De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 34]
| |
tijd bezig hield met gezelschapspelen, musiceeren, lezen, kout of borduren. De mannen dronken gewoonlijk des avonds bij het dobbelen nog een krachtigen beker, terwijl Horan moest zingen of voorlezen uit de oude ridderromans van de Karolingers en de getrouwen van Koning Arthur, of uit de Levens der Heiligen. De beide meisjes werden reeds spoedig na het avondmaal naar bed gebracht. Als zij onder toezicht van Juffer Johanna door een paar kamermeisjes waren uitgekleed - wat de Juffer ook dikwijls alleen deed - bad de Vrouwe Maria met de zusjes het avondgebed, waarbij de kinderen naast haar bij een bidstoel knielden en daarna elk in een afzonderlijk, klein slaapsalet teruste gingen.
Den volgenden morgen kreeg de Heer Van Ravenhorst bezoek van Walravia, haar kamerjuffer Johanna de Ruyter en den zanger Horan. Hij had een slechten nacht gehad; de kneuzingen en wonden waren van ernstigen aard en de knagende pijn riep hem steeds weer wakker uit zijn sluimer. Een blijde lach verhelderde zijn weemoedig gelaat toen hij Walravia, in haar lichtgekleurd morgenkleedje, zag binnentreden. ‘Wij komen u gezelschap houden, Heer Van Ravenhorst!’ zei de kleine burchtvrouw vroolijk, terwijl zij hem hartelijk de hand drukte. ‘Ge ligt hier zoo eenzaam en moet u wel vervelen. Ik zal Pater Benedictus vragen of hij goed vindt, dat Horan iets voor ons zingt. Zijn Eerw. wil niet graag gestoord worden bij zijn morgengebeden, maar hij zal het mij toch niet weigeren!’ Zij klopte aan de deur der aangrenzende kamer en ging daarop naar binnen. Van Ravenhorst had nu gelegenheid om kennis te maken met de Juffer en den zanger. Mejuffer De Ruyter was een vijf-en-twintig jarig meisje, schoon van gelaat en innemend van manieren. Zij had weelderig, donker haar, bruine, zachte oogen, was een weinig bleek, rijzig van gestalte en nadenkend van aard. Haar verarmde familie was burgerlijk maar eenmaal zeer gezien en vermogend. Zij bekleedde op de Doorwerth wel een ondergeschikte positie, maar in verband met haar afkomst werd zij niet als lage gedienstige behandeld, veeleer als een vriendin des huizes. Horan was jonger dan zij, tenger van bouw, fijn van trekken, beweeglijk en elegant, maar stil en bescheiden. Lang, | |
[pagina 35]
| |
blond en krullend haar golfde hem om het hoofd. In zijn blauwe oogen lag de uitdrukking van den peinzer en dichter. Hij sprak weinig en hield zich liefst op den achtergrond, maar als hij zijn kleine harp bespeelde, vergat hij spoedig alles om zich heen. Dan verdween de schuchterheid; er begon een warme gloed in zijn oogen te lichten, zijn gelaat straalde in extase en zijn houding werd fier. De prachtige stem, lenig, buigzaam en diep van toon, deed de toehoorders ontroeren. Hij zag wat hij zong of vertelde en zóó levendig golfde zijn voordracht, zóó zeer wist hij met woord en klank te schilderen, dat personen en toestanden, die hij beschreef, in het rond schenen te verrijzen. Walravia had zich innig aan hem gehecht; haar voorliefde voor het romantische en ridderlijke werd door Horan aangekweekt en geleid. De slanke, blonde jongeling herinnerde in niets aan het forsche en geweldige der oude roofridders of dolende avontuurzoekers, maar als hij van deze stoute, ruwe maar dikwijls edele ridders zong of verhaalde, dan viel er iets fiers, iets heldhaftigs over hem. Men vergat de tengere gestalte naast zijn harp, hoorde slechts het krijgsgejoel, het kletteren der lansen en zwaarden en ontwaarde alleen den stoet van helden, die allengs om hem verrees, de glinsterende harnassen, de gevederde helmen, heel dat schitterende gezelschap van mannen van eer en moed en van rijk gedoste en bekoorlijke Edelvrouwen. Wie was Horan? Niemand wist het. Als knaap van tien jaar verscheen hij zeven zomers geleden op de Doorwerth, vermoedelijk afgedwaald van één der over het Veluwsche heideland zwervende benden. Het gebeurde op een dag, dat een feestende gastenschaar in de ridderzaal van het Kasteel bijeen verwijlde en de Heer Johan van Voorst leefde nog. De jongen had een gebrekkig speeltuig bij zich en zong - eerst voor de krijgsknechten bij de poort, toen in den Nederhof. Zijn lieflijke, warme stem trok de aandacht van enkele der dames, die onder het geboomte van den hof verkoeling zochten. Zij riepen den verbruinden, haveloos gekleeden zanger tot zich, namen hem mee naar de zaal en lieten hem eenige romancen voordragen. Heer Johan, kloek maar gevoelig ridder, vriend van letteren en kunst, hartstochtelijk liefhebber van muziek en vertelling - van hem had Walravia deze neigingen geërfd - trok | |
[pagina 36]
| |
zich den begaafden harpspeler aan en (toen deze geen neiging toonde om naar zijn verwanten terug te keeren, zelfs met angstigen aandrang vroeg op het Kasteel te mogen blijven, daar zijn ouders dood waren en hij onder het zwervend trekken leed) hield hem bij zich. Horan hechtte zich innig aan zijn beschermer en later, na diens overlijden, aan de kleine Walravia en haar zusje Johanna, reden waarom de weduwe den dichterlijken knaap op het Kasteel een onderdak bleef verleenen of hem met zich voerde naar de bezittingen van haar tweeden echtgenoot, waar hij met Juffer De Ruyter en den onderwijzer trouw over de kinderen waakte..... Walravia keerde terug met verheugd gelaat. ‘Zijn Eerw. vindt het goed!’ riep zij. ‘Nu zult ge Horan hooren, Heer Van Ravenhorst. Hij zal uw pijn met zijn lied doen verminderen. Hij kan het, evenals Orpheus, van wien ik heb gelezen! Toe Horan! - eerst een vroolijk liedeke.’ De zanger glimlachte. ‘Verwacht niet te veel van mijn simpele kunst, Heer Van Ravenhorst!’ zei hij bescheiden. Toen gleden zijn teere vingers liefkoozend over de snaren. Hij greep eenige accoorden. Een heerlijke klank steeg op uit zijn klein maar kostbaar instrument, waar hij te meer aan hechtte, omdat zijn beminde beschermer, Heer Johan, het hem na zijn komst op den Burcht had geschonken. De welluidende tonen brachten onmiddellijk een verandering in zijn houding en gelaatsuitdrukking. De weemoed week van hem, een guitig lachje trok langs zijn mond, zijn oogen begonnen te schitteren en van zijn hoog, blank voorhoofd scheen licht te stralen. Hij zong: ‘Daar reed een Heer met zijn schildknecht, Santio,
Het smalle pad en den breeden weg;
Nu weder de kneder de koorde, Sante, jante iko.
Kante ko de kandelaar de isio.Ga naar voetnoot1)
De Heer al tegen zijn dienstknecht sprak, Santio,
Stijgt op den boom, krijgt het duifje daaraf.
Nu weder de kneder de koorde, Sante, jante iko.
Kante ko de kandelaar de isio.
| |
[pagina 37]
| |
Mijn Heer en dat en doe ik niet, Santio.
De takken zijn zwak ende dragen mij niet.
Nu weder enz.
De Heer werd toornig ende gram, Santio,
Hij zelver op den boom opklom.
Nu weder enz.
Nu is mijn Heer gevallen dood, Santio,
Hoe krijg ik nu mijn verdiend loon?
Nu weder enz.
Uw verdiende loon en krijgt gij wel, Santio,
Daar zijn nog rossen en wagens op stal.
Nu weder enz.
Rossen en wagens begeer ik niet, Santio,
Maar de jongste dochter en verzweer ik niet.
Nu weder enz.
Nu is de knecht geworden een Heer, Santio,
Hij rijdt met koets en peerden weer.
Nu weder de kneder de koorde, Sante, jante iko.
Kante ko de kandelaar de isio.’
‘Nog wat, Horan!’ riep Walravia toen hij zweeg. Zij had het refrein met hem meegezongen. ‘Een verhaal, Horan - van een Jonkvrouw!?....’ Hij knikte en greep reeds weer in de snaren. Van Ravenhorst keek met bewondering naar den speler, die zijn instrument zoo volkomen beheerschte en met het gemak van den geboren kunstenaar zijn liederen voordroeg. Nogmaals verhief zich de volle, aangename stem: ‘Een rijke Graaf in zijner boschagie
Woonde er in 't Ridderschap zeer plaisant,
Had veel lakeien, dienaars en pagies,
Maagden en knapen menigerhand.
Drie dochters schoone,
Die daar ook wonen
Op het Kasteel in het Bergsche land.
| |
[pagina 38]
| |
Klarysken was d'allerjongste Gravinne
En zij ging wandelen in haar salet,
Waar zij haar vaders schildknaap kwam vinden,
Daar zij haar zinnen had opgezet,
Dien zij uit minne
Zocht te verwinnen;
Want zij met groote liefde was besmet.
‘Schoon kind wil mij doch excuseeren,
Want mij die eer doch niet gebeuren mag;
Gij wordt er bemind van zeven Landsheeren,
Zij bieden u hun minneklag,
Uit zuivere minne,
Die u, Gravinne,
Tot trouw verzoeken van dag tot dag.’
Zij zwoer dien jongeling daar met eeden,
Dat hij van harten was wellekom,
Dat niemand zoude de plaats bekleeden
Dan hij, haar lieve bruidegom,
Ja, hij alleene!
Men zag haar weenen,
Met tranenvloed als een waterstroom.
De schildknaap, ook uit dertele zinne,
Sprak haar met troostlijke woorden aan:
‘Gij zijt zoo jong een Edel-gravinne,
Zoude ik voor uwen dienaar gaan?
Wierd uw vader
Dit eens gewader,
Zoo deed hij waarlijk mijn hoofd afslaan.’
Het lied verhaalde dan verder dat de Jonkvrouw den schildknaap overreedde om met haar te vluchten. En hij gaf toe: ‘'s Avonds kreeg hij haar al zoo late
Uit een slaapvensterken van haar paleis,
En zij bracht hem zeshonderd dukaten;
Het was goed teergeld voor Lowys.
In een kalisken
Zett' hij Klarysken,
Alzoo begaven zij hen op reis!
| |
[pagina 39]
| |
Als toen ging hij een Pastoor aanspreken
Om te bevestigen haar de trouw;
Eer veertien dagen waren verstreken,
Zoo was 't Gravinneken al een vrouw;
En Lodewysken
Reed met Klarysken
Weer naar hun vaderland, als zijn huisvrouw.’
Het slot van de geschiedenis was een verzoening met den Heer vader. ‘Die durfde!’ riep Walravia toen Horan zweeg. Zij klapte van pret in de handen. ‘En wat zeg je van Klarysken?’ vroeg Juffer Johanna. ‘Zoo doet een ware Jonkvrouw, die haar minnaar liefheeft! Toe, Horan, vertel ons nu nog een legende.’ ‘Als we den Heer Van Ravenhorst niet vervelen dan graag!’ zei de goedhartige, blonde dichter. ‘Neen, neen, goede Horan! Maar wie leerde u spelen, jongen?’ Het heldere gelaat van Horan betrok. ‘Eens toefde ik bij menschen, die het zingen en spelen liefhadden!’ zei hij dof. ‘Een oude man leerde mij spelen....’ Zijn toon beefde droef. ‘Vertellen, Horan! vertellen!’ drong Walravia aan. Hij bracht de hand aan het voorhoofd, als wilde hij sombere gedachten verjagen; toen leunde hij tegen zijn harp, keek droomerig voor zich uit en begon: ‘Hoog op de rotsen stond het oude Slot van ridder Kuno. Langzaam stijgend, kronkelde de rijweg naar boven; diep omlaag, als een zilveren lint, stroomde de rivier, de trouwe Rijn. Rechts en links verhieven zich begroeide hellingen. Het was in een woest bergland in den ouden tijd. Ridder Kuno kreeg een opdracht van den landvorst. Met een belangrijke zending moest hij naar het land der Franken rijden, eerst langs de rivier en dan door kleine dalen dwars door het wilde, beboschte gebergte. Hij hield van die grootsche natuur. Twee trouwe knechten zaten met hem op en het drietal reed op krachtige paarden den kronkelweg af. Pikzwart glansden de rossen der lansknechten, blank en wit als melk echter dat van hun meester. Nog eenmaal keek Kuno op naar de sterke, verweerde muren op den rand van den steilen berg, en naar den uitkijk- | |
[pagina 40]
| |
toren. Trouwe mannen bleven in den Burcht achter. Een half uur Zuidelijker, den stroom op, dreigde op een uitspringende rots een kleine Burcht. Hier troonde de gevreesde Rinaldi, een ridder hoog van jaren, maar langs den stroom om zijn kracht nog altijd bekend. Zijn schoone dochter Roswita was de verloofde van Kuno. Had hij de vorstelijke opdracht niet gekregen, hij zou haar juist in deze dagen als zijn vrouw naar zijn Slot hebben gevoerd. Voor een laatst vaarwel reed hij het bergpad op naar Rinaldi's sterkte. Daar lieten vlugge handen rap de valbrug, die een gapenden afgrond overspande, neer en openden de zware, ijzeren poort. Roswita kwam hem in den hof reeds tegemoet en langzaam wandelden zij langs de rozeperken. - Er klemt mij een bang voorgevoel, o Kuno, zei de schoone bruid. Wanneer kom je terug? - Geen vrees, Roswita, lachte hij. Fier droeg hij 't edel hoofd en lange lokken, zwart, woeien hem om de ooren. - Maar in den vreemde dreigt zooveel gevaar! - Wees maar gerust. Zes weken en ik ben terug. En dan, Roswita, gaat een lichte, blijde stoet hier door den hof naar de kapel, want onze huwelijksdag zal zijn gekomen! Hij kuste haar, sprong weer te paard, vertrok met zijn twee knapen. Zij reisden dagen lang; des avonds rustten zij in 't woud of in taveernen. Toen op een dag dwaalde de ridder van zijn mannen af. Dicht was het bosch en slecht het pad. Hij riep, doch slechts der boomen ruisching gaf een antwoord. Hij doolde voort in eenzaamheid - de schemer viel.... daar zag hij in de hoogte, tusschen boomen door, de muren en de torens van een roofnest, oud en lang vervallen. Hij sprong verlicht van 't trouwe, witte ros en leidde het bij den teugel voort naar boven. Bij de oude poort liet hij zijn stem luid schallen. Eerst bleef het stil; het grijze en met mos begroeide Huis scheen uitgestorven. Maar na een lange wacht en na herhaald geroep, schuifelden slepend trage stappen nader. Het slot knarste, krakend week de deur. Een dienstknecht met een zilv'ren baard geleidde Kuno nu het slotplein over. Sinds jaar en dag was geen bezoeker op den Burcht geweest. Zijn oude meester woonde hier alleen met hem. Het paard werd in den stal gebracht en Kuno naar | |
[pagina 41]
| |
de ridderzaal, waar bij het vuur de huisheer wachtte. Groot en zeer hol deed het vertrek, door enkele kaarsen spaarzaam slechts verlicht. Heer Falkenberg sprak weinig; hij was gewend aan stilte en zwijgen. De ridder Kuno rustte in een breedarmigen stoel den gastheer tegenover, bij den haard. Iets later dronk hij parelenden wijn en nam met graagte 't wildgebraad, door den grijzen dienaar Kurt gediend. Terwijl hij at, viel steeds zijn blik op een portret boven den haard, een jonge, blonde vrouw, van ongewone schoonheid. Had eens dat heerlijk wezen hier geleefd? Hij trachtte met den burchtheer wat te praten, doch zijn gedachten gleden steeds weer naar die jonge vrouw. Lag in dit huis een vreemd geheim verborgen? Vroeg stond hij op en liet zich door den knecht zijn slaapsalet aanwijzen. Geen slaap gleed echter over hem. De lucht was zwaar; hij opende de deur een weinig... daar klonk gerucht uit 't nevenliggende vertrek. Nu dacht hij weer aan wat de oude Kurt hem had gezegd: - Indien gerucht klinkt in den nacht, 't is niets - slaap rustig door.... Wat kon die raad beduiden? Een onverklaarb're drang deed hem de deur nog verder openen. Hij overzag het zijvertrek. In kandelaars brandden er kaarsen naast hoogen spiegel en daarvóór... toefde het lieflijke wezen, wier beeltenis hij in de ridderzaal straks had gezien. Goud haar viel lichtend op haar blanke schouders; zij staarde naar die pracht in 't spiegelend glas. Zij draaide zich bevallig om.... en wenkte hem. Hij beefde en begeerte vlamde in hem op. Eén sprong en hij stond bij den spiegel; hij stak de armen naar haar uit, drukte haar aan zijn borst en kuste haar; zij lachte en fluisterde: ‘Dra haal ik u! Ge zijt voor altijd mijn!’ en.... was verdwenen. De ridder wankelde. Stil hieven nog de kaarsen hare bleeke lichten naar omhoog;.... stilte alom in 't groote huis.... Verslagen ging hij naar zijn legerstee terug. Hij viel in slaap. Den volgenden morgen, in de ridderzaal, vroeg hij den burchtheer, wijzende op 't portret: - Wie is zij? - Eens mijn dochter, klonk het dof. Zij stierf nog jong - een snoode minnaar won heur liefde en.... vlood. 't Verdriet bracht haar den dood; zij kon niet buiten hem. | |
[pagina 42]
| |
De ridder dankte voor de ontvangst en reed naar 't dal. Hij kwam langs een kapel en vond daarin een graf, waar hij weemoedig wijlde. Daar trof hem Kurt, die uittrok op de jacht. - Ligt hier de Jonkvrouw? vroeg Heer Kuno zacht. - De dochter van den Heer Van Falkenberg? ja. Schoon was ze, hemelsch schoon! Maar toen een lichthoofd haar het harte brak, toen werd zij wreed, zwoer vijandschap aan alle ridders. Er dongen velen om haar hand; zij lokte ze en stiet ze daarna spottend af. En nu nog.... is zij rusteloos in 't graf.... De jonge ridder reed door 't bosch. Zijn lippen gloeiden vreemd, de nagloed van den kus der goudblonde verschijning. En in zijn hart bleef het verlangen naar de schoone.... Hij vond zijn mannen weer, volbracht zijn last en reed weer naar zijn Burcht en zijn Roswita. Iets sombers lag er over hem, maar toen de blijde bruid in 't wit gewaad met bloemen in het haar hem trad têmoet, rees d'oude liefde voor haar boven. Het was de huwlijksdag! Hij leidde haar naar de kapel, voor 't kleine altaar. Zij knielden neer - een ruimte bleef er tusschen beiden. Hij sloot de oogen, zocht Roswita's hand. Vreemd koud voelde die aan. Hij keek.... een derde wezen lag geknield tusschen Heer Kuno en Roswita. Zij wenkte hem.... het was de doode dochter van Heer Falkenberg.... De jonge ridder zuchtte en viel voorover. Men snelde toe, had niets gezien, begreep dus niet. Hij was reeds dood.... vereenigd met de schoone, die hij had begeerd....’ Horan zweeg en een stilte trad in. ‘Hij was ontrouw geweest?’ zei Walravia nadenkend. ‘Ja - in gedachten’, gaf Horan toe. Hij richtte zijn bezield oog op Juffer Johanna, die zijn blik ontweek. ‘Zoo gaat het ridders die zwak zijn - zij boeten. Walravia lette niet op zijn woorden. Zij legde haar teedere hand op de breede van Ravenhorst. ‘Kunt gij ook vertellen, Heer Van Ravenhorst?’ vroeg zij, hem met spanning aanziende. ‘Altijd wel wàt’, zei hij glimlachend. ‘Er is een tijd geweest, dat ook mijn vingers de snaren tokkelden. Toen voerde ik het zwaard. Uw vader leefde nog, Walravia, en op onze tochten vertelden wij elkaar geschiedenissen. | |
[pagina 43]
| |
Zoo hoorde ik van uw dappere voorvaderen en van de Heeren Van Dorenweerd; uw vader was een goed verteller! Als ge wilt, kan ik u er nog veel van naverhalen!’.... ‘Van mijn voorvaderen! O, in de ridderzaal staan naast de nieuwe nog vele oude wapenrustingen. Wat groot waren die ouden! Er is daar nog een banier van den edelen Sweder van Voorst. Ik zal haar eens halen!’ Zij snelde opgewonden weg. ‘Walravia had een jongen moeten zijn’, zei de kamerjuffer. ‘De ridderspelen waren net iets voor haar!’ ‘Edel bloed!’ meende Horan en peinzend voegde hij erbij: ‘Het lieve kind is voor vreugde en levenslust geboren en toch....’ ‘Wat bedoelt ge, Horan?’ vroeg Ravenhorst, zich een weinig oprichtend. ‘Er hangen wolken boven het hoofd van onze kleine Vrouwe Van Doorwerth!’ zei de zanger treurig. ‘Wee ons als wij haar zorgen vermeerderen....’ Hij kon niet verder spreken, want Walravia kwam juichend binnen, met een oud, verkleurd stuk doek. Men herkende er nog het wapen der Van Voorsten op, de gevleugelde leeuwen, die het wapenbord hielden, rood en goud gekeperd, de kroon en de andere versiering er boven. ‘Ons wapen, ons wapen!’ riep Walravia. ‘Wie zal het durven besmetten? Zullen er niet altijd dapperen zijn om het te verdedigen? Toe Horan, hoe is het oude lied op ons wapen ook maar weer?’ Gewillig droeg de zanger voor: ‘Voerst en byn de Voorst,
In outheyt hoogt geacht,
Hebbe Byschoppen getart
En voor myn steen gestreden.
Noch room ick op die gloer
Van myn alout geslacht,
De dwingelant een schrik,
Van fiere dapperheden.’
‘Van fiere dapperheden!’ herhaalde Walravia. ‘Wat vertelde mijn vader daarvan, Heer Van Ravenhorst? Weet ge iets naders van den wilden Roderik en den sterken Sweder van Voorst? en van de echte tournooien?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Zeker!’ zei hij lachend. ‘Ik ken menige geschiedenis van den nobelen tournooiridder Jacques de Lalaing, le chevalier sans reproche van het Bourgondische Hof, die ronddoolde en ieder, die lust had, tot een kamp uitnoodigde. Dàt was een ridder, zooals gij ze, u droomt! Behendig in het gevecht en even bedreven in de hoofsche kunst. Op het tournooiveld zoowel als bij de Edelvrouwen stond hij zijn man!’ ‘Kon ik dàt toch eens zien!’ zuchtte Walravia. ‘Wat is het nu nog? Een verkleedpartij en wat spelen met elkaar in potsierlijke costumes....’ Zij werd onderbroken, want de deur van den corridor ging open en haar zusje, de kleine, negenjarige Johanna, kwam verlegen binnen. ‘Jonker Jasper is er!’ zei ze bedremmeld. De kamerjuffer stond haastig op. Zij talmde nog even, nam toen Johanna bij de hand en verliet het vertrek, gevolgd door Horan. Van Walravia's gezicht was alle blijdschap verdwenen. Zij bleef voor het bed van den gewonde zitten. ‘Wie is Jonker Jasper?’ vroeg Van Ravenhorst, na een korte stilte. ‘Jonker Jasper van Aefferden van der Lippe.Ga naar voetnoot1) Wij zijn verloofd. Onze ouders bepaalden reeds jaren geleden, dat wij met elkaar zouden trouwen....’ Haar stem klonk dof. Van Ravenhorst keek glimlachend naar het kind, dat op twaalfjarigen leeftijd reeds van verloving sprak. Hij streek haar over het lokkige hoofd als wilde hij haar tot vertrouwelijkheid aansporen. ‘Uw vader trof die regeling zeker in de hoop, dat zij u geluk zou brengen,’ zei hij. ‘Ja,’ - antwoordde ze zacht. ‘Maar....’ ‘Spreek vrij, mijn kind! We zijn alleen. Uw vader en ik kenden elkanders geheimen en wij wisten elkaar menigmaal te helpen en te raden. Zou ik misschien voor ù ook een vertrouwde vriend mogen zijn?’ Walravia boog zich tot hem over en fluisterde: ‘Ik houd niet van Jasper. Er is iets tusschen oom Frederick en hem.... Oom Frederick wil mij van de Doorwerth verdrijven.... en Jasper....’ | |
[pagina 45]
| |
‘Nu, kind?’ ‘Hij is, geloof ik, bang voor oom Frederick.’ ‘Ha!’ ontsnapte het aan Ravenhorsts lippen. Hij begon te begrijpen, wat Horan had bedoeld toen hij sprak van een donkere schaduw, die dreigend over Walravia hing. ‘Als grootvader Wyttenhorst er niet was, zou oom Frederick reeds lang Heer van de Doorwerth zijn!’ vervolgde de kleine burchtvrouw. ‘Maar grootvader is een machtig man en hij houdt veel van mij. Hij is Raad in het Hof van Arnhem....’ ‘En hij verdedigde uw belangen en rechten?’ ‘Ja - en mijn moeder ook. Grootvader Wyttenhorst heeft alles geregeld voor de beleening. Hij was mijn hulder en een paar dagen geleden ben ik Vrouwe van de Doorwerth geworden. Oom Frederick was woedend! Hij heeft gezegd, dat hij niet zal rusten voor zijn rechten op de Doorwerth erkend zijn. Horan heeft het gehoord.’ De Heer Van Ravenhorst leunde in gedachten achterover in zijn kussens; hij begon een inzicht te krijgen in den verbitterden strijd, die tusschen oom en nicht werd gestreden. Hij sloot de oogen en dacht na. Walravia zag het en legde het uit als een bewijs van vermoeidheid. Zij stond op. ‘Ge moet nu weer wat rusten,’ zei ze, hem toedekkend. ‘Vanmiddag kom ik weer bij u. Vertelt ge mij dan van den sterken Sweder of van de ridders Van Dorenweerd en van uw avonturen met mijn vader?’ Hij knikte weemoedig. Toen hij alleen was, viel zijn oog op de harp van Horan. Hij boog zich over den rand van het bed en greep het speeltuig. De liederen van den zanger schenen oude herinneringen in den forschen man te hebben wakker geroepen. Hij ging rechtop zitten en vergat de pijn der wonden en het gebod van Pater Benedictus om zich zoo weinig mogelijk te bewegen. Het volgend oogenblik gleden zijn vingers over de snaren; zijn blik staarde droomerig in de verte, de strenge lijnen op zijn gelaat leken te vervloeien - heerlijke melodieën ruischten door het vertrek. Eerst waren het slechts zwakke accoorden geweest, maar zij werden breeder en voller. Een meesterhand deed weldra oude heldenzangen door de kamer golven. Zóó verdiepte hij zich in zijn spel, dat hij niet bemerkte, dat de zijdeur werd geopend en Pater Benedictus binnenkwam. Roerloos bleef de hooge, donkere | |
[pagina 46]
| |
gestalte staan. Zijn gelaat sprak eerst van drift en verbolgenheid, allengs echter van smart en teleurstelling. Toen de speler een oogenblik zijn vingers liet rusten, verhief de geestelijke zijn stem. ‘Johannes! aan welke zwakheden geeft ge toe!’ riep hij streng. Van Ravenhorst keek verschrikt op en zette toen het speeltuig behoedzaam op den grond. ‘Inderdaad,’ zei hij kalm, ‘het is een zwakheid. Maar, Benedictus, de edele Horan heeft het verleden voor mijn geest doen herleven en de kleine Walravia gelijkt haar vader. Het leek mij of ik de wapenrusting weer om de leden voelde, of het weer voortging op het snuivende ros naast den dapperen Heer Johan!’ ‘Wereldsche gedachten, Johannes!’ ‘Dat geef ik terstond toe. Maar wat een oogenblik in blijde kleuren voor het vriendenoog verschijnt, behoeft niet terugverlangd te worden. Verre is het van mij, de wapens terug te wenschen. Mijn hand zal niemand meer neerslaan. Wie het zwaard neemt, zal er door vergaan. Een rustig leven in 't gedachtenland, God daar te zoeken en te dienen, stil maar ernstig en oprecht - dàt is mijn huidige hartewensch.’ ‘Dat was ook uw bewering toen ge in het klooster vloodt. Het wereldsch leven had u tegenslag op tegenslag gebracht - teleurstelling, bedrog. In het klooster hadt ge gelegenheid tot opoffering en ingetogenheid. Ge hieldt het niet vol!.... en tradt weer in het wereldsche leven.... Nu valt ge reeds in de oude dwalingen terug! Was Christus en was God dan niet in het klooster te vinden? Het stille leven bleek u niet genoeg. Ge zijt een man van actie, Johannes. Ge weet, dat ook ik eenmaal de muziek lief had - en nog! mijn oor is altijd gevoelig gebleven. Ik weet te onderscheiden. In de melodieën, die ge aan de snaren hebt ontlokt, klonk niet 't biddend smeeken om Gods Vaderhulp, maar oude hartstocht. De drift leeft nog diep in uw hart!’ ‘Ik zal het niet ontkennen, Benedictus. Maar bloedigen strijd heeft het gekost, de wilde lusten reeds zoo diep terug te dringen. De Wedergeboorte wordt zeer duur gekocht en de weg om ware Kinderen van het Godsrijk te worden, is lang en steil!’ ‘En al uw lijden en pogen is vergeefs als ge uw Heil buiten de Kerk blijft zoeken!’ vervolgde de Jezuïet. | |
[pagina 47]
| |
‘Ge dwaalt, Benedictus!’ De geestelijke deed een stap vooruit, een beving gleed over zijn leden en in zijn oogen begon weer het vuur van den fanatieken geest te gloeien. ‘Ik dwalen? de Kerk dwalen?’ riep hij met trillende stem. ‘Heeft Christus Zijn woord niet aan Petrus gegeven, dat Hij op hèm zijn Kerk zou bouwen en dat Hij daarvan de leider zou blijven tot den uitersten dag! Christus zèlf was het, die door zijn dienaars, de Pausen, de Bisschoppen en de lagere geestelijken, de Kerk opbouwde; het Pauselijk woord, ex cathedra gesproken,Ga naar voetnoot1) was Christus' stem, de besluiten der Concilies waren de uiting van Zijn wensch en Zijn bedoeling. Daar is geen dwaling mogelijk, waar de Meester zèlf aan het roer staat!’ ‘Is de geschiedenis van de Kerk dan zonder smet en en dezen Meester waardig?’ klonk het terug op vasten toon. ‘Daar was een Concilie te Pisa in 1409 en te Constanz vijf jaar later en één te Bazel nog zeventien jaar daarna; het doel heette eenheid te brengen en zedelijke verheffing. Christus de leider dier verwarring? En noemden zich in die dagen niet twee mannen Paus? wie van die twee was de ware plaatsvervanger? Is niet de geheele eeuw, die achter ons ligt, vòl pogingen om de Kerk van ongerechtigheid te zuiveren? Hebben niet Benedictijners, Cisterciënsers, Dominicanen, Windesheimers en Broeders des Gemeenen Levens allen gepoogd de onreinheid uit de Kerk te bannen? Begaafde sprekers als de Franciskaan Johannes Brugman, peinzers en mystikers als Thomas à Kempis, Ruysbroeck, Geert Groote, Wessel Gansfort, beproefden hetzelfde.... Te- | |
[pagina 48]
| |
vergeefs! Natuurlijk trouwens.... De Kerk is niet meer wat Zij behoorde te zijn. Het is een beleediging voor Christus, te beweren dat deze ontaarde organisatie, die Haar hooge roeping niet vervult, nog altijd Zijn Ecclesia is!’ De beide mannen keken elkaar vast in de oogen. ‘Laster niet, Johannes,’ zei Pater Benedictus dreigend. ‘Een geestelijke staat tegenover u.’ ‘En één woord van u zal voldoende zijn om mij in den kerker van dit Slot te brengen - ik weet het. Ik zei u gisteren reeds, dat ik mij zal onderwerpen. Het bloed reinigt den martelaar van zonden - maar wee hem, die het vergiet!’ ‘Ik wensch het niet te vergieten,’ klonk het koel, ‘maar als het schurken betreft, goddelooze belagers van de Heilige Kerk, die door den Duivel worden gedreven, is het iets anders. Wie kan in vriendschap samenwonen met een pest? Maar gij, Johannes, zijt geen schurk en geen verhard zondaar. Uw blik is slechts verduisterd; Duivelsche machten hebben uw denken vertroebeld!’ ‘Ik herhaal slechts mijn vraag: is de geschiedenis der Kerk rein? Bedenk: Magistra veritatis historia!’Ga naar voetnoot1) ‘Er zijn veel moeilijkheden geweest’, vervolgde de priester, ‘wij hebben nog altijd de periode van de Ecclesia militans en van de Ecclesia pressa! De strijdende en onderdrukte Kerk - daarin kàn het volmaakte nog niet worden bereikt. Het is een lange weg om met Christus in waarheid één te worden! Doch er is ook de Ecclesia triumphans - de zegevierende Kerk, en daarin zijn alle moeilijkheden geweken! Op aarde blijven er gebreken in de Kerk; zelfs de Apostelen hadden zwakheden.’ ‘Moeilijkheden - ja, Benedictus, misstappen zijn er begaan! Moet ik u aan de verschillende pauselijke bullen over de ketterij herinneren? Is daarin niet veel wreedheid en bijgeloof? Of gaat ge zonder meer mee met de beweringen in die bullen over de verschijningen des Duivels en over de wijze, waarop hij gebannen moet worden. Hoe kan een Paus, plaatsvervanger van Christus, zooiets schrijven?’ ‘Verdraai de zaken niet, Johannes,’ viel Benedictus driftig in. ‘In die bullen worden feiten genoemd, die | |
[pagina 49]
| |
verteld werden; er wordt niet gezegd, dat de uitvaardigers dier bullen dat alles gelooven. De Geschiedenis leert de waarheid, hebt ge gezegd - zij zal aantoonen, dat er van wreedheid in de Kerk geen sprake is.’ ‘Vervolgingslust is er toch sinds verscheiden eeuwen wèl!’ hield Ravenhorst vol. ‘Men moet waken voor verderf - wij mògen niet toelaten dat Christus beleedigd wordt. Maar onze Kerk groeit en breidt zich uit. Wat is die zoogenaamde Hervorming van dezen tijd? Ik zal het u zeggen. Het is niet louter een edel streven om misstanden in de Ecclesia Mater weg te nemen. Het is eenvoudig een aanval van den Duivel op de Kerk, dat is op Christus. De Duivel wil den bloei der Kerk belemmeren en hij komt nu tot de zwakken in een verleidelijk kleed. Hij blaast hun in, dat zij zonder de Kerk wel tot het Heil kunnen komen. De misstanden in de Kerk wijst hij aan, na ze eerst veroorzaakt te hebben. En nu werkt hij op den hoogmoedigen aanleg van de zwakken en wereldlingen, zegt hun dat ze zèlf den weg tot God kunnen vinden. Dat streelt die hoogmoedigen en zij betreden dan den weg van eigenmachtigheid. Velen zijn te goeder trouw; maar in waarheid lacht de Duivel om zijn geslaagde poging. Hij heeft Christus zijn schapen ontrukt onder een mooien schijn. Let op uw eigen aanhaling: Magistra veritatis historia! De Geschiedenis zal het Duivelsche spel aan het licht brengen. De secten, die nu opwassen, zullen zich splitsen en blijven splitsen; ze zullen tegen elkaar opstaan, zooals ze het reeds thans doen. Dàt is de weg van het verderf, steeds verder van Christus en Zijn Kerk af. Hij heeft niet vele Kerken gesticht, geen secten, doch maar één Kerk op Petrus - al het andere is werk van den Booze.’ Ravenhorst had met blijkbaren tegenzin geluisterd. Thans riep hij: ‘Kom tot u zelf, Benedictus! Geen wreedheid is er in de vervolging, zegt ge? Lees dan de Inquisitie-handboeken van Bernhard Guidonis en van Nicolaas Eymeric en anderen. En wekt, om slechts één voorbeeld te noemen, Gregorius IX in zijn bul ‘Vox in Rama’ niet op tot verdelging van ketters, omdat ook Mozes afgodendienaars doodde, omdat Phineas den Midianiet doorboorde, omdat Elias de Baälpriesters liet omkomen en omdat Mathatias de afgodische Joden versloeg? Denk aan de opvattingen | |
[pagina 50]
| |
op dit stuk o.a. van de Pausen Johannes XXII, Eugenius IV en Innocentius VIII!Ga naar voetnoot1) Ge zegt: we mogen het verderf niet toelaten omdat het tegen Christus is gericht. Maar denkt ge, dat Christus van de bloedige vervolging gediend is, die door de Kerk wordt goedgekeurd? En bovendien niet onder de ketters maar onder de Geestelijkheid zit het verderf. De Hervorming, die wij wenschen, is, meent ge, niets dan zelfoverschatting, een hoogmoedige afdwaling, een verafgoden van het intellect, een verstooten van Christus' hulp? Vergeet ge dan, dat het uittreden der ketters het gevolg is van de houding der geestelijken en der Pausen, die de critiek niet wilden dulden? De Kerk toont zich machteloos om het verderf te weren - dat komt omdat Zij een wereldsche macht nastreefde, wereldlijke vorsten haar geestelijken zijn en zij niet trouw bleef aan Christus en het Evangelie. Haar hiërarchisch stelsel deugt niet; het is menschenwerk, waarbij de heerschzucht hoogtij viert, en waarbij de leeken in onwaardige onderdrukking worden gehouden. Dit stelsel, dat de gewetens der menschen wil beheerschen, werd niet door Jezus gebracht; het loochent de kracht van Christus in ieder onzer! Priestermacht wil den Heiland verdringen! Is het wonder, dat dan ontaarding ontstaat?’ ‘Als dit zoo wàs,’ zei Pater Benedictus dof en bitter, ‘waarom houdt Christus Zijn Kerk dan tóch in stand en waarom drijft Hij Zijn valsche dienaars niet uiteen?’ ‘Die uiteendrijving is al begonnen,’ klonk het antwoord, ‘de tijd voor het bouwen van een nieuwe Kerk is gekomen. De oude heeft getoond niet aan de opdracht van onzen Heer te kunnen voldoen. Als historisch ontstaan godsdienstig middelpunt van het Katholiek Christendom was het Pausdom zeker geen dwaling en ook geen leugen. Maar het is zichzelf niet getrouw gebleven, zooals ik reeds zei; het geheele stelsel, de organisatie, waarvan het de kroon vormt, deugt niet! Als een aardsch-men- | |
[pagina 51]
| |
schelijk middelpunt was het Pausdom verdedigbaar, ja bij de veelvuldigheid der Gemeenten misschien zelf noodzakelijk. Maar de fout zit hierin, dat de Pausen zich goddelijk-bovenaardsch gezag toeëigenden, dat de Kerk en Haar Hoofd zich tusschen Christus en de menschen plaatsten, dat er niet naar geestelijke leiding en hulp alléén, maar ook en vooral naar wereldlijken rijkdom en macht over medemenschen werd gegrepen. Wie dàt doet, keert zich van Christus en de oude Gemeente-idee af. Petrus werd, tot een hoog ambt geroepen als belooning voor zijn geloof en zijn ernstig streven naar een heilig leven. De Pausen behoorden naar hetzelfde te trachten en alle andere geestelijken evenzeer.’ ‘Dat doen zij ook!’ zei Pater Benedictus met verbeten woede. ‘Ik geef toe dat er enkele slechte Pausen zijn geweest - maar zelfs dèzen gaven de zuivere leer tot de zaligheid. Zij zondigden niet als leeraar - want Christus verlicht de Pausen, waar zij in die hoedanigheid optreden - maar in het menschelijke. Is het zeer kleine getal der ‘slechte’ Pausen tegenover de lange lijst van edelen en heiligen, juist niet een bewijs van de bijzondere begenadiging van de Plaatsbekleeders door Christus?.... De Pausen zijn vaak genoeg tegen te wreede vervolging opgekomen. Misdaden tegen de Kerk zijn in onzen tijd ook misdaden tegen den staat en, waar de laatste zijn dienaren te ruw laat ingrijpen, gaat dat niet altijd met voorkennis der Geestelijkheid. Vele vorsten-geestelijken zijn schuldig, doch.... heeft Paus Paulus III eenige jaren geleden, in 1542, in zijn Sanctum Officium nog niet weer duidelijk doen uitkomen, dat de Kerk alleen geestelijke tuchtmiddelen wenscht?.... Laat ons het vraagstuk dieper bezien en niet bij den schijn en bij de zwakheid van enkelen blijven staan....’ Hiertoe kwam het echter niet, want er werd aan de deur geklopt en een dienstknecht bracht de boodschap, dat de Heer Van Voorst Pater Benedictus wenschte te raadplegen. ‘Wij spreken elkaar nader, Johannes!’ zei de geestelijke. ‘Ik geef de hoop niet op, u van uw dwaling te overtuigen.’ Hij verliet het vertrek met de kalmte en waardigheid, hem eigen. |
|