| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Duistere plannen.
Een verdieping hooger dan de vertrekken van Pater Benedictus lagen, zooals reeds vermeld is, in denzelfden vleugel de kamers van den Heer Frederick van Voorst, den broeder van Walravia's vader.
De Heer Van Voorst stelle men zich voor als een ongeveer veertig-jarig man, van donker uiterlijk, krachtigen bouw en met dat eigenaardig waardige in voorkomen, beweging en houding, dat den man van hooge, ridderlijke afkomst eigen is. Hij liet zich gemakkelijk en spoedig door zijn gevoelens meeslepen, beheerschte zijn driftig karakter slecht, stond bekend om zijn onverzettelijken aard en duldde geen tegenspraak. Hij had een zekere norschheid over zich, maar tot onwaardige handelingen scheen hij niet in staat.
Geruimen tijd was hij reeds door zijn zit- en werkkamer op en neer gegaan, weinig lettend op Marten Loks, die op zijn schuw-gluipende wijze zijn meester gadesloeg. Loks zat bij een breede, eiken tafel met een brief voor zich.
De Heer Frederick droeg de kleedij van een rijken landedelman: hooge laarzen van kostbaar leder tot boven de knie, pofbroek en buis van donkerrood fluweel met gouden strepen, een smalle, witte ruche om de polsen uit de wijde mouwen en een breedere plooistrook om den hals. Hij had kort, krullend haar en een zwarten puntbaard.
‘Lees het laatste gedeelte van den brief nogmaals, Loks!’ beval hij, staan blijvend.
De roodharige secretaris nam het papier op, dat voor hem lag, en begon langzaam te lezen:
‘....Dus kunnen wij, wat Nymegen aangaat, onze zaak hopeloos noemen. Aan geldelijke middelen ontbreekt
| |
| |
het ons niet, te minder na de hulp, die gij ons hebt aangeboden. Maar de argwaan onder de burgerij duurt nog altijd voort. De Eerwaarde Canisius heeft het vorig jaar hier ijverig gewerkt en in korten tijd een tamelijk groot aantal aanhangers voor de nieuwe richting gewonnen. Zij vergaderen nog af en toe in het geheim, maar er wordt scherp toegezien en van de vestiging van een College van de nieuwe Sociëteit, het ideaal van den Eerwaarden Canisius, durven wij niet meer in het openbaar spreken.
Misschien, dat door den nieuwen Stadhouder een andere koers gevolgd zal worden dan door den vorige. Het is ons bekend, dat, nu Keizer Karel aan aftreden denkt, de Generaal Loyola een poging wil doen om Philips voor de Sociëteit te winnen. Ge zijt bevriend met den Graaf Van Horne, die binnen enkele dagen vermoedelijk zijn stadhouderlijke functie zal aanvaarden. Tracht hem te bewerken. Wat in Nymegen niet mogelijk is, kan misschien in Arnhem gelukken. Gij kent personen en toestanden daar. Meent ge te kunnen slagen?...’
De Heer Van Voorst maakte een ongeduldig gebaar.
‘Zij willen mij verder drijven dan ik wensch te gaan! Ge waart er bij, Loks, toen ik mijn geldelijken steun toezegde. Van Arnhem is niet gesproken.’
‘Er werd slechts vastgesteld, dat UEd. uw invloed in Nymegen zoudt aanwenden.’
‘Dat is geschied - maar ik kan niets doen, zooals nu blijkt! Mij dunkt, dat ik niet meer beloofd had.’
‘Men kon in uw belofte meer zien!’ zei Loks, zijn Heer van ter zijde gade slaande. Een onaangename lach trok langs zijn mond.
De Edelman stampte driftig met den voet op den grond. ‘Maar dat bind mij niet!’ riep hij, afwerend.
‘Men kon toch veronderstellen, dat UEd. in het algemeen voor de Sociëteit gevoelt en wilt werken, mijn Heer,’ hield Loks aan op zachten, maar licht sarcastischen toon. ‘UEd. zal toch geen zaak steunen, die naar uw overtuiging een ondeugdelijke is?’
‘Zwijg, Loks! Ge hebt niet naar de gronden van mijn handelingen te vragen! Begrepen!’
De terechtwijzing geschiedde op strengen toon en de ander boog zich over zijn papieren. Een korte stilte trad in.
| |
| |
‘Heb je de oude stukken nog eens bestudeerd, Loks?’ vroeg de Heer Frederick daarop, daarmee verradend welke richting zijn gedachten volgden.
‘Jawel, mijn Heer!’ was het zachte antwoord, waarbij de onaangename lach weer om de dorre, bleeke lippen kwam.
‘En? na den triumf van den Heer Van Wyttenhorst is de zaak verloren, meen je? Je kennis van rechtsaangelegenheden is groot - is er geen uitkomst meer?’
‘Er zijn nog eenige gronden, waarop ge de rechten van uw nicht kunt blijven betwisten.’
‘En?’
‘Als UEd. vrienden hadt in het Arnhemsch Hof, als de Stadhouder u hielp en in Brussel uw partij koos....’
De Heer Van Voorst keek den spreker vol verwachting aan.
‘En jij zou in het rechtsgeding voldoende vast staan, meen je, Loks?’
‘Het viel te beproeven!’
‘Ha! mocht het je gelukken - wist je een behoorlijken weg om Walravia te doen wijken.... bij mijn zwaard, Loks, je zoudt een schitterend loon krijgen! Maar het moest een volkomen eerlijke weg zijn! Ik wensch niets onedels!’
De roodharige glimlachte.
‘Er zijn meerdere wegen naar dat doel!’ zei hij zacht als tot zich-zelf.
De heer Frederick verstond die woorden niet, want er werd geklopt en Pater Benedictus trad binnen.
‘Ge wenscht mij te spreken, mijn zoon?’ vroeg de geestelijke.
‘Ja, goede vader. Ik heb den raad van uw Eerw. noodig. Het betreft Walravia....’
Pater Benedictus maakte een handbeweging en wees op Loks. De Heer Van Voorst begreep hem en gebood zijn schrijver, het vertrek te verlaten. Hij nam daarop in één der groote, hooge leunstoelen bij de tafel plaats en wenkte den geestelijke, hetzelfde te doen.
‘Spreek nu vrij uit!’ zei Pater Benedictus toen de deur was dichtgevallen.
‘Het betreft Walravia, zooals ik reeds zei. Ik begin den moed op te geven nu zij in allen vorm beleend is.... Hoe staat ge met haar, vader Benedictus?’ vroeg de ander na eenige weifeling.
| |
| |
‘Tot onbehoorlijken drang wil ik niet overgaan.’
‘Ge houdt van het kind; ik weet het. Ik heb ook niets onedels verlangd. Maar ge zoudt toch, meen ik, meer kunnen doen?’
‘Mijn Orde verbiedt een listiglijk overhalen tot onze zienswijze,’ zei Pater Benedictus stroef. ‘Ik dacht onlangs, dat ons plan zou slagen. Walravia krijgt steeds meer afkeer van Jonker Van der Lippe. Haar grootmoeder houdt niet op om het kind voor te praten, dat een band, door de ouders en vooral door den overleden vader gewenscht, niet door de dochter mag worden verbroken, en haar te leeren, dat er maar één geoorloofde weg is om aan dit huwelijk te ontkomen....’
‘Juist! het leven in het klooster. Mijn moeder doet dus wat zij kan, maar gij, Eerw. vader?’
‘Walravia klaagde mij haar nood en vroeg mijn meening. Het is mij verboden, haar het klooster bepaald aan te raden, maar ik heb haar bij herhaling gewezen op de hemelsche schatten, die men zich naar mijn heilige overtuiging door het afgezonderde leven kan verwerven, door zich in het klooster, ten koste van vele opofferingen, met prijsgeving van allerlei voorrechten en gemakken, geheel toe te wijden aan den Hemelschen Bruidegom. Het kind is zeldzaam voorlijk voor haar leeftijd. Zij bezit een levendige fantasie en de Vrouwe Maria heeft haar streng godsdienstig opgevoed. Er zijn echter personen, die ons tegenwerken.’
‘Wat bedoelt ge?’
‘De Heer Van Wyttenhorst....’
‘Vervloekt! altijd hij!’ riep Heer Frederick verbolgen.
‘Matig uw toorn, mijn zoon; vervloek niemand! Van Wyttenhorst heeft het vertrouwen van het kind. Zij gelooft hem blindelings, meer nog dan de oude Mevrouw. Zij heeft hem gevraagd of het werkelijk een doodzonde is om iets tegen den wil van den overleden vader te doen.’
‘En?’
‘Hij heeft geantwoord, dat als de Heer Johan wist, dat zijn kleine Walravia niet gelukkig kan zijn met den man, dien hij voor haar bestemde, hij zeker niet op een huwelijk zou aandringen.’
‘De ellendeling!’
‘Ge zoudt desniettemin uw doel nog wel kunnen bereiken als Walravia's jonge hartje maar geheel vrij was.’
| |
| |
‘En dat is het niet?’ vroeg de Heer Van Voorst, met moeite zijn drift bedwingend.
‘Neen - zij dweept met den Jonker Schellard van Obbendorf.’
‘Met Johan?’
‘Neen, met zijn broeder Daem. Hij bezit in Walravia's oog alles wat Jonker Jasper mist. Het ridderlijke en strijdlustige van den jongen Van Obbendorf trekt haar aan.’
‘Dwaze neigingen in dat kind! En uw priesterlijk gezag vermag niets?’
‘Heer Van Voorst, ik zou misschien met mijn pogingen kunnen voortgaan als ik de zekerheid had, dat de door u toegezegde hulp voor onze Sociëteit iets zal uitwerken. De informaties, die ik kreeg, toonen echter aan, dat noch gij, noch uw vrienden onze zaak dient zooals ge beloofde. Als gij uw beloften niet nakomt, waarom zou ik het kind dan harder aangrijpen dan noodig is? Eén ding zet ik voorop: graag zou ik Walravia winnen voor het klooster. Ge weet dat! Het is ook hierom, dat ik uw plannen gesteund heb. Al te zeer worden onze kloosters tegenwoordig ontvolkt - een verandering in de opinies is noodig en als meerdere dochters der hooge families in het klooster treden, volgen licht die der mindere standen. Echter, Walravia's tegenstand is moeilijk te overwinnen! Ik wil geen dwang.’
De toon van Pater Benedictus was bitter geworden. De Heer Frederick beet zich op de lippen.
‘En als ik nu meer wilde doen?’ vroeg hij na een korte stilte.
Pater Benedictus dacht na; toen boog hij zich voorover en zei zacht:
‘Laat ons open kaart spelen. De Generaal wil een uiterste poging doen om de Nederlanden voor de vestiging van onze Orde geopend te krijgen. Tot-nu-toe was al zijn inspanning tevergeefs. Wij werden geweerd als een gevaarlijk kwaad! - ha! wij, die de Moederkerk te hulp willen snellen in het uur van beproeving! Ge weet, dat de Landvoogdes Maria niet geheel vrij was van kettersche neigingen en Viglius! wat was zijn antwoord aan ons namens zijn lastgevers? Dat het nu de tijd is om oude Orden te hervormen en niet om nieuwe op te richten! Hij vergat, dat onze arbeid dringend noodig is in dezen tijd van verval en ook bijzonder de Pauselijke goedkeuring wegdraagt. Keizer Karel is ons
| |
| |
niet ter wille geweest, maar zijn uur is reeds gekomen; zijn zoon Philips moet het roer van hem overnemen. En tot hèm zal een gezant van Z.E. den Generaal gaan om nogmaals de belangen van de Sociëteit te bepleiten. Niemand minder dan Ribadeneira, de trouwe vriend en rechterhand van Loyola, zal in Brussel het goed recht van de Sociëteit verdedigen. Zij zijn daar aan het Hof bevooroordeeld; ze weten niet wie zij weren en wat een krachtigen steun de Regeering aan ons kon krijgen! Luister nu naar mijn woorden. Mijn meerderen weten niet van mijn onder handelingen met u - er is mij alleen in het algemeen opgedragen in de Nederlanden steun voor onze Orde te zoeken. Uw invloed kan mij helpen bij den dienst, dien ik meen mijn Orde te kunnen bewijzen. Steunt ge mij, dan ben ik bereid tot wederdienst. Daar dit naar mijn inzicht niet onedel is, integendeel in het belang harer ziel, wil ik uw plannen begunstigen, Walravia opwekken in het klooster te gaan en - wenscht ge uw recht in een proces te veroveren - ik zal u bijstaan en met mij eenige van mijn knapste rechtsgeleerde vrienden. Dit alles bied ik u aan, mits gij... nu, ik ben duidelijk genoeg geweest: voorop sta, dat gij meer voor het welslagen van mijn arbeid in dit Gewest doet dan tot nu toe is geschied. Begrijpt ge mij?’
‘Jawel, volkomen!’ klonk het dof. ‘Maar ik wensch niets, dat met mijn eer strijdt!’
‘Ik ook niet! Walravia, nadat zij zelf den wensch daartoe zal hebben geuit, in het klooster te voeren, is een werk van verdienste voor de Moederkerk, en u te steunen bij een rechtsgeding is, meen ik, evenmin onedel, want uw aanspraken rusten, zooals ook enkele uwer familieleden zeggen, op goede gronden. Gij kunt immers beter dan een onmondig kind hier leiden; en dat ge uw naam aan de Doorwerth wilt blijven hechten, is ook te billijken. Maar.... ziet ge kans om voor mij, dat is voor mijn Orde, werkelijk iets te doen? Wat meent ge te kunnen verrichten, mijn zoon, na de mislukte pogingen te Nymegen?’
‘Wat verlangt ge? spreek open!’
Pater Benedictus zweeg even. Hij liet zijn vurig oog op den man tegenover hem rusten en scheen te overwegen in hoever de gevraagde openhartigheid wenschelijk was. Toen fronste hij het voorhoofd en begon op vasten toon:
| |
| |
‘Ge hebt gelijk - wij moeten tot een beslissing komen! Ik zal u mijn voorwaarden noemen - overweeg ze. Als ge ze verwerpt, kan ik van hier gaan om anderen te zoeken met meer macht dan gij en met meer liefdegloed in het hart voor de Heilige Maagd en de Kerk!.... Als Ribadeneira in Brussel toestemming krijgt, dat wij vrij in de Nederlanden kunnen werken, zal in de eerste plaats aan dit Gewest worden gedacht. De medewerking der Gewestelijke Regeering is dan noodig. Zoudt ge kans zien om hen, die hierop invloed kunnen oefenen, tot toegevendheid te bewegen? Ge hebt machtige vrienden in Arnhem en in dit geheele Gewest; de kanselier van het Geldersche Hof heeft verplichtingen aan u, de nieuwe Stadhouder is uw vriend. Zoudt ge er voor willen ijveren, dat hier in de buurt de vestiging van onze Orde werd vergemakkelijkt? Wanneer Ribadeneira op het eerste, zoowel als op het laatste kon vertrouwen, dan zou zijn positie in Brussel sterker worden. In Gelre is onze kans nog altijd het beste. Nu, wat zegt ge?’
‘Ge vergeet, Eerw. vader, wat het tweede deel van uw wenschen betreft, dat ik nog geen Heer Van Doorwerth ben en dus hier in de buurt niet veel te zeggen heb!’
‘Maar als ge het wáárt - als er een proces door u aanhangig werd gemaakt en als ik u dan hielp om het te winnen?’
‘En Walravia?’ vroeg de Heer Van Voorst.
‘Als gij op mijn voorwaarden ingaat en ook werkelijk de vereischte hulp van hoogerhand voor de zaak van onze Orde verwerft, moet Walravia wel wijken!’ klonk het op vasten toon.
‘Maar hoe zult ge het geding, waarin ik Walravia's rechten bestrijd, winnen? ik wensch geen geweld, zooals reeds gezegd, geen besmetting van mijn eer! Met eerlijke middelen wil ik tot mijn doel komen.’
‘Het ‘hoe’ is mijn zaak, Heer Van Voorst! Ook ik houd niet van geweld en onwaardige middelen, maar het gevoel behoeft niet al te zeer te overheerschen. Wij zijn het instrument voor het bereiken van hooge doeleinden, bedenk dat. Ik zal passende middelen weten te vinden om u in het geding de gewenschte macht te verschaffen, mits gij van uw zijde doet wat ik daar straks zei. Overweeg goed waarom het gaat: ad majorem Dei gloriam! Voor de eere Gods en voor de Kerk! En
| |
| |
wie zich dáárvoor inspant, werkt voor zijn zaligheid in het hiernamaals. Hem zal, naar mijn persoonlijke overtuiging, veel vergeven worden! En...... wat Walravia betreft, ge kunt haar immers enkele goederen laten. Zij heeft nog erfenissen te wachten en - blijft zij buiten het klooster - dan kan zij een goed huwelijk doen. Nu? wat zegt ge? - ik heb meer macht dan gij denkt. Het zal bij het pleiten gaan list tegen list, maar is dat niet geoorloofd, ja geschiedt het niet meestal in een rechtsgeding? Uw eer zal daardoor niet worden bevlekt!’
Een stilte trad in. De Heer Frederick was opgesprongen. Opnieuw begon hij onrustig op en neer te loopen. Plotseling bleef hij staan en zei weifelend:
‘Ik zou uw voorstel misschien kunnen aannemen - het althans willen beproeven. Ik heb verscheiden weken noodig voor de besprekingen ten voordeele van uw Orde, maar ik weet, dat het voor een goed doel is. Het is misverstand, dat men de Sociëteit hier te lande niet wil toelaten. Doch ik wensch de zekerheid, dat Walravia alleen op waardige wijze tot het inzicht, dat zij moet terugtreden, worde gebracht. Hebt ge al uw eischen reeds genoemd?’
‘Ik wensch een schriftelijke verklaring van u, waarin uw belofte duidelijk vervat is.’
‘Op één voorwaarde.’
‘En die is?’
‘Dat ge mij vooruit in finessen zegt, hoe ge gaat handelen.’
‘Ik zal u dat zeggen nadat ge mij eerst de zekerheid hebt verschaft, dat, als Ribadeneira in Brussel slaagt, onze Orde zich in de nabijheid van Arnhem kan vestigen.’ ‘Aangenomen! ik ga dan nu een onderzoek instellen naar de mogelijkheid van die vestiging. Daarna spreken we elkaar weer. Tot zóólang blijven wij beiden vrij om terug te treden en oefent gij geen buitengewone pressie op Walravia!’
Pater Benedictus stond langzaam op.
‘Het zij zoo - ik zal wachten!’ zei hij kalm.
Hij verliet de kamer.
De Heer Frederick ging weer bij de tafel zitten en verzonk in gepeins. Welke middelen wilde de geestelijke toepassen? Geweld of oneerlijkheid? Een gevoel van sterken afkeer rees bij die gedachte in den Edelman
| |
| |
op. ‘Dat niet, dat zeer beslist niet!’ prevelde hij zacht. Van geweld had hij nooit willen weten en Pater Benedictus wist dat. Toen de geestelijke op de Doorwerth kwam, was het den Heer Van Voorst niet bekend, dat hij tot de Compagnie van Jezus behoorde en door het hoofd van het Gezelschap, Ignatius de Loyola, met de opdracht was belast om in het geheim voor hem in Gelre te werken. In de biecht had Pater Benedictus spoedig gehoord van den strijd, die in het binnenste van den Edelman woedde. De gedachte, dat de kleine Walravia de uitgebreide Doorwerthsche goederen zou bezitten, bleef hem ondragelijk. Hij had er reeds over getwist met zijn broeder Johan, toen deze kort na de geboorte van Walravia van den Keizer toestemming kreeg, de Doorwerth op haar te laten overgaan. Wat beteekende dit? Natuurlijk zou Walravia trouwen en daarmee de rijke Heerlijkheid in een ander geslacht brengen. Die gedachte verbitterde Walravia's oom. Toen deed Pater Benedictus hem een voorstel. Vanuit Leuven waren tal van pogingen ondernomen om voor de Sociëteit van Jezus het arbeidsveld ook in de Noordelijke Nederlanden te openen. Echter tevergeefs. In '54 had de bezielde Jezuïetische ijveraar Petrus Canisius in zijn geboortestad Nymegen voor de stichting van een Jezuïetencollege gewerkt. Men verdreef hem uit de stad. De hoop bleef echter leven, dat na een voorzichtige propaganda voor de Orde een tweede poging in Nymegen met meer succes zou worden bekroond. Er arbeidden, zonder dat de Overheid het wist, Jezuïeten-priesters in Gelre. Zij onthielden zich van alle openlijke actie, maar wonnen als biechtvaders ongemerkt aan invloed. De kleine aanhang, door Canisius gemaakt, groeide aan. Met medewerking van invloedrijke Edellieden, de Stadsregeering, voorname burgers en gildemeesters scheen de bereiking van het doel in Nymegen nog altijd mogelijk. Pater Benedictus had toen de hulp van den Heer Van Voorst gevraagd. Hij sprak hem van het
licht, dat voor Loyola was opgegaan. Duivelsche machten begonnen invloed in de Kerk te winnen en Loyola was door de Heilige Maagd en den Heer Jezus uitverkoren om tegen die satansche invloeden te strijden. Op de hem eigen hartstochtelijke wijze critiseerde de jezuïet de verderfelijke slapheid der Geestelijkheid, die niet eendrachtig en vastberaden aan het kettersche gevaar het hoofd bood. De kinderen der Kerk werden
| |
| |
door het slechte voorbeeld der Geestelijkheid en der ontaarde monniken in 't verderf gelokt... De Heer Van Voorst, een goed katholiek, verfoeide de ketterij, die hij zag als een weg van ongeloof en afval van Christus, en al spoedig begon hij een groote bewondering voor Loyola en zijn voor de Kerk zooveel belovend werk te koesteren. Hij verbond zich om in Nymegen met eenige invloedrijke vrienden den tegenstand tegen de Jezuïeten te bestrijden en Pater Benedictus beloofde daartegenover, dat hij met zachtheid Walravia en haar moeder tot afstand van haar recht op de Doorwerth zou bewegen. Het bleek hem echter spoedig, dat hij in de Vrouwe Maria een sterke tegenstandster had en nóg moeilijker maakte het hem Walravia's voogd en grootvader (vader van de Vrouwe Maria), de Heer Wyttenhorst, Raad van het Geldersche Hof, Drost van Kessel. Daartegenover kreeg hij de hulp van Walravia's grootmoeder, Mevrouw Van Voorst, moeder van den Heer Frederick, een hartstochtelijk aanhangster van het Pausdom, die wenschte dat haar zoon en niet haar kleindochter de Heerlijkheid zou besturen. Pater Benedictus, een begaafd verteller, maakte van Walravia's voorliefde voor romantische verhalen een handig gebruik. Hij beschreef haar de levens der Heiligen, vooral van Heilige Vrouwen en hij gaf meesterlijk een kleurige teekening van de wonderen door nonnen aanschouwd, waaraan hij - en dit maakte hem minder schuldig - zèlf vast geloofde. De dagelijksche omgang met den geestelijke dreef de gedachten van het kind naar de kloosterwereld. Haar verlangen naar het oud-ridderlijke vond in den tijd van verslapping en valsche weelde, waarin zij opgroeide, geen bevrediging. Zij dorstte naar het buitengewone en de verhalen zonder tal van verschijningen, hemelsche gestalten, wonderen door de Heilige Maagd gewrocht, hoorde zij in koortsige spanning aan. Voorzichtig poogde de Jezuïet bij haar een tegenzin in het wereldsche aan te kweeken; hij opende een zonnig, rein
en hemelsch verschiet en wees den weg daarheen: lijden en heldhaftig strijden tegen de Duivelen en voor den Hemel. Hij had daarbij geen lage bedoeling, want het was zijn eerlijke overtuiging, dat hij een Godgevallig werk deed, door op te wekken tot een innig godsdienstig leven, waartoe men, naar zijn meening, in het klooster de gunstigste gelegenheid had. Een ziel in het klooster gebracht, was,
| |
| |
naar hij dacht, een ziel voor den Hemel gewonnen. Benedictus was, ondanks zijn Oefeningen en zijn ernst, eerzuchtig. Hij wilde iets belangrijks voor zijn Orde doen, niet vragend of de Orde zijn werkwijze wel goedkeurde. Hij hield zijn motief voor deugdzaam en... ging voorwaarts hoewel het hem veel moeite kostte. Een verblinding... door ijver! Maar niet hij alleen leidde het kinderlijk gemoed van Walravia. Horan dreef met zijn ridderlijke zangen en verhalen haar blik terug naar de wereldsche dingen. Het karakter zelf van Walravia vormde ook een groot beletsel voor de verwerkelijking van de plannen van den priester. Zij bezat wel een droomerig-romantischen aard, maar toonde zich daarnaast toch een kind vol levenslust met een sterke behoefte aan beweging, aan spel en vroolijkheid. Zij had een jongensachtigen ondernemingsdurf en een vogelvlugge beweeglijkheid. Walravia was fier van aanleg en daarnaast zachtzinnig en goedhartig, maar stille zorgzaamheid en langdurige zelfbepeinzing in verlatenheid lag niet in haar natuur. Pater Benedictus had haar wel menigmaal gezegd, dat de echte ridders niet meer leefden, dat alles thans modespel was, pronkerij en ziekelijke verslapping, maar als zij dan de jonge Edellieden op de jacht ontmoette of hen bij de spelen gadesloeg, als zij zag over hoeveel kracht en behendigheid vooral Jonker Daem Schellard van Obbendorf, haar vriend van 't naburige Slot Rosande, beschikte, dan twijfelde zij toch aan de juistheid van de woorden van haar biechtvader. En bij zulke gelegenheden vergat Walravia geheel hoe innig zij, als Pater Benedictus van de Heilige Jonkvrouwen vertelde, soms verlangde naar gelijke wonderlijke ervaringen als die maagden hadden gesmaakt en naar het heilige leven in het klooster...
De Heer Frederick streek met de hand over het voorhoofd.... Zijn pogingen in Nymegen bleken dus mislukt - hij stond voor nieuwe voorwaarden. Maar waarom had de stem van Pater Benedictus hem ditmaal zoo verontrust? Walravia door een rechtsgeding in het ongelijk gesteld of op eigen verlangen naar het klooster om op die manier een Heilige te worden en aan het gevreesde huwelijk met Jonker Jasper te ontkomen.... ja, dàt was een oplossing geweest, waarbij men rust kon hebben. Maar welke plannen rijpten er thans in het brein van den Jezuïet? zoo vroeg de ridder zich af.
| |
| |
Nog onlangs beluisterde hij onopgemerkt een gesprek van Walravia en haar grootmoeder. De oude dame schilderde het leven der zalige maagden, die schitterden van reinheid en geluk, die men kon vereeren en wier hulp men tegen de aanvallen van Duivels en heksen mocht inroepen. Walravia werd stil, nadat ze zacht gezegd had: ‘Ja - zóó wilde ik ook wel worden!.... om dan de kinderen op aarde te helpen....’ De donkere Edelman ontweek liefst het kind, dat hem in den weg stond, maar tóch.... die Jezuïet moest niet tot het oneervolle zijn toevlucht nemen en geen geweld plegen of op oneerlijke wijze trachten Walravia te verdringen, neen dàt niet!.... Wel-is-waar had de priester gezegd geen kwaad te bedoelen, doch als hij dat proces eens verloor en als hij dan tóch met geweld tegen Walravia optrad.... er lag in zijn houding iets, dat Heer Frederick te denken gaf, zonder dat hij wist waarom.... Maar hij kon immers nog terugtreden als de middelen, die Pater Benedictus wilde aanwenden, hem bij nadere bespreking niet aanstonden....
Er werd geklopt. De Heer Van Voorst keek wrevelig naar de deur. Op den drempel stond Jonker Jasper, een donkere, bleeke jongeman, met knap gelaat, dat echter een aangename uitdrukking miste. Zijn bruine oogen hadden iets onrustigs en zijn bewegingen een zekere vermoeidheid. Zijn lichte bouw verried een zwak gestel. Hij droeg hooge laarzen, een donkere, blauwe kleeding en bruinen mantel; zijn hoed met veder hield hij in de hand.
‘Kom binnen!’ zei de Heer Frederick na zijn bezoeker een oogenblik zwijgend te hebben aangezien. ‘Wat nieuws hebt ge? Ga zitten.’
De ander trad langzaam nader; zijn gelaat verried, dat hij geen blijde tijding kwam brengen. Hij drukte eenigszins schuw de hem toegestoken hand.
‘Ik ben hier gekomen voor de feestelijkheden op morgen ter eere van Walravia's beleening!’
‘Dat begrijp ik.... maar niet ook voor een ander doel? Het is, meen ik, morgen tevens de datum, dat een zekere overeenkomst tusschen ons beiden vervalt.’
De jongeman wendde het hoofd af bij deze op harden toon geuite woorden.
‘Ik weet het!’ zei hij zacht.
‘En?’
| |
| |
‘Ik kan niet aan de afspraak voldoen.’
‘Wat is dàt? Reeds eerder stemde ik toe in eenig uitstel, maar thans.... ik moet voor geruimen tijd op reis en heb geld noodig. Ik had erop gerekend, dat ge uw schuld heden zoudt afdoen.’
‘Het is mij onmogelijk!’ bekende Jonker Jasper haperend en met onvaste stem.
De Edelman stond driftig op; zijn vuist viel krachtig op de tafel en dreigend luidde zijn antwoord:
‘Daarmee kan ik geen genoegen nemen. Ge betaalt mij of ik moet uw familie met de zaak in kennis stellen!’
De Jonker greep de vuist, die nog op het tafelblad rustte.
‘Doe dat niet, doe dat niet!’ riep hij gejaagd. ‘Zij vermoeden niets - het zou tot ernstig ongenoegen leiden. Heb nog geduld! Wees grootmoedig.... help mij nog één keer....’
‘Nog één keer? Wat beteekent dat, Jasper? Is dat een nieuw verzoek om steun?’
De Jonker knikte.
‘Weer gespeeld?’
‘Ja - en verloren. Mijn eer eischt vereffening van de speelschuld binnen een week.’
De Heer Van Voorst lachte spottend.
‘Uw eer?’ vroeg hij. ‘En eischt die eer dan niet, dat het geld, dat ik u ter aflossing van uw schulden leende, op den vastgestelden datum wordt terugbetaald? Dat is, dunkt mij, meten met tweeërlei maat!’
‘Gij boodt indertijd zèlf aan om mij te helpen.’
‘Zeker, ik vertrouwde u. Nu, hoeveel hebt ge thans weer verloren?’
‘Ik hoopte door gewaagd spel zooveel te winnen, dat ik aan mijn verplichtingen tegenover u kon voldoen! Het geluk bleef echter tegen mij. Ik heb ruim de helft verloren van hetgeen ik u reeds ter leen vroeg.’
‘Dat wordt waarlijk een mooi sommetje langzamerhand! Enfin - ik kan altijd uw familie aansprakelijk stellen....’
‘Denk om mijn moeder; zij mag niet weten wat ik gedaan heb!’
‘Dacht gij-zelf aan haar?’
De vraag werd op snijdenden toon gesteld. De jongeman aan de tafel boog het hoofd. Zijn martelaar ging
| |
| |
eenige malen op en neer; de strakheid van zijn gelaat verdween allengs, de trekken werden vriendelijker en er gleed zelfs een glimlach om zijn mond. Hij legde de hand op den schouder van den Jonker en, met geheel andere stem dan eerst, zei hij:
‘Als ge getrouwd waart met Walravia, zou het voor goed uit zijn met den geldnood, Jasper! Is er reden om nog lang te wachten? Zij is jong, maar er zijn Jonkvrouwen genoeg, die beneden de vijftien telden toen zij trouwden. Ge moet er eens met haar over spreken en vaste plannen maken. Beloof me, dat ge het op het feest zult doen - en voor ditmaal wil ik u dan het geld nog leenen.’
De Jonker keek verwonderd op. Hij was nog niet oud en diplomatisch genoeg om te weten, dat er gevaar dreigt als iemand plotseling tot iets begint aan te sporen, dat hij tot voor kort liefst wilde voorkomen.
‘Ge meent het goed met ons!’ zei hij. ‘Ik ben u zeer dankbaar, dat ge mij nogmaals in mijn schuldennood de helpende hand toesteekt. Is het u evenwel ernst met dat vroegtijdige huwelijk van Walravia?’
Bij de laatste woorden verdween weer de blijde glans, die voor een oogenblik het gelaat van den bedrukten jongeling had verhelderd.
‘Zeker is mij dat ernst! Ge weet, Jasper, dat het in mijn oog onrecht is, dat de Doorwerth op mijn nicht is vererfd. Een vaste mannenhand is noodig om zulke uitgestrekte goederen naar behooren te beheeren, dat is mijn meening. En bovendien, ik wenschte onzen geslachtsnaam zoo lang mogelijk aan de Heerlijkheid te verbinden. Vandaar mijn verzet tegen de beleening van Walravia en niet dus omdat ik haar of u een kwaad hart toedraag. Maar nu het eenmaal niet anders kàn, wil ik uw beider geluk niet langer in den weg staan. En daarom nogmaals, dring wat aan bij Walravia - een betere tijd kan dan voor u beginnen.’
Jonker Jasper knikte. Het viel duidelijk aan zijn houding te zien, dat hij om geheime redenen weinig lust gevoelde in het laatste. De Heer Van Voorst keek hem van terzijde glimlachend aan.
‘Het blijft dan dus afgesproken,’ zoo eindigde hij het gesprek op overredenden toon. ‘Spreek er ook over met Walravia's moeder en haar voogd. Op den morgen na het feest kan ik u het geld geven. Kom het hier halen
| |
| |
en laat mij dan tevens weten welk antwoord men u heeft gegeven.’
De jongeman stond langzaam op. Er brandden hem eenige woorden op de lippen, maar hij durfde ze niet uiten. De veranderde inzichten van Walravia's oom verrasten hem, doch hij koesterde geen achterdocht.
Toen hij met eenige frazen van dank de kamer had verlaten, lachte de Edelman, die daarin alleen achterbleef, nogmaals voor zich heen.
‘Misschien kan dit het proces verhaasten’, prevelde hij. ‘Dit aandringen moet Walravia tegenstaan en.... haar weer aan het klooster doen denken!’
|
|