De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 16]
| |
De Gelderschen gingen met het verdrag mee, doch de haat en achterdocht tegen de Bourgondiërs blééf; zij waren op hun hoede en zouden scherp toezien, dat er niet werd afgeweken van de overeenkomst. Als Stadhouder volgde in 1544 Philippe de Lalaing, Graaf Van Hoogstraten, den Prins Van Oranje op. Onder zijn bewind namen de klachten der Gelderschen allengs toe. De Stadhouder was veel afwezig en dit werd één der punten van ontevredenheid; maar grooter ongenoegen wekte de wijze, waarop de Raad des Stadhouders de zaken leidde. Deze Raad, spoedig het Hof genoemd, bestond uit mr. Joost Sasbout, Kanselier, en zes heeren met den titel van Raad. Het Hof had een uitvoerende macht en de wijze, waarop daarvan gebruik werd gemaakt, strookte dikwijls niet met de belangen der Ridderschap. Men bleef dan in gebreke aan de bevelen van het Hof te voldoen, wat tot allerlei onaangenaamheden aanleiding gaf. Onder het bewind van De Lalaing kwam het allengs tot een verbitterden strijd tusschen het Hof en de Ridders en Staten. Het is niet gemakkelijk, van de oude rechten als Heer afstand te doen; elk ingrijpen in zulke rechten irriteert en wekt achterdocht en weldra tegenwerking. Vandaar dat de Ridders en Staten, wier eigenbelang in het spel kwam, elke afwijking van het Venlosche verdrag wilden voorkomen. Zij weigerden herhaaldelijk hun toestemming voor verschillende belastingen, dwongen het Hof tot veelvuldige correspondentie met het Brusselsche Hof en hielden daardoor vele zaken slepende. Toch bleef tot 1544 de toestand nog tamelijk goed. Toen werd het verzet evenwel algemeener. In 1552 was, tegelijk met den opstand in Duitschland, een nieuwe oorlog tusschen Keizer Karel en Frankrijk uitgebroken. Karel streed niet gelukkig, hij kreeg behoefte aan geld en ook den Staten van Gelderland werd verzocht in een buitengewone bede te bewilligen. Dezen achtten nu den tijd gekomen om krachtig van hun ontevredenheid blijk te geven. Zij weigerden in Januari 1554 de bede, daarbij als reden opgevend, dat het Hof het verdrag van Venlo had geschonden: de privileges waren verwaarloosd, het Hof trok steeds rechtszaken aan zich, die de Staten in hun gebied zèlf behoorden te berechten; bovendien drukten al veel te zware lasten op de bevolking, vroeg de bevolen versterking der vestingwerken reeds veel geld en arbeid | |
[pagina 17]
| |
en werd er niet genoeg gewaakt voor de veiligheid op het land en tegen het doortrekken van krijgsbenden. Een langdurige schermutselingGa naar voetnoot1) volgde, nieuwe samenkomsten werden uitgeschreven; het Hof bestreed de beschuldigingen, de Heeren Staten bleven op hun stuk staan - zij voelden zich veilig: de Keizer had de handen vol met Frankrijk! De nuttelooze vergaderingen werden in 1555 herhaald, ja, in 1556 was de beslissing over de bede nog niet gevallen! De nieuwe Stadhouder Philippe de Montmorency, Graaf Van Horne, kwam in September 1555 terstond midden in dezen strijd te staan. Hij bracht nieuws mee over Karels afstand van de Regeering aan zijn zoon Philips II. Terwijl aldus de politieke strijd woedde, heerschte even groote beweging in Gelre op kerkelijk gebied. De Hervorming won aan invloed. De zedelijke toestand der Geestelijkheid was treurig en de Concilies in de 15e eeuw brachten daarin geen verbetering. Tevergeefs was het hervormingswerk beproefd in de Kerk. De Hervormers werden weldra tot ketters verklaard, uitgebannen en vervolgd. Allerlei secten kwamen op. De Hervorming in Nederland droeg een eigen karakter. Luther bereikte het Nederlandsche volk weinig. Reeds in 1520 gingen de Nederlandsche Hervormers onder den naam van Sacramentariërs verder dan Luther in hun verzet tegen de leer der Transsubstantiatie. Wessel Gansfort had de geesten hier al wakker geschud vóór Luther optrad en de Nederlandsche advocaat Cornelis Hoen vatte, nog vóór Zwingli zoover was, het Avondmaal louter als een zinnebeeld ter herinnering van Jezus' sterven op en dus niet langer als een werkelijke verandering van brood en wijn in Lichaam en Bloed van Christus. Later verdrong het Calvinisme, het midden houdend tusschen de Luthersche en de Zwingliaansche Avondmaalsbeschouwing, de opvatting der Sacramentariërs. In Gelderland vooral op de Veluwe, had het Christendom nooit diep wortel geschoten. De aard der Gelderschen bleef ruw en woest. Op het platteland heerschten | |
[pagina 18]
| |
wilde zeden, maar in de steden was de toestand iets beter. Onder Karel van Egmond werd er streng tegen ketterijen gewaakt. Karel heette een geloovig Katholiek; hij was ook bijgeloovig en hechtte aan ringen en sieraden als afweermiddelen tegen koorts en vergif of voor bescherming van oogen en geheugen. Hij waarschuwde tegen Luther en liet tegen dezen door een Franciscaan het eigenaardige boekje ‘Van de verveerlicke aenstaende tyt Endechristes ende van Endechristes voirlopers’ schrijven. Luther en de zijnen waren volgens dezen monnik de voorloopers van den Anti-Christ, het waren ‘lusige Capbruederkens (Luther was Augustijner monnik), Duuelstrawanten, onreyne honden’. Karel dreef de vervolging op eigen hand; van de invoering van geestelijke geloofsrechters bleek hij niet gediend. Verschillende Kettermeesters werkten in Gelre, zochten de ketters, tuchtigden hen en verbrandden hun boeken. En er was druk werk aan den winkel, want in Harderwyk, Elburg, Nymegen en andere plaatsen won de Hervorming veld; in Arnhem echter minder. Onder Karels opvolger Willem van Gulik, zelf Hervormdgezind, herademden de ketters; nu volgde de tijd van uitbreiding der Hervorming en wèl werd er nog vervolgd, maar niet zoo ongenadig als onder Karel van Egmond. In het algemeen heerschte er onder de Geldersche Heeren en de Staten een sterke tegenzin tegen de bloedige ketterjachten. Zij meenden ook, toen Karel V de Regeering overnam, dat het Traktaat van Venlo den Keizer niet het recht van Inquisitie gaf. Gelderland heeft het op menig punt onder Karel dan ook beter gehad als andere gewesten. De plakkaten luidden hier minder streng en vooral de uitvoering ervan ging minder wreed dan elders. Er kon niet voorkomen worden, dat de nieuwe ideeën wortel schoten. Ze werden in boeken verkondigd, in vlugschriften, in liederen, door kooplui en krijgslieden, weldra door predikers, terwijl ook de schoolmeesters en de Rederijkers het hunne tot de verspreiding bijdroegen. Af en toe werden voorbeelden gesteld en ketters gevat. In dezen tijd trok o.a. het geval van den ketterschen Pastoor van Garderen de aandacht. Johan Gerritsen Verstege predikte de nieuwe leer. In het begin van 1550 werd hij ter verantwoording geroepen, kwam toen eerst | |
[pagina 19]
| |
van zijn afdwaling terug, wist, na een korte gevangenschap te Hattem, te ontkomen en schreef daarna in 1554 een merkwaardig boek ‘Der Leken Wechwyser’Ga naar voetnoot1) onder den naam Anastasius Veluanus. Deze scherpe aanklacht tegen de Roomsche Kerk vond in Gelre zeer veel lezers, en zóó gevaarlijk werd het boek geacht, dat er een plakkaat tegen werd uitgevaardigd. En geen wonder! Noemt hij niet de mis, belangrijkst punt voor de Roomschen, een ‘grouwelicke’ vereering van het ‘kleyne doode broot’ en trekt hij niet te velde tegen de vervolging der Hervormden onder de leus: ‘De rechte Christenheit en vervolcht niemant!’ Die vervolging dreef tot het vormen van geheime vereenigingen, van gelijkgestemden. De Doopsgezinden behooren tot hen, die het verst gaan in de ‘ketterij’ dier dagen. Van hun zienswijze hoop ik in mijn verhaal een en ander mee te deelen. Op nog een godsdienstig verschijnsel in de eerste helft der 16e eeuw moet worden gewezen. De bestrijding van de Roomsche Kerk riep een reactie in het leven. Er stonden verdedigers der Moederkerk op en één van hen, Ignatius de Loyola, een strijder voor de Maagd Maria en voor het Heilige Pausdom, organiseerde de Sociëteit van Jezus, waarvan hij de Generaal werd. Voor den adel stemde in dezen tijd veel tot somberheid. Zijn oude glans verbleekte. Niet meer in den krijg, maar aan het Hof schitterde de Edelman; als officier vond hij een plaats in de legers van den vorst of als ambtenaar in het Staatsbestuur. Anderen gingen zich aan de wetenschap wijden. De echte, schitterende tournooien, de romantische vrouwendienst - alles voorbij! Er tierde een weelde op in levenswijze en kleeding, die op velen verslappend werkte. Onzedelijkheid en cynisme maakten school. Maar in andere adellijken bleef de herinnering aan den echt-ridderlijken tijd nog levendig; zij verlangden terug naar den ouden, edelen kamp, naar de verloren macht en zagen al het nieuwe met ergenis. Een deel van den adel schaarde zich om den vorst en wilde zich met zijn hulp als eersten stand handhaven en in zijn grondbezit vond het daartoe nog altijd een krachtigen steun. | |
[pagina 20]
| |
Ook de Geestelijkheid geraakte in slechter positie; zij verloor bezit en macht. De misbruiken bleven in haar boezem voortwoeden als een gevaarlijke, verterende ziekte. De steden en de burgerstand konden echter vooruitgang boeken. De gesloten kringen van de Middeleeuwen werden geopend; er kwam meer en vrijer verkeer, meer ontwikkeling op allerlei gebied. De religieuze opleving paarde zich aan een realistischen zin. Men begreep dat het mogelijk was, dat het leven voor velen genoeglijk werd. De drang naar meer gemakken vormde een drijfveer voor nieuwe productie. Natuurstudie en wereldzin verdrongen de Middeleeuwsche mystiek. Actief zijn, vrij zijn van dwang en vrees voor Hel en Duivel, arbeiden voor meerdere welvaart - die gedachten hielden de burgers naast de godsdienstige problemen bezig. Er openbaarde zich nieuwe energie en de gevolgen daarvan waren zegenrijk op het gebied van kunst en wetenschap, van handel en nijverheid. Het streven naar rijkdom, naar verheffing, naar volle menschelijkheid brak zich baan als gevolg van de wisselwerking van godsdienststrijd en Renaissance.
Na deze uiteenzetting - die de lezer mij, naar ik hoop, zal willen vergeven - keeren wij terug tot de Doorwerth. Een kwartier, nadat hij op het bed was neergelegd, sloeg de gewonde de oogen op. Hij bracht de hand met moeite aan hoofd en borst, kreunde, opende toen de oogen wijder en staarde verwonderd in de kamer rond. Zijn gelaat verried, dat hij niet wist waar hij zich bevond en in de eerste oogenblikken scheen hij zich het gebeurde niet te herinneren. Vergeefs poogde hij zich geheel op te richten, kermend zonk hij terug in de kussens. Maar plotseling veranderde de uitdrukking van zijn gezicht. Hij liet zijn hand snel over de borst glijden, tastte in zijn kleeding en uitte een zachten kreet. Men had hem zijn bovenkleeren uitgetrokken. In één der donkere hoeken van het vertrek stond een lange gestalte met doodsbleek en mager gelaat, waarin een paar zwarte oogen met bijna koortsachtigen gloed schitterden. Het donkere, lange gewaad en de kaalgeschoren kruin deden den ongeveer vijf-en-vijftig-jarigen man als een geestelijke kennen. Hij scheen niet tot één der bekende Orden te behooren; zijn kleed had geen bijzonder kenmerk. Het was Pater Benedictus, | |
[pagina 21]
| |
die sinds twee jaar voor het zieleheil van de bewoners van de Doorwerth waakte. Één blik op zijn vermagerd gelaat kon voldoende zijn om de strenge opvattingen van dezen priester te leeren kennen. Hij behoorde niet tot de afgedwaalde, lichtzinnige en weeldezuchtige bedienaren der Heilige Sacramenten, van wie de Kerk er thans zoovele aan Haar altaren had. Hij was geen onwetende, geen oppervlakkige - zijn uiterlijk sprak integendeel van ongewone intelligentie en ernst. Om zijn stijfgesloten lippen lagen enkele harde lijnen, getuigend van een vast karakter en van een onbuigzamen wil. Maar overigens straalde er een groote welwillendheid uit deze trekken, weemoedigheid zelfs. Zijn houding had iets statigs en indrukwekkends, bijna iets fiers. In Pater Benedictus klopte een warm hart, maar in de dingen des geloofs wist hij van geen toegeven. Tegenover zich zelf toonde hij hardheid; zijn inspannende, langdurige Oefeningen en meditaties, zijn vasten, zijn kastijdingen en andere boetedoeningen zou men wreed genoemd hebben als hij ze een ander dan zich zelf had opgelegd. Tegenover anderen was hij echter wel veeleischend maar in de biecht steeds rechtvaardig en zacht. Hij bezat een diepe kennis van de roerselen van het menschelijk hart en een ingekankerden haat tegen oppervlakkigheid en spot; hij was daarnaast welsprekend en gevoelig en onder zijn rijke gaven schitterde in het bijzonder het vermogen om de berouwvollen en wanhopigen te troosten en op te beuren. Hierom vooral naderde niemand zijn biechtstoelGa naar voetnoot1) met vrees en ging ook niemand zonder verlichting heen. De geestelijke stond bekend als een bekwaam geneesmeester en een zorgzaam en geduldig ziekenverpleger. Wie hem straks bespiedde, terwijl hij de wonden van den onbekende onderzocht, zou zeker moeilijk hebben kunnen gelooven, dat diezelfde hand, die zoo voorzichtig en teeder de wonden betastte, reinigde en verbond, nog geen twee uur geleden met onmeedoogendheid den geesel had gezwaaid, die striemend neerkletste op zijn ontblooten rug, een tuchtiging, die de Regels van zijn Orde nergens in deze mate voorschreven. De man in het bed zag hem niet; wat deze na eenige | |
[pagina 22]
| |
oogenblikken, toen hij zich alles weer helder voor den geest had geroepen, wèl bemerkte, was dat de hond nog altijd voor zijn bed lag uitgestrekt. Hij draaide zich op zijn zij en bekeek het dier met meer aandacht. Hoe langer hij naar den ruigen vacht en den trouwen kop staarde, des te duidelijker teekende zich een hevige ontroering op zijn bezield, thans bleek gelaat af. Hij schudde weifelend het hoofd, scheen een opkomende gedachte eerst terug te dringen, maar zijn lippen begonnen toch zachte woorden te prevelen: ‘Jongen, ouwe jongen!’ zei hij en toen de staart van den hond snel heen en weer over den grond begon te schuiven, klonk het luider: ‘Wolfram - ben jij het, Wolfram?’ Dat was een langere naam dan die Walravia haar trouwen volgeling en beschermer gewoonlijk gaf, maar voor den viervoeter bleek hij niet onbekend. Het dier sprong op, blafte kort en blij, zette de voorpooten in het bed en likte den onbekende handen en gezicht. ‘Wolfram - goede Wolfram!’ zei deze weer, terwijl er tranen in zijn oogen kwamen. ‘Jij leeft dus nog en bent je meester niet vergeten!’ Nu bewoog Pater Benedictus zich en trad voor het bed. ‘Een hond vergeet bewezen liefde niet,’ zei hij met warme, vaste stem. ‘Maar zullen menschen in hun waarneming minder scherp zijn? Zullen zij, die eens door den broederband werden verbonden, elkaar ooit kunnen vergeten?’ De andere zag hem ten hoogste verbaasd aan. Hij zweeg even, maar vroeg toen weifelend: ‘Op wat wondere plaats ben ik hier? Keert het verleden dan terug? Broeder Benedictus! - gij hier? Maar ge zijt veranderd, vermagerd..... en..... uw kleed?.... dit is niet de dracht van de Orde, ons beiden eens lief.’ ‘Vele wegen voeren tot God!’ klonk het terug. ‘Waarom zouden wij geen nieuwe betreden als wij tevergeefs op de oude naar vooruitgang streven?’ ‘Maar er zijn ook wegen, die van Hem àfleiden - de breede paden der wereldsche verlokking. Broeder Johannes! waar is uw monnikspij, waar uw tonsuur, waar is uw rozenkrans en uw kruis?....’ ‘Uw stem klinkt hard, Benedictus. Er was een tijd.... De wonden pijnigen mij....’ Hij zweeg kreunend. | |
[pagina 23]
| |
‘Er was een tijd’, viel de ander in, ‘dat Johannes en Benedictus beiden met den Duivel worstelden. Het was daar ginds in het vredige klooster bij Arnhem, in Monnikhuizen, bij onze Karthuizer medebroeders. Herinner het u, Johannes! Daar in het Klarenbeeksche aan den voet der heuvels lagen de gebouwen en bijgebouwen, de schoone kerk en het kerkhof; oude boomen ruischten in den hof bij de vijvers en de beek en wij waanden ons veilig achter de hooge muren, die in het vierkant gebouwen en kerk en boomen en tuin omslotenGa naar voetnoot1). Maar de Duivel dringt overal door en hij verscheen mij en daarna u en eischte onze onderwerping. In ons beider hart gleed zijn gif en de twijfelingen martelden ons beiden. Wij biechtten en deden zwaar boete, doch de verzoeker week niet. De prior was een wijs man; hij bracht ons tot elkaar en zei.... helpt elkander! Hij gaf ons toestemming, de belofte van stilzwijgen iederen dag een uur te verbreken. Johannes! weet ge nog hoe we bijeenzaten onder de hooge boomen bij de poort in den voormuur? Het fluisterde daarboven zóó welluidend en rein, dat de Duivel er voor vluchtte en terwijl ik met u sprak, week de verzoeker uit mijn hart. Ik werd sterk, terwijl ik u zocht te helpen....’ ‘Maar in mijn hart bleef de twijfel!’ klonk het dof uit het bed. ‘Een opdracht van veel gewicht,’ vervolgde Pater Benedictus, zich vrij aan het genot en de pijn der herinnering overgevend, ‘riep mij voor meer dan een jaar naar onze Fransche Ordegenooten. Ik bezocht ook het sombere dal van Chartreuse, waar Bruno van Keulen | |
[pagina 24]
| |
met zijn zes Kanunniken de bakermat van onze Orde plaatste. Ik keerde terug in Monnikhuizen - en vond u vertrokken. Als een bliksemstraal uit helderen hemel trof mij de tijding, dat ge uit de Karthuizerorde waart getreden. Niemand wist iets van uw plannen. Johannes, hoe menigmaal heb ik u in mijn gebeden herdacht! In dezen erbarmelijken tijd van ketterij wist ik, dat allerlei secten met haar dwaalleeren u zouden lokken. Ik smeekte de Heilige Maagd, dat Zij mijn voorbede bij God zou zijn, opdat Hij Zijn sterken arm zou uitstrekken om u voor ondergang te behoeden. En ik bad, dat ge nogmaals op mijn pad zoudt komen, opdat ik u uit de klauwen des Duivels kon redden! Eindelijk, na vijf jaar, vind ik u hier op de Doorwerth terug. In een wereldsche kleedij bent ge hier binnen gedragen; maar zijn uw zinnen even wuft als uw kleed? Zeg mij, Johannes, in den naam van onze vroegere vriendschap en van onzen broederlijken omgang: zijt ge alleen uit den geestelijken stand getreden of bent ge een vijand van de Kerk geworden?’ ‘Laat mijn hart een gesloten boek voor u blijven, Benedictus!’ ‘Ha! dus een afvallige! Spreek vrijuit - vertrouw mij, Johannes. Vrees niet, dat ik u zal verraden. Toen ik u van uw kleeren ontdeed, viel er een boek uit, het kettersche boek van Veluanus! Denkt ge als hij? Uw leven is in gevaar als ge zúlke lectuur bij u draagt. Of weet ge niet, dat pas een streng plakkaat tegen dit boek is uitgevaardigd?’ ‘Ik weet het en, Benedictus, men zoekt mij. Wij beiden zijn afstammelingen van edele geslachten, het ridderlijke is niet geheel in ons gedood, wij beiden haten oneerlijkheid. Dus wil ik openhartig spreken: ja! ik ben een ketter en als bode tusschen ketters reis ik rond. Brieven van waarde zijn in mijn buis, daar op dien stoel verborgen. Veel weet ik van de geheime Gemeenten. Welnu, wilt ge mij overleveren? Ik kan niet huichelen. Maar geen marteling zal mij mijn geheimen ontrukken; de brieven zijn in geheimschrift gesteld. Nu weet ge alles - ik zal mij niet verzetten.’ ‘Johannes!’ riep Pater Benedictus ontzet. ‘Zoo ver is het met u gekomen! U verraden en aan bloedige marteling overgeven! Neen! Ik heb u lief ondanks uw | |
[pagina 25]
| |
afdwaling en bovendien: Ecclesia non sitit saguinemGa naar voetnoot1).’ ‘En de vervolgingen dan?’ lachte de ander bitter. ‘Strijdlustig zijt ge als voorheen, Johannes! Heeft de Kerk als Gemeenschap onder leiding van Christus niet het recht voor Haar behoud te waken? De geheele Middeleeuwsche en hedendaagsche rechtspraak is wreed - de Inquisitie is, daarbij vergeleken, niet onmenschelijk. De Kerk zelf wenscht geen doodstraf. Het is de wereldsche macht, die straft.’ ‘Zonder protest der Kerk, Benedictus! En ge weet, om in de taal der Kerk te spreken: Qui tacet, consentire videtur quando loqui potuit ac debuit!’Ga naar voetnoot2). ‘De Kerk laat het straffen toe en spoort het hier en daar aan, niet uit wreeden lust tot tuchtiging, maar om de dwalenden tot inkeer te brengen! Hun kettersche afwijkingen zijn het werk des Duivels en zou men den Booze niet met kracht mogen tegentreden? Afval van de Kerk is verliezen van alle Heil, is het kiezen van de Hel boven de Zaligheid. Het is jammerlijk dwalen, zeg ik - de Kerk moet er wel tegen opkomen; Zij màg Haar kinderen niet zonder een poging tot redding in het verderf laten gaan. Bedenk, Johannes: Extra Ecclesiam nulla salus!’Ga naar voetnoot3) ‘Geen heil zonder de Kerk. Maar welke Kerk? De uwe is wereldsch geworden; Zij grijpt naar geweld en macht en in Haar schoot tiert welig de ongerechtigheid. Zegent Zij Haar vijanden? bindt alleen de liefde de priesters onderling? vergeldt Zij nimmer kwaad met kwaad? zijn de bedienaren der Heilige Sacramenten Wedergeborenen en reinen, zooals de leiders der oude Christengemeenten?’ ‘Ik ontken de misbruiken niet,’ viel Pater Benedictus met gloed in. ‘Ze zijn er en ik verafschuw ze. Maar mag men aan de Kerk en Haar heilige leer aanwrijven wat zwakke geestelijken onder Duivelschen invloed misdoen? Wij leven in een tijd van ontaarding. Een wereldsche zin komt op onder de leeken. Velen meenen de leiding der Kerk te kunnen missen. ‘Gewetensvrijheid’ noemen ze het, maar in waarheid is het de zucht om | |
[pagina 26]
| |
de begeerte naar macht en weelde uit te leven! - eigenwaan, een hoovaardig en verderfelijk ‘ik’-gevoel! ‘Vrijheid’ wordt er geroepen - ja! om de lagere lusten te volgen. Ware vrijheid wordt er slechts onder Christus' bestuur, dus in de Kerk, gevonden. De Geestelijkheid gaf een slecht voorbeeld, maar de Kerkleer is nog altijd rein en heilig.’ ‘Aan de vruchten kent men den boom!’ ‘Niet wijs gesproken, mijn verblinde broeder! Zal men een boom omhakken omdat aan eenige van zijn takken een handvol vruchten door ongedierte wordt doorknaagd? Ge vroegt daar juist welke Kerk brengt het Heil? Ik zeg u, niet de kleine sectengemeenten, die thans als giftig onkruid alom opschieten! Er is maar één Kerk, die het Heil brengt, die bindt of ontbindt, die de sleutels des Hemels heeft. Zij is KatholiekGa naar voetnoot1), een zichtbare Eenheid, Zij rust op de Apostelen, op Petrus in het bijzonder, Zij is Heilig, Zij is Onfeilbaar, want Christus leidt Haar, Zij is Alleen-zaligmakend, want slechts Haar priesters hebben de macht om de Sacramenten uit te deelen. Wat in Haar boezem niet deugt, moet allengs worden verbeterd en onze Orde zal dit reinigend hervormingswerk met goedkeuring van den Heiligen Vader doen.’ ‘Uwe Orde?’ ‘Ja, Johannes! de heerlijke Orde, waartoe ik thans behoor. Kort na u trad ook ik uit den broederbond der Karthuizers. Hun opvatting en Regelen hadden niet meer ten volle mijn instemming. Wel werden de beloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid streng gehouden; wel werd er moedig gearbeid aan de dooding des vleesches en ook was het handenwerk, de stilzwijgendheid, de vreedzame overpeinzing en de sobere leefwijze mij lief. Doch in onzen tijd heeft de Moederkerk ook andere arbeiders noodig om Haar door de jaren van beproeving heen te helpen. Tot mij kwam de roep van Ignatius de Loyola en zijn Sociëteit van Jezus, die wil strijden voor de belangen der Kerk, hij leert de mystiek van de daad - het was voor mij een openbaring. Ik legde het haren hemd en den gordel af, den rok van sergie, dien van wit doek en het scapulier. Wat waren zij mij lief! In Italië leefde ik onder leiding van Ignatius. Wat een man! Men zal hem eenmaal als een Heilige vereeren.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Ik hoorde reeds veel van hem. Wie is hij eigenlijk?’ ‘Hij sproot uit een edel geslacht en zijn wereldsche naam was Don Inigo Recalde de Loyola. Hij werd in 1491 geboren en groeide op in het vaderlijk Slot bij het het dorp Guipuscoa. Later leerde hij de krijgskunst en toonde heldenmoed bij de belegering van Pampeluna, waar een schot zijn linkerbeen zoo zeer kwetste, dat hij den krijgsdienst moest verlaten. Hij werd zwaar ziek, maar herstelde. Tijdens die ziekte las hij Jezus' geschiedenis en de Levens der Heiligen. Hij besloot een geestelijk leven te gaan leiden en voortaan voor de H. Moeder Gods te werken en te strijden. Hij trok dus de monnikspij aan en had een tijdlang een ellendig leven o.a. te Manresa. Hier schreef hij, na veel zielestrijd, zelfkastijding wanhoop en gebed, in 1522 de Exercitia Spiritualia, het boek van Geestelijke Oefeningen, waarover wij nader zullen spreken. Daarna organiseerde hij met veel moeite een godsdienstige Vereeniging, de Sociëteit of Compagnie van Jezus, die zal strijden voor Christus, de belangen der Katholieke Kerk en voor den Paus. Schoone Regels stelde hij voor de Orde op - Regels, die bij goede naleving het heilige leven tengevolge hebben!’ ‘En wat wil deze Sociëteit? En hoe komt ge hier?’ ‘Daarover later! voor het oogenblik weet ge genoeg. Ik voel het, Johannes - onze ontmoeting is niet toevallig. God voert u tot mij om u te redden! O, mocht ik den juisten toon treffen, om uw verkild hart te ontdooien. Kondt ge er toe komen bij mij een volledige biecht te doen - het zou u verlichten! Na boetedoening zou ik u de Heilige Communie reiken en de kracht des Heeren zou u opnieuw doorstroomen! Denk na, Johannes! - hoe vertrouwd is mij uw naam nog altijd!.... Ge moet nu rusten; tracht wat te slapen. Wij zullen nog veel moeten praten en ge moet mij van uw worstelen vertellen.... als in den ouden tijd.’ Pater Benedictus reikte den gewonde op zijn wensch een beker water. Toen wendde hij zich naar de deur van zijn kamer. ‘Nog een paar vragen,’ zei hij, staan blijvend met den deurknop in de hand. ‘Onder welken naam reist ge?’ ‘Onder mijn waren naam, Johannes van Ravenhorst.’ ‘Hangt ge den ketterschen Luther aan of Calvinus?’ ‘Geen van beiden - mijn opvattingen naderen die der Wederdoopers. Ik ga op enkele punten des geloofs | |
[pagina 28]
| |
verder dan zij, maar hun levenspraktijk deed mij hun richting kiezen.’ Pater Benedictus ontstelde. ‘Tot Anabaptist zijt ge afgevallen!?’ riep hij ongeloovig. ‘Mijn richting is niet die der Munsterschen - ik zoek een vreedzamer weg om voor het Koninkrijk Gods te arbeiden. Slechts Wedergeborenen kunnen onder Gods Genade, Kinderen worden van dat Rijk.’ ‘Maar zonder Sacramenten geen geestelijke geboorte, Johannes! Ha, ik heb u veel te leeren - er is een weg naar het geestelijke leven, dat gij zoekt. Onze Orde bewandelt dien - Loyola wees hem in zijn heilig boek Exercitia Spiritualia, dat ik reeds noemde! Ge zult het leeren kennen. Goed gebruikt, brengt het u den heiligen ijver voor de zaak van Christus.’ ‘Ik weet geen anderen weg naar het Godsrijk dan die des geloofs in den Bijbel gewezen, Benedictus.’ ‘De Kerk alleen kan u het ware geloof brengen en den Bijbel doen verstaan, mijn broeder! Doch.... later meer hierover!’.... De geestelijke opende de deur en verdween in zijn kamer.
In den middag bracht Walravia met haar moeder een bezoek aan het ziekenvertrek. De Vrouwe Van Torck, een statige dame, verscheen in een lang sleepgewaad van zwart fluweel, welke stemmige kleur door de witte strepen aan de pofmouwen, den witten, opstaanden kraag en het eveneens lichtkleurige kapje op het blonde haar eenigszins werd gebroken. Zij had een vriendelijk gezicht en was de vijf-en-dertig nog niet gepasseerd. Walravia had haar rijkleed afgelegd en droeg nu een rose met zilverdraad bewerkt costuum met korten rok. In dezen dracht viel het meer dan dien morgen in het oog hoe zeer zij nog een kind was. Zij bewoog zich nu vrijer en had de hoogmoedige houding, die zij tegenover den Heer Van Elderim passend achtte, geheel prijsgegeven. De kleine hield hartstochtelijk van de oude ridderromans. Als die haar werden voorgelezen, vergat zij alles om zich heen en voelde zich de prinses uit het boek, voor wie de ridder, die haar beminde, zooveel waagde. Zij gaf nauwlettend acht op de wijze, waarop de Jonkvrouwen haar aanbidders en ondergeschikten | |
[pagina 29]
| |
te woord stonden, en trachtte in den omgang met familie en vreemden soms, in speelzieke buien, tot stil vermaak van dezen, een gelijken waardigen en theatralen toon aan te slaan. In oogenblikken als deze, nu zij op ziekenbezoek ging, dacht zij echter niet aan zulk spel. Thans toonde zij ongedwongen haar openhartig-vriendelijken kinderaard. ‘Hoe zal ik u danken, Heer Van Ravenhorst, voor uw edelmoedige daad,’ zei de Vrouwe Maria, hem hartelijk de hand drukkend. ‘Ik hoop, dat uw wonden niet ernstig zijn?’ Hij glimlachte. ‘U moet niet te veel waarde hechten aan den kleinen dienst, dien ik uw dochter bewees, Mevrouwe,’ zei hij. ‘Ik wist vanmorgen nog niet, dat het de erfgename van Heer Johan van Voorst was, die in gevaar verkeerde. Had ik dat vermoed, ik zou misschien met nog meer vreugde mijn leven voor de dappere paardrijdster hebben gewaagd. Nu ik ben ingelicht, doet het mij te meer genoegen, dat ik een ongeluk heb kunnen voorkomen.’ ‘Ge spreekt of ge mijn overleden man goed gekend hebt,’ zei de burchtvrouw, hem verwonderd aanziende. ‘Uw naam komt mij ook niet onbekend voor. Ik moet dien lang geleden reeds eens gehoord hebben.’ ‘Vóór uw huwelijk waren wij vrienden, Mevrouw! Johan was jonger dan ik en wij namen deel aan de gevechten in den tijd van Hertog Willem van Gulik. Hij redde mij het leven en toen onze wegen uiteen liepen, gaf ik hem mijn hond tot een herinnering. De trouwe Wolfram was toen nog geen jaar oud, maar hij herkende mij heden toch - na bijna dertien jaar!’ ‘Nu weet ik alles weer!’ zei de Edelvrouw met levendig gebaar. ‘Hij heeft het mij verteld in den tijd onzer verloving. Maar.... ik meende, dat ge den ridderstand voor den geestelijken had verwisseld?’.... ‘Dat was ook het geval. Niet ieder, edele Vrouw, past echter de monnikspij....’ Hij wendde het hoofd naar den muur en de burchtvrouw, gevoelende dat zij een teere snaar had aangeroerd, leidde het gesprek in andere richting. Walravia vroeg of de pijn reeds afnam, schudde zijn kussens op en informeerde naar zijn lievelingsgerechten. De forsche man glimlachte. | |
[pagina 30]
| |
‘Mijn leven is nog altijd sober en eenvoudig als dat van een goed monnik, kleine fee!’ zei hij: ‘Men bevindt zich daarbij het beste.’ ‘Maar als vader zich uw vriend noemde en gij samen streedt, als hij u het leven redde en daarna van u een geschenk aannam, dan waart ge zeker toch van zijn stand?’ drong Walravia onbevangen aan. ‘Ge zijt zoo breed en sterk - een ridderlijke dracht zou u beter staan dan de sombere burgerdos daar op dien stoel.’ Een schaduw gleed over het gelaat van den gewonde. Toen kleurde een blos voor een oogenblik zijn bleeke wang. ‘Mijn stand was geen mindere dan die van uw Heer vader,’ antwoordde hij na een korte stilte met eenigszins schorre stem. ‘En de Heer Van Ravenhorst wist in dien tijd de wapens te voeren als weinigen. Familieomstandigheden gaven zijn leven een andere wending en thans.. thans zoekt hij zijn heil in vrediger banen. Wie de wapens opneemt, zal er door ondergaan en op hen, die in hoogheid zijn gezeten, drukt de hand des Heeren menigmaal zwaar....’ ‘Familiezaken scheidden u van uw Burcht en goederen?’ hield Walravia aan, niet lettend op den wenk van haar moeder om niet meer te vragen. Nogmaals trok een droeve glimlach langs de trekken van Ravenhorst. ‘Niet in elke familie heerscht liefde, kind!’ zei hij ernstig. ‘God geve, dat het u gespaard blijve te ervaren hoe wreed leden van één huisgezin vaak tegen elkaar kunnen zijn.’ Walravia staarde hem nadenkend aan. Zij vroeg niets meer. De ernstige man met zijn vollen baard scheen haar belangstelling in hooge mate gewekt te hebben. Toen haar moeder aanstalten maakte om zich weer naar haar vertrekken te begeven en de kleine gebood haar te volgen, boog de erfdochter zich plotseling over den gewonde en drukte hem een kus op het voorhoofd. Terwijl de Vrouwe Maria de kamer verliet, fluisterde zij: ‘Ik begrijp wel, dat ge verdriet hebt, goede Heer Van Ravenhorst. Morgen kom ik weer bij u - zal ik u dan voorlezen van den ridder Roland, van Dietrich van Bern, van Titurel en Parcival? Ge ligt hier zoo alleen! Een lied van Horan, onzen zanger, zal u opwekken; hij kent zulke mooie legenden!’ | |
[pagina 31]
| |
Zij ijlde weg, haar deftige, schoone moeder achterna, die de deur naar den corridor had opengelaten.
De zonnige dag liep ten einde; gloeiende wolken brandden nog in het Westen. De avondzon wierp haar late licht over het Kasteel en het zware geboomte aan den buitenkant van de gracht. Lucht en bladeren en grachtwater - alles scheen met vuur overgoten. Op zijn ruime legerstee lag de gewonde. Van het avondschoon zag hij niets, maar in zijn droom weefden de spinnende wachteressen des slaaps toch lieflijke kleuren en beelden. Daar was een groen land voor den blik van den slaper en lichte figuren met gouden haren speelden in de wei. En hij herkende het meisje met haar groote oogen, haar heldenhoofd en haar gulden lokkenpracht. Op zijn voorhoofd brandde de kus van haar frissche kinderlippen, die zijn hart voor haar had geopend, zoodat daar nu de bloem der reine genegenheid in ontbloeide.... De deur bij den overloop werd voorzichtig geopend en een man sloop naar binnen. Hij kon veertig jaar zijn en droeg nette kleeren. Maar deze sier deed het terugstootende van zijn uiterlijk niet verdwijnen. Hij had rossig haar, een laag, rimpelig voorhoofd en kleine, grijze, zeer onrustige en beweeglijke oogen. In zijn gebogen houding en bewegingen lag iets katachtigs. Hij heette Marten Loks, de schrijver en particuliere dienaar van den Heer Frederick van Voorst, den oom van Walravia, die twee vertrekken boven die van den geestelijke bewoonde. Marten Loks, niet lettende op het zachte en vijandige gebrom van Wolf, naderde voorzichtig het bed en sloeg Van Ravenhorsts rustig gelaat geruimen tijd met aandacht gade. Toen boog hij zich naar den stoel, waarop de kleeren van den droomer lagen en liet zijn vingers daar haastig en zoekend doorglijden. Hij voelde den band van een boek en papieren ritselden bij zijn aanraking. Plotseling hief Loks het hoofd op; hij had geen gerucht vernomen, maar een beklemd gevoel trok over den roodharige. Hij wist het nu zeker, dat hij bespied werd. Het boek, dat hij te voorschijn had gehaald, viel hem uit de hand. Voor het raam stond Pater Benedictus, de armen over de borst gekruist. Alle zachtmoedigheid bleek uit zijn gelaat geweken; ergenis, ingehouden | |
[pagina 32]
| |
toorn en diepe verachting waren er thans op te lezen. ‘Laffe indringer!’ siste de geestelijke. De ander boog het hoofd; het scheen tusschen zijn hooge schouders te verdwijnen. De kleine, grijze oogen rolden wild. Hij geleek een gevaarlijk roofdier, dat zich, wijkend, voor een sprong gereed maakt. ‘Marten Loks!’ klonk het dreigend. ‘Ik verbied u in dit vertrek te komen. Uw Heer zal het weten als ik u hier nogmaals betrap. De misdaad blijft niet verborgen, Loks. Het verleden rust, maar wee den zondaar, die niet van zijn kwaden weg terugkomt! Ik zag u van morgen de witte merrie vasthouden. Wat hadt ge aan 't zadel te veranderen, Marten Loks? Er ontbreekt nooit iets aan als Peer voor de paarden zorgt!’ De slag trof. Bevend bereikte de schuldige de deur en vluchtte. ‘Ik wacht u in mijn biechtstoel!’ werd hem nog nageroepen, vast, gebiedend en ongenadig.Ga naar voetnoot1) Pater Benedictus trad op den slaper toe. Hij strekte zijn hand boven diens hoofd uit, keek naar de zoldering en sloot de oogen. In de avondstilte steeg een innig gebed op van den Jezuïet voor zijn afgedwaalden vriend. |
|