht... De liefdesmacht is sterker dan het vooroordeel! Wij moeten wachten, Johanna.’ Zij bleven staan. Hij sloeg zijn arm om heur schouders en trok haar naar zich toe. ‘O, ik wil wel wachten!’ lispelde zij. ‘Maar de vrees bedrukt mij, dat je familie....’ ‘Voor jou moet mijn familie wijken!’ zei hij op vasten toon. ‘Maar ik ben immers arm....’ ‘Ja - maar toch van goede afkomst; de mijnen zullen hun tegenzin moèten overwinnen als ik aanhoud.’ Zij legde haar hoofd op zijn schouder. ‘Ik zal geduld hebben,’ fluisterde zij. ‘Ja, Johanna, dat zal noodig zijn. Eerst moet ik het geld verzamelen om mij vrij te maken van Walravia's oom en ondertusschen.... hoop ik, dat Walravia zèlf onze verbinding zal verbreken. En dan!....’ Hij boog zijn hoofd naar haar toe en wilde haar | |
[pagina 69]
| |
kussen. Maar op dat oogenblik ritselde het in de takken der vruchtboomen. Er suisde iets door het herfstige loof. Jonker Jasper werd door een steen tegen den schouder getroffen. De beide verliefden uitten een kreet van schrik. Was het toeval, dat een spelend geworpen steen in deze richting verdwaalde? Het bloed steeg den Jonker náár het hoofd. Hij mocht geen lafaard heeten al was hij wat langzaam in zijn bewegingen. Had iemand het gewaagd, hen te volgen en te bespieden? Hij liet het meisje los en snelde naar den kant, vanwaar de steen scheen te zijn gekomen. Er liep echter niemand in de laan op den wal aan de buitenzijde van de gracht. Zou een vermetele dan vanaf den muur van den Nederhof den worp hebben gedaan? Hoofdschuddend keerde de jongeman naar zijn heimelijk beminde terug. ‘Laat ons van hier gaan, Jasper!’ zei zij angstig. ‘Het zou niet goed zijn als iemand ons geheim ontdekte. Ik vertrouw Horan niet.’ Hij nam haar arm niet weer in den zijne; nog eenmaal greep hij echter haar hand en kuste die met groote innigheid. ‘Om geen achterdocht te wekken, zal ik doen wat Walravia's oom mij heeft gevraagd,’ zei hij toen zij de boomgaard verlieten. ‘Je weet dus, dat 't geen ernst is. Vertrouw op mij, Johanna - als de tijd gekomen is, zal ik vrij zijn en dan ben je voor altijd de mijne.’ Zij drukte zwijgend zijn hand. Toen zij het poortgebouw naderden, zagen zij in de oprijlaan een rijtuig en een viertal ridders met gevolg aankomen. Zij bereikten gelijk met den stoet de brug. ‘De gasten, die nog ontbraken!’ zei Jonker Jasper. ‘De Van Obbendorfs en de familie van den Doornenburg, geloof ik.’ Hij groette, week met Johanna ter zijde en liet het gezelschap voorgaan onder het poortgebouw door naar den Nederhof. De ruiters bleken de Heer Frederick Schellard van Obbendorf, Heer tot Schin, Geisteren, Geurtzenich en Rosande, met zijn twee zoons Johan en Daem, en de Heer Sweder van Voorst, Heer Van Doornenburg; in het rijtuig zaten twee dames, Vrouwe Josina, de echtgenoote van genoemden Heer Sweder, en haar verwante Gertruid van Boynenburg, een ruim dertigjarige, indrukwekkende en zeer bevallige brunette. | |
[pagina 70]
| |
Walravia trad met haar moeder en oom, met wie zij in den hof wandelde, de aangekomenen tegemoet. Op dit oogenblik bood de ruime Nederhof een kleurigen, levendigen aanblik. Het meerendeel der gasten had zich hier langzamerhand verzameld en het rossig schijnsel van de ondergaande zon deed de prachtige kleederdracht voordeelig uitkomen. Men zag fluweel, zijde, satijn, veel linten, veeren en bont en gouden sieraden. De kleuren der omvangrijke sleepgewaden der Edelvrouwen liepen zeer uiteen, maar alle dames pronkten met de wijde rokken en pofmouwen, de hooge, achter den nek opstaande kragen en de sierlijke hoofdkapjes of andere, weelderiger hoofdtooisels. Hervorming en Renaissance brachten, als op zooveel andere gebieden, ook verandering in de kleederdrachten. De mannen droegen omstreeks 1530 in het algemeen een wambuis met splitten aan den hals en de armen, waardoor men het hemd kon zien. Ook in de korte kniebroek waren splitten, terwijl een daaronder aangebrachte, bonte voering van zijde de beenen verborg. Men bezigde mantels zonder armen, versierd met kraag of pels van andere stof. Schoenen en baretten hadden eveneens splitten. Deze mode deed vrij bont en daarbij voegde men dan nog bontgestreepte hozen. Iets later werden de aan den hals eerst spits uitgesneden wambuizen vierkant uitgerand; het hemd kwam daaruit dan te voorschijn, dat met een kraagje tegen den hals opstond. Bij de vrouwen, die vóór 1530 van een uitgesneden jakje hielden, waaruit het hemd of een geborduurde doek naar buiten keken, vond men na genoemd jaar meestal een aan den hals gesloten kleed; de slepen werden iets korter en de mouwen nauwer, vaak met poffen en kant, op de handen hangend, voorzien van splitten of omslagen. De Spaansche kleederdracht oefende hierop eenigen invloed na 1550. Men zag toen dikwijls de gansbuik-wambuizen bij de mannen, die van de heupen af schuin naar voren liepen, in een punt eindigden en door een rij knoopen van voren gesloten werden. Om hals en polsen begon men kragen te dragen, de pofbroeken werden korter en wijder en de hozen langer. Over de schouders hing dan een mantel, tot onder aan de broek reikend, met platten kraag. De schoenen werden spitser. De vrouwen kozen na 1550 engsluitende lijfjes, evenals de buizen der mannen in een punt uit- | |
[pagina 71]
| |
loopend, pofmouwen en een aan de heupen wijd uitstaand kleed. Bij dat costuum behoorde een langen mantel met splitmouwen. Naast deze Spaansche mode, volgden enkelen de Duitsche. De mantels van deze Duitsche dracht hadden meestal hooge, opstaande kragen. Burgervrouwen tooiden zich eenvoudiger en droegen een onderkleed van kleurige stof met bonte garneering; haar kleed had enge mouwen en was aan hals en polsen gekroesd. Veeren werden veelvuldig op de hoofddeksels gebruikt. In den Nederhof wandelden o.a. Walravia's tantes Maria en Margaretha, zusters van haar oom Frederick, beiden gehuwd met voorname Edelen, Jonkvrouwen van Gent, Van Torck, Van Pallandt, Van Rossem, Van Soudenbalch, Van Budbergen, Van Stipraet, Homoet en Sashout, deels verwanten, deels vriendinnen van Vrouwe Maria. Ook zag men er verwanten van Jonker Jasper, als de Vrouwen Van der Lippe, Van Bleyenbeek en Van Grubbenvorst. De hiervoor genoemde kostbare stoffen ruischten om de edele gestalten van deze dames en daarop was met kwistige hand goud- en zilverversiering aangebracht. Van de heeren droegen de meesten even edel klinkende namen als hiervoor werden genoemd. Hun kleeding was, zooals men uit de vorenstaande beschrijving kan opmaken, niet minder smaakvol en weelderig als die der dames; aan mantels, buizen, korte broeken en voet- en beenbekleeding spaarde men in deze dagen geen kosten. Vrouwe Maria begroette met hartelijkheid de Vrouwe Van Doornenburg, met wie zij reeds vele jaren in een innige vriendschap leefde. ‘Welkom, tante Josina!’ riep Walravia. Zij was den geheelen dag opvallend stil geweest, maar bij de komst van de nieuwe gasten sloeg haar stemming om. De betiteling der Vrouwe Josina als ‘tante’ mocht niet geheel juist heeten. Reyner van Voorst, Heer Van Doornenburg, de vader van den straks genoemden Sweder van Voorst, den man van ‘tante’ Josina, was een broeder van Walravia's grootvader Frederick van Rechteren, genaamd Voorst, Heer Van Doorwerth. Zij waren beiden zoons van Johan van Rechteren, genaamd Voorst (afstammend van de Van Hekerens en zich daarom eerst noemend Van Hekeren genaamd Rechteren) en Margaretha van Homoet, Vrouwe Van Doornenburg en Door- | |
[pagina 72]
| |
werth. Walravia's vader, zoon van Frederick v. R. gen. Voorst en Walravia van Haeften, Johan van Voorst, was dus een neef van Sweder van Voorst en Walravia diens achternicht. ‘Het wordt nu ernst, meisje!’ zei de Edelvrouw, Walravia's wangen streelend. ‘Het gold tot nu toe maar steeds uitstel vragen en nog eens uitstel vragen - je mag je grootvader Wyttenhorst wel dankbaar zijn, dat hij alle bezwaren uit den weg heeft geruimd. En gij, Heer neef Van Voorst, hoe gaat het u en wat zegt ge van Walravia's zegepraal?’ Zij sprak op luchtigen, licht spottenden toon; zij wist zeer goed, dat Walravia's oom zich met hardnekkigheid tegen de bevoordeeling van Walravia had verzet en zij voelde weinig sympathie voor den ietwat somberen man - in afwijking met andere familieleden, die zijn zienswijze over de opvolging deelden - en gunde hem de nederlaag. Hij nam de hand, die zij hem toestak, en drukte er vluchtig een kus op. ‘Ik moet wel genoegen nemen met den loop van zaken’, zei hij, trachtend een even opgewekten, onbekommerden toon aan te slaan. ‘Er zijn dikwijls wenschen, die wij niet vervuld krijgen, en het blijkt dan later dat dat beter was.’ Hij richtte zich op en nu viel zijn blik op de Jonkvrouw Van Boynenburg, die ondertusschen met de hulp van een page uit het voertuig steeg. Zijn gelaatsuitdrukking onderging onmiddellijk een verandering. Hij had den laatsten tijd veel aandacht aan deze dame gewijd en zij toonde zich daarbij steeds minder onverschillig. ‘Wel, dat is een verrassing!’ riep hij levendig. ‘Welkom op de Doorwerth!’ ‘Ik besloot mee te gaan, daar er nog een plaats over bleef in deze karos!’ zei de Jonkvrouw met een bekoorlijk lachje. Heer Frederick boog zich even tot haar over en fluisterde: ‘Was dat de eenige reden voor uw besluit?’ ‘Misschien niet!’ luidde het schalksche antwoord. ‘Mag ik u naar de ridderzaal geleiden?’ Zij stemde toe. Walravia had ondertusschen ook de Van Obbendorfs | |
[pagina 73]
| |
en den Heer Van Doornenburg begroet. Haar oogen schitterden terwijl zij met den jongste der Edellieden, Jonker Daem, sprak, een forsch gebouwden jongeman, met edel en fier uiterlijk. Zijn kalme bewegingen en resoluut optreden verrieden ingehouden kracht en zijn voorkomen getuigde van een vast, ridderlijk karakter. Toen hij Walravia zag, gleed een blijde lach over zijn open, trouwhartig gezicht. ‘Waarom ben jullie de laatste weken niet hier geweest?’ vroeg Walravia, met haar vinger dreigend. Zij was wel vroeg ontwikkeld en stevig van bouw, maar nu zij naast den kloeken Daem stond, bleek het, dat zij hem nog niet tot de schouders reikte. ‘Wij hadden bezigheden!’ zei hij vroolijk. ‘Maar dat is thans voorbij en wij kunnen nu weer geregeld komen. Johan heeft vaak verhindering maar ik niet. Ik heb een nieuwe boot gekregen en zal je de volgende week halen om den geheelen dag te gaan visschen!’ Zij klapte verheugd in de handen. ‘Graag!’ juichte zij. ‘Dan moet de oude Otto mee - hij weet het altijd zoo te regelen, dat ik veel vang.’ Er werd een bel geluid ten teeken, dat het gastmaal gereed was om te worden opgediend. Een kwartier later vulde feestgerucht en etensgeur de ridderzaal. Twee uur vlogen snel voorbij onder aangenamen tafelkout - gerecht na gerecht werd opgedragen; kostbare wijnen, Spaansche, Fransche en Rijnsche, tintelden in de bekers. Er werd veel gegeten en overvloedig gedronken. Het gesprek steeg allengs tot luidruchtigheid, maar de mannen toomden hun driften, deels uit eerbied voor de vrouwen, deels omdat er na het maal nog overvloedig gelegenheid zou zijn om te drinken. Gebraad en velerlei welriekende vleeschspijzen werden rondgediend; andere gerechten, proeven van de kook- en bakkunst der gedienstigen in de onderaardsche gewelven, volgden. Een bekwaam hofmeester leidde den maaltijd. Hij keek scherp toe, dat men alleen de goede gerechten naar boven droeg, dat er op de zijtafels naar behooren door bekwame hand werd voorgesneden, en daarna of de knapen en pages, met het dienen belast, wel voldoende de vormen in acht namen en of er orde heerschte bij de credenstafels, waarop de wijnen parelden. De gerechten werden opgedischt op zeer groote schotels. Vleesch van allerlei soort was de hoofdzaak: gevogelte | |
[pagina 74]
| |
en wild uit de Doorwerthsche bosschen en visch uit den Rijn. Groente werd weinig gebruikt; nog altijd gold die in dezen tijd voor een minderwaardig voedingsmiddel. Brood of brood met groente vormde naast het vleeschgebraad en de visch een belangrijk onderdeel van het menu, dan koeken, pasteien, vladen en taarten, compôtes, kaas en suikerwerk. Behalve velerlei wijn werden verschillende soorten bier geschonken. De ridderzaal bood een schilderachtigen aanblik tijdens het maal. In talrijke zilveren kroonluchters brandden ontelbare kaarsen, die tijdens het maal gedeeltelijk vernieuwd moesten worden. Zij wierpen haar vredigen schijn op de portretten aan den stemmigen wand, op de wapenrustingen en wapens in de hoeken en tusschen de vensters en deuropeningen, op de groote kasten en de rustbanken, op het jachtgerei van allerlei vorm en tegen den bruinen balkenzolder. Zij straalden over het zware, met snijwerk gesierde meubilair, over de kleurig gedoste, bonte rij van Edelen, Edelvrouwen, Jonkers en Jonkvrouwen; over het op de lage tafels gespreide kostbare tafellaken van fijn damast, dat soms voor servet diende, daar het gebruikelijke, gemeenschappelijke servet niet allen tegelijk kon helpen; op de bloemen, die de hofmeester met kwistige hand over dat kleed had uitgestrooid; op de fijnbewerkte bekers en schenkkannen, de kunstig verluchte schotels en schalen, het blinkende eetgerei en het Venetiaansche glaswerk. Op de tafel prijkten bovendien nog een achttal kandelaars met groote kaarsen, zoodat het den eters aan licht niet ontbrak. Na het maalGa naar voetnoot1) (gedurende hetwelk gambespelers en | |
[pagina 75]
| |
vedelaars zich hadden laten hooren), zong Horan eenige liederen en daarna verspreidde men zich in verschillende vertrekken om zich allengs weer in de balzaal te verzamelen, waar goede muziek weerklonk. Andere kamers waren ingericht voor het dobbelspel of een ongestoord drinkgelag.
In één der hoeken van de rijkaangekleede balzaal zat, een uur nadat men met veel gedruisch van tafel was opgestaan, Walravia's grootmoeder, een statige, reeds grijze dame. Zij heette vroeger schoon, en haar fijn gelaat droeg nog altijd de sporen van die schoonheid. Bijna zestig jaren lagen achter haar en ongeveer veertig had zij er daarvan grootendeels op de Doorwerth doorgebracht. Uit haar levendige, donkere oogen straalde nog altijd groote levenskracht. Men noemde haar een vrouw met sterken wil, heftig van temperament in jongere jaren, thans spoedig geirriteerd evenals haar zoon Frederick. In de dingen van het geloof toonde zij een strenge opvatting. Haar ijver voor de Moederkerk scheen niet vrij van hartstocht. Men vond haar iederen morgen vroeg, lang vóór de mis, reeds in de kapel. Haar bidstoel van sterk eikenhout was uitgesleten door het veelvuldig gebruik. Deze vrouw, die dikwijls met onverzettelijkheid haar wil in het Kasteel wist door te drijven, zag in Pater Benedictus een heilige. Hij kon alles wat hij wenschte van haar verkrijgen. Verschillende dames onderhielden zich reeds met de indrukwekkende, grijze gestalte in het deftige, donkere gewaad. Er kwam echter een oogenblik, dat zij alleen zat. Peinzend liet zij nu haar blik gaan over het druk be- | |
[pagina 76]
| |
wegen in de ruime, helder verlichte zaal. Die blik hing eerst aan het sierlijke, kleine figuurtje van Walravia, die met Jonker Jasper praatte en een opvallende onrust verried; toen gleed hij naar den tegenover haar liggenden hoek, waar haar zoon met de Jonkvrouw Van Boynenburg in een levendig gesprek was gewikkeld, en eindelijk naar haar schoondochter, Maria, de moeder van Walravia, die niet minder belangrijke dingen met haar vader, den Heer Van Wyttenhorst, scheen te behandelen. Een hand werd zacht op haar schouder gelegd. Pater Benedictus bevond zich naast haar. ‘Wat een wereldsche vreugde!’ zei hij zacht om te voorkomen, dat de aandacht der gasten in zijn richting werd geleid. ‘Hebt u gehoord, Eerwaarde vader, hoe er straks hulde is gebracht aan Walravia? De jonge Vrouwe Van Doorwerth kan tevreden zijn met al die complimenten!’ De stem van de oude dame klonk rustig, maar de lichte trilling ervan ontging den priester niet. ‘En de kleine wist op de haar eigen waardige wijze te antwoorden!’ zei hij lachend. ‘Wat een verschil toch - zij of haar zusje Johanna! Ze verschillen slechts drie jaar, maar het lijken er wel acht. De tengere Johanna viel tijdens het maal in slaap en moest worden weggedragen! Neen - dan Walravia!’ ‘U zegt dat met zekere bewondering....’ ‘Zou men die ook niet gevoelen voor dit kleine dametje met haar lokkig kopje? Zie haar houding en gebaar - zij had een paar eeuwen vroeger moeten leven!’ ‘Pater Benedictus, houdt ge veel van Walravia?’ ‘Wie zou niet van haar houden? En ik, die haar gemoed door en door ken!’ ‘Zijt ge ook voldaan over haar triumf? ge houdt de wenschen van mijn zoon toch voor rechtvaardig?’ klonk het bits. ‘Ik zou voldaan zijn als de omstandigheden anders waren.’ De grijze Edelvrouwe herademde. ‘Ik begrijp u,’ zei ze, met het hoofd schuddend. ‘Ge weet gevoelens van belangen en van wat recht is te scheiden. Het is vandaag een zeer moeilijke dag voor mijn zoon.’ ‘Er kan verandering intreden.’ | |
[pagina 77]
| |
‘Nu nòg - Eerwaarde vader? Ik twijfel eraan....’ ‘Blijf hopen en vertrouw op mij.’ ‘Goede vader Benedictus! ja, ge hebt het uwe gedaan om mijn zoon dezen dag van leed te besparen. Hij houdt zich goed, maar ik weet hoe het er van binnen bij hem moet uitzien.’ ‘Hij schijnt zijn verdriet op het oogenblik toch te hebben vergeten,’ meende de geestelijke. De spot in zijn stem ontging haar. Zij keek met meer aandacht naar den kant, waar de heer Frederick zijn belangstelling geheel schonk aan de bekoorlijkheden van de Jonkvrouw Van Boynenburg. ‘Ik mag die dame niet,’ zei Mevrouw Van Voorst na een korte stilte. ‘Het is een gevaarlijke coquette. Zij had aan tafel slechts oog voor den Heer Van Randwyck. Er was een tijd dat zij hem ontweek, ondanks zijn openlijke hulde. Hij kon de goederen van zijn vader en zijn oom toen nog niet de zijne noemen. Thans is hij rijk en machtig geworden. Frederick dient op zijn hoede te zijn met dit verleidelijke wezen....’ Er was geen gelegenheid om het gesprek te vervolgen. De Heer Van Obbendorf naderde en Pater Benedictus verwijderde zich met een korten groet. Hij schreed langzaam door de zaal en prevelde: ‘Ook deze verleidelijke Jonkvrouw kan mij van dienst zijn....’ Er waren eenige statige dansen uitgevoerd. De liefhebberij in deze kunst begon in dezen tijd meer algemeen te worden. In de Middeleeuwen werd zij niet of zeer onbeschaafd beoefend. De Renaissance moest eerst komen, brengend vrijheid van beweging, opbloei der kunsten, verfijning van den smaak. Men had vóór dien tijd den ‘hoppeldei’, een springdans, waarbij de meisjes de rokken hoog opwierpen en met de hoofden tegen elkaar stieten. Er werd ook door het volk gedanst onder de dorpslinde op de tonen van doedelzak of vedel. Bekend is, hoe het dansen ontaardde in een religieuze danswoede, waarin de dansers visioenen kregen. Dat het in de 16e eeuw met het dansen ook niet altijd ordelijk toeging, bewijzen de officieele verordeningen op dit vermaak. Zoo bepaalde de Raad van de stad Neurenberg, dat geen vrouw of Jonkvrouw bij het dansen wild ronddraaien, niet te veel buigingen maken en niet zonder rok in pantalon en jak mocht dansen. Als men zulke verordeningen noodig achtte!.... Aan enkele hoven werd daarna gedanst, | |
[pagina 78]
| |
eerst door beroepsdanseressen, weldra door het hof zelve. De voorname kringen leerden nu ook dansen en de lagere adel volgde spoedig dit voorbeeld.
De Heer Frederick had weinig op de beweging in de zaal gelet. Het was hem opgevallen, dat er tijdens het gastmaal blikken van verstandhouding tusschen den knappen Heer Van Randwyck en de Jonkvrouw Van Boynenburg werden gewisseld. Voorzichtig deed hij nu een verkenningstocht; hij wilde zekerheid hebben over de gevoelens van de schoone dame. Inderdaad zij was een schoonheid! Haar smaak streefde naar het ongewone, maar altijd koos zij kleuren, die haar goed stonden. Zij droeg dezen avond een gewaad van zacht-rood fluweel met gouden randen, waaruit een smetteloos wit onderkleed te voorschijn kwam. De japon was aan den hals laag uitgesneden en de opstaande kraag van achteren eveneens laag bevestigd. ‘En dus is de sterke Heer Frederick van Voorst verslagen door zijn kleine nicht?’ vroeg zij, hem lachend aanziende. ‘Niet verslagen - alleen teruggeweken!’ viel hij haastig in. ‘Maar er is vrede gesloten, nietwaar? Ge geeft toe?’ drong zij aan. Hij boog zich tot haar over en terwijl zijn oogen begonnen te schitteren, fluisterde hij: ‘Er is een terugtreden om beter te kunnen aanvallen.’ Zij lachte weer. ‘Het was verstandiger geweest, als ge die list eerder had toegepast, dappere ridder!’ Hij week een weinig terug, beschouwde haar fraaie vormen en gestalte en bekende toen: ‘Ik denk erover nog één beslissende poging te doen. Maar ik twijfel. Misschien zou ik kunnen overwinnen... misschien, als ik àl mijn kracht inspande en ik zou dat doen.... als ik naast het verkrijgen van de Heerlijkheid nog een andere kans had...’ De Heer Frederick haperde. De Jonkvrouw bewoog haar met goud versierden waaier sneller. ‘Ge vindt het hier soms eenzaam op de Doorwerth?’ vroeg zij, daarmee toonend, dat zij zeer goed begreep wat hij nog niet waagde uit te spreken. ‘Ja, en als ik nu de zekerheid kreeg, dat een kloek | |
[pagina 79]
| |
doortasten mij niet alleen een Heerlijkheid maar ook een bruid zou brengen, dan, bij mijn eer, zou ik alles wagen!’ Hij sprak hartstochtelijk en zij wenkte hem om een zachteren toon aan te slaan. ‘Een hooge prijs!’ zei ze, steeds kalm en met volkomen zelfbeheersching. ‘Ik begrijp dat ge daarvoor veel wilt wagen. Maar welke kansen van slagen bieden uw nieuwe plannen?’ ‘Ik kan u niet alles zeggen! Maar gesteld eens, dat de Doorwerth mijn was?’ ‘Dat zou voor de bruid den doorslag kunnen geven.’ Hij keek haar in spanning aan; zij had die woorden met veel nadruk gezegd. ‘Spreek nog iets duidelijker!’ drong hij driftig aan. ‘Mijn gevoelens voor u zijn geen geheim voor u gebleven, ik weet het! Welke belofte wilt ge mij geven?’ Zij hief het hoofd op en keek hem recht in de oogen. ‘Ik zal open met u spreken, Heer Frederick. Bij het uitstappen uit mijn karos vroegt ge mij of er geen bijzondere reden bestond, die mij hierheen bracht. Ja, die is er! Ik wilde u een bekentenis doen, juist omdat ik uw gevoelens voor mij ken. Er zijn genegenheden, waarvan het 't beste is, dat zij bij vriendschap blijven.’ Hij stond met een heftige beweging van ongeduld op. ‘Slechts vriendschap kunt ge voor mij gevoelen?’ zei hij bitter. ‘Het zou anders geweest zijn als ik in u den Heer van de Doorwerth had kunnen begroeten.... Toen ik u voor het eerst ontmoette, ging ik van de gedachte uit, dat het zoover zou komen. Misschien gaf ik u bij onze latere ontmoetingen te veel hoop.... vergeef het mij.’ Zij sprak zacht daar er eenige personen in hun nabijheid waren gekomen, maar elk van deze bijna fluisterend geuite woorden trof den Edelman als een hamerslag. Hij beet zich op de lippen en balde de vuisten. ‘Ik weet wie de plaats in uw hart, die ik moet ruimen, heeft veroverd,’ bracht hij schor uit. ‘Maar, Gertruid, als ik nu binnen drie maanden Heer Van Doorwerth ben? Wilt ge zoolang met uw beslissing wachten?....’ Zij keek hem weifelend aan, verhief zich van haar zetel en antwoordde: ‘Als u dàt gelukt, kom dan vrij tot mij - ik zal u niet afwijzen!’ | |
[pagina 80]
| |
De brunette wendde zich van haar cavalier af en ruischte naar één der zijvertrekken. Was hij minder door hartstochtelijke liefde verblind geweest, de Heer Frederick zou haar een gevoellooze coquette hebben genoemd; thans bleef hij bedwelmd staan. Zij had hem hoop gegeven - zij wilde nog wachten! Hij huiverde van vreugde. In gedachten verdiept, luisterde hij naar de muziek en keek door de zaal, toen zijn arm werd aangeraakt. Pater Benedictus stond voor hem. ‘Uw gelaat staat opgewekt, mijn zoon,’ zei de geestelijke. ‘Hebt ge een verblijdend licht ontdekt op dezen voor u zoo somberen dag?’ ‘Mijn besluit is genomen, Eerwaarde vader!’ ‘Ge gaat aan het werk?’ ‘Ja - ik vertrek morgenmiddag! Het blijft afgesproken, dat ge Walravia niet krachtig aanpakt vóór ik terug ben, niet waar?’ ‘Ga, mijn zoon! Ge hebt mijn woord - voldoe aan mijn voorwaarden en ge zult aan uw doel zijn. Ik zal mij gereed maken voor het te voeren proces!’ Pater Benedictus verliet de balzaal. In de geopende deur, die naar den corridor voerde, aarzelde hij een oogenblik. Zijn blik rustte op Walravia's lieflijke gestalte. De jeugdige Vrouwe Van Doorwerth was in een gesprek gewikkeld met haar moeder en voogd. Haar gelaat teekende angst en droefheid. De Heer Van Wyttenhorst had zijn hand beschermend op haar schouder gelegd. Hij was een manlijke, ridderlijke figuur, met grijs, krullend haar en korten baard, hoog voorhoofd en ernstig, openhartig gelaat. De hand van den Jezuïet, die 't gordijn voor de deuropening aanraakte, trilde en hij verbleekte. Een groote droefheid verduisterde den gloed van zijn oog. ‘En tóch moet het!’ prevelde hij. ‘Mijn God, deze intrige om nadeel te doen aan wie ik liefheb, drukt mij zwaar; maar ik zàl het volvoeren! Ik gevoel, dat ik hier iets belangrijks voor mijn Orde kan tot stand brengen. God beproeft wat voor mij zwaarder weegt: Zijn Rijk of mijn gevoelens. O, ik zal alle zwakheid overwinnen!.... Ster van Loyola, uw glans gaat boven de neigingen van mijn hart!’
Terwijl de Heer Frederick zijn gewichtige besprekingen met Jonkvrouw Gertruid hield, had Jonker Jasper | |
[pagina 81]
| |
Walravia in één der zijvertrekken gebracht, waar zij vrij konden praten. ‘Er brandt mij den geheelen dag reeds een vraag op de lippen, Walravia,’ begon hij toen hij haar naar één der breede, hooge leunstoelen had geleid, waarin zij plaats nam. ‘En dat is?’ vroeg zij bedrukt. ‘Ik wilde spreken over ons huwelijk.... Waarom zouden wij nog lang wachten na dezen dag, die zoo gewichtig voor je is? Je zoudt mij dan altijd als beschermer naast je hebben. We konden hier gaan wonen en je oom Frederick zou voorgoed op zijn eigen goederen moeten blijven.’ Hij sprak niet als een hartstochtelijk minnaar, die ongeduldig is om zijn geluk geheel te bezitten. Maar Walravia kende zijn kalme en flegmatische wijze van spreken; zij lette niet op zijn toon maar alleen op zijn woorden, die zij voor bitteren ernst nam. ‘Maar Jasper, ik ben nog veel te jong, zegt mijn moeder!’ ‘Ik ben immers ouder en kan je in alles ter zijde staan!’ Walravia staarde verward voor zich uit. Zij zag zich zelf voor een oogenblik getrouwd. Jasper àltijd hier - hemel, als hij enkele dagen, op de Doorwerth verbleef, zooals nu, begon zij zijn nabijheid reeds als een onaangename benauwenis te gevoelen! Hij kon niet naar hartelust met haar spelen en niet verhalen, hij hield niet van Horan en ook niet van Wolf. ‘De Vrouwe Van Bleeswyck was dertien jaar toen zij trouwde en Margrete van Hulckehorst veertien’, begon hij weer, toen zij bleef zwijgen. ‘Ja, zelfs de Heilige Elisabeth van Thüringen huwde als veertienjarige!’ ‘Dat is nog twee jaar ouder dan ik!’ riep zij verlicht. Het was een stroohalm, waaraan zij zich in haar nood vastklampte. ‘Met ruim een maand ben je twaalf en je lijkt wel vijftien - men zal het niets ongewoon vinden. Als je het goedkeurde, kon nu alles langzaam in orde worden gebracht en dan, tegen je dertienden verjaardag....’ Zij sprong driftig van den stoel. ‘Neen, neen!’ zei ze, vastberaden, ‘dan nog niet....’ ‘Denk eraan, Walravia, dat je Heer vader ons huwelijk wenschte.’ | |
[pagina 82]
| |
Haar gelaatsuitdrukking veranderde terstond. ‘Ja, dat weet ik!’ zei ze dof. ‘Nu dan - spreek er eens over met je moeder. Zeg het mij straks wat haar Genade geantwoord heeft.’ Zij knikte, blij dat hij niet langer op een belofte van haar zijde aandrong. Hij hield haar niet tegen toen zij te kennen gaf naar de balzaal terug te willen. De woorden van Jonker Jasper hadden haar hevig doen ontstellen. Juist op dezen feestavond gevoelde zij nog weer eens diep hoe weinig haar verloofde voor haar beteekende. Jasper zat aan tafel naast haar, tegenover haar Jonker Daem. Zij hield haar blik voortdurend op den jongen Van Obbendorf gericht; Jasper sprak weinig, was als gewoonlijk in zichzelf gekeerd, maar Daem had haar grapjes toegeroepen en plannetjes gemaakt voor de volgende weken. En nu, over een jaar, zou Jasper voor altijd hier komen? Haar vader had dat verlangd en.... de wenschen van gestorven ouders.... Ja, die waren heilig, behoorden het althans voor goede kinderen te zijn, zoo zeiden grootmoeder en Pater Benedictus. ‘Wat zie je er bedrukt uit, kind!’ zei de Vrouwe Maria, toen zij Walravia zag naderen. ‘Wat scheelt er aan, mijn vogeltje?’ vroeg grootvader Wyttenhorst, haar over de blonde lokken streelend. ‘Jasper heeft me gevraagd wanneer we zullen trouwen,’ fluisterde Walravia. De Vrouwe Maria lachte. ‘En dáárom ben je bedroefd! Andere meisjes wenschen niets liever dan zoo gauw mogelijk te trouwen. En wat heb je Jasper geantwoord?’ ‘Dat ik er met u over zou spreken.’ ‘Dat is tamelijk koel - was hij niet teleurgesteld? Zoo, zoo - dus Jasper wil trouwen?’ ‘Aan den eenen kant zou het zeker goed zijn, dat Walravia zoo spoedig mogelijk een man naast zich had om haar rechten te verdedigen,’ zei de Heer Wyttenhorst, bedachtzaam over zijn baard strijkend. ‘Maar....’, Walravia durfde de gedachte niet uiten, die in haar opkwam. Zij had nog nooit den moed gehad om haar moeder en voogd ronduit te verklaren, dat zij niet met Jonker Jasper wilde trouwen. Haar moeder had wel opgemerkt, dat zij niet veel aan hem hechtte, maar dat kon immers allengs veranderen. De Heer Van Wyttenhorst ging van dezelfde overtuiging uit. Walravia | |
[pagina 83]
| |
had hem onlangs wel gevraagd of zij bepaald met Jonker Jasper huwen móest, ook als zij liever niet wilde, maar hij had dit, hoewel hij haar een geruststellend antwoord gaf, voor een gril genomen. ‘Nu, Walravia, wees maar gerust,’ troostte haar moeder. ‘Een jaar zullen we toch in elk geval nog moeten wachten - en, als je er op staat, nog langer.’ Walravia's gelaat helderde op, maar haar onrust week niet geheel. |
|