De erfdochter van de Doorwerth
(1917)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
De ‘Doorwerth’ in het begin der 17e eeuw.
| |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 2]
| |
naar het Oosten aan de uitgebreide bezittingen van het Augustijner klooster Mariënborn of Mariëndaal. Oosterbeek en het Kasteel Rosande in de Oosterbeeksche waard behoorden bij de Heerlijkheid. Rosande lag dicht bij den Rijn, in de laagte, het dorpje Oosterbeek bij de oude kerk iets naar boven, terwijl Mariëndaal nog hooger was gebouwd, als wilden de broeders Augustijnen voortdurend van hun verheven plaats een wakend oog over het lagere gebied laten gaan. Er was een tijd geweest, dat de bewoners van deze streek slechts achting voor de broeders Augustijnen koesterden. Na de stichting van het klooster in 1392, onderscheidden de monniken zich toch door arbeidzaamheid en milddadigheid. Maar na 1500 veranderde dat en menigmaal schudden nu de dorpers, als er één der kloosterlingen in het witte overkleed met de zwarte kap voorbij ging, bedenkelijk het hoofd. Er viel veel aan te merken op het leven dezer monniken.... Tusschen de Doorwerth en Oosterbeek langs de rivier rezen steil de heuvels op, waarvan vooral één door omvang en hoogte opviel, gewoonlijk ‘de berg’ genoemd, waar de oude Heeren een sterkte bouwden, in den tijd toen roofridders ook dit Rijnland onveilig maakten.Ga naar voetnoot1) Door de bosschen kronkelden zandige paden van de Doorwerth naar Helsum of Heelsum, schilderachtig gehucht in een soort laagvlakte gelegen bij een heuvel, waarop een eerwaardig bedehuis verrees, dat menigmaal de familie van het Kasteel binnen zijn muren ontving als deze niet in de burchtkapel den dienst bijwoonde. Een breede weg verbond het slot met de Wageningsche heerbaan, terwijl ook naar ‘den berg’, Oosterbeek en Rosande paden leidden, die in regenachtige tijden meestal in treurigen toestand verkeerden. In de nabijheid van den rijweg ten Noorden van het Kasteel, op een plek waar zware eiken hun breede kruinen ten hemel hieven, vond men een kapel met kluizenaarswoning, beiden in zeer vervallen toestand, vroeger de | |
[pagina 3]
| |
woonstee van verscheiden heilige mannen, asceten en kenners van de genezende kracht der kruiden, thans bewoond door een grijzen monnik en een gevreesde vrouw. Van den monnik, wiens jarental niemand kende doch dat zeker niet beneden de tachtig mocht worden gesteld, roemden de landbewoners de wijsheid en heiligheid. Menig landman had bij hem troost en leering gezocht, menige moeder zijn voorbede gevraagd, menig jong paar zijn zegen gekregen - ja, dikwijls kwam zelfs een Edeling naar de verlaten en met de twijgen van klimplanten overwoekerde kluis om den mysticus over zijn twijfelingen te raadplegen. Dit laatste scheen ook op dezen feestelijk-zonnigen morgen weer het geval te zijn, want een rijk opgetuigd, vurig en jong paard was aan één der eikeboomen voor de kapel vastgebonden. Zeker gold het bezoek van den meester van het ros den kluizenaar en niet de vrouw, die de armelijke woning met hem deelde, want hààr duchtte men, hààr ontweek men. De ‘heks van Doorwerth,’ onder dien naam stond zij bekend. Er gingen vreemde verhalen over haar. Velen hielden haar voor een tooverkol, anderen verzekerden, dat zij door minstens vijf duivelen was bezeten. Zij trok gewoonlijk zingend door het bosch, zonderlinge liederen in een vreemd dialekt galmende. En dan danste zij en lachte wild, op een wijze, die den wandelaar het bloed in de aderen deed stollen of hem het angstzweet op het voorhoofd bracht. Vooral in de lente en als in den herfst de bladeren begonnen te vallen, kon men de zangen en kreten van de heidin in het woud hooren. De ‘heidin’, zoo noemde men haar omdat zij, naar men vertelde, met een troep heidens in deze streek gekomen was en ook om haar gebruinde kleur. Men hield haar voor ongeveer vijftig jaar; heur gelaat toonde sporen van leed en hartstocht, maar had toch een eigenaardige schoonheid. Zij droeg het weelderige, donkere haar los en woest en bezat een voorliefde voor bonte en warmkleurige kleeding. De bezoeker scheen met vader Gabriël in een diepgaand gesprek te zijn gewikkeld; hij toefde reeds meer dan een uur in de kluis en zijn paard een edele, zwarte hengst, begon ongeduldig te worden. Van den Wageningschen weg kwam langs de rijlaan een wandelaar in de richting van de kapel. Zijn kleed in donkerbruin, zijn lage schoenen zonder siersel, zijn ho- | |
[pagina 4]
| |
zen van dofgelen tint, pofbroek, buis, pofmouwen en de tamelijk lange mantel, alles sober bruin, droegen het kenmerk van den eenvoudigen zin en den afkeer van opschik van hun drager. Deze was een ongewoon forsch man, breed en lang, met ruigen, grooten baard, edele, mannelijke trekken, krachtigen neus, hoog voorhoofd, blauwe, schitterende oogen en weelderig, bruin haar. Hij telde niet meer dan vijf-en-veertig jaar, maar zijn gelaat droeg het kenmerk van veel lijden en veel strijd en de diepe rimpels en scherpe lijnen, die het doorploegden, deden hem van hoogeren leeftijd schijnen. De wandelaar had een opvallende waardigheid in houding en gebaar, een zekere fierheid en losheid, die onwillekeurig het vermoeden wekten, dat hij uit voornameren stand stamde dan die, waarvan zijn sierlooze burgerkleedij blijk gaf. De onbekende stond af en toe stil, beluisterde dan het vogelengerucht in het hout, snoof met welgevallen de heerlijke woudaromen op en keek met eerbied naar de machtige boomen, wier verweerde stammen zwijgend getuigden van den ongenadigen strijd in de natuur, van de voortdurende en onmeedoogende aanraking van de hand des tijds. Maar plotseling werd hij in zijn vredige overdenkingen en beschouwingen gestoord door kreten en paardengetrappel, die onverwachts de stilte en den woudvrede verbraken. Hij bevond zich op dit oogenblik op de genoemde plek, waar ter zijde van den weg kapel en kluizenaarswoning lagen, en had de bouwvallige, heilige stede juist opgemerkt, waarheen zijn aandacht werd getrokken, door de blijken van verveling van den zwarten hengst. De wandelaar zag nu op den rijweg van den kant van het Kasteel in dollen ren een jeugdige paardrijdster naderen. Zij droeg een geel rijkleed, dat breed uitwapperde door den snellen gang van haar groot, wit paard. Met moeite hield zij zich in den zadel, zich vastklemmend aan den hals van de merrie, die, door onbekende oorzaak wild geworden, op hol scheen geslagen. Haar kleine hoed was afgegleden; heur krullende, blonde haren, losgeraakt, golfden vrij achter haar op den wind. Het gelaat van de jonge paardrijdster gloeide van angst en inspanning, maar uit háár mond kwamen de kreten niet, die schel door het bosch schalden. Zij hield haar lippen vast op elkaar gedrukt, haar blauwe oogen tin- | |
[pagina 5]
| |
telden en de fijne vleugels van haar Griekschen neus trilden - geen hulpgeroep liet zij weerklinken. Achter haar draafde een oude krijgsknecht, naast wiens ros een groote, langharige hond sprong. Ruiter en hond, beiden vol angstige zorg voor het lot van de ruiteres op het hollende paard, zochten in kreten en door geblaf aan die gevoelens lucht te geven. De afstand tusschen hen en de Jonkvrouw werd echter steeds grooter; de krijgsman had een leeftijd, dat hij niet zoo snel meer voort kon als hij wilde en zijn paard was evenmin meer jong en krachtig. Als een werwelwind joegen de witte merrie en haar meesteres voorbij den wandelaar; zij waren bij hem voor hij den kritieken toestand geheel had overzien. Hij herinnerde zich nu echter, dat de weg op eenigen afstand een scherpe bocht maakte en dat juist daar enkele houtstapels lagen en twee dichtaaneensluitende hoopen gekapte, zware eikestammen. De vaart van de merrie bleek van dien aard, dat zij den scherpen hoek niet zou kunnen nemen; het dier moest ongetwijfeld rechtuit op de eikeboomen aanstormen om zich te pletter te loopen, en zijn berijdster zou er vermoedelijk het leven bij laten of zwaar gekwetst worden. Dit werd den onbekende bliksemsnel duidelijk op het oogenblik, dat hij ter zijde trad. Maar evenras flitste een tweede gedachte hem door het brein: het ongeluk moest voorkomen worden! Even vlug als deze gedachte in hem ontwaakte, volgde daarop zijn daad. Met vier sprongen kwam hij door het struikgewas bij de kapel. Eén ruk en de teugel van den hengst ging los; nu liet de forsche man zijn mantel afvallen en met een gemakkelijkheid en lenigheid, die men niet bij hem verwacht zou hebben, wierp hij zich in den zadel. Een oogenblik stribbelde het dier tegen alsof het begreep, dat niet de rechtmatige eigenaar zijn rug drukte, maar terstond daarop boog het voor den wil van zijn berijder, die het naar den rijweg dreef en tot grooten spoed aanzette. Nu scheen de hengst zich bewust te worden van zijn bevrijding; de in ongewenschte rust verzamelde energie brak los en als een pijl uit den boog schoot het vurige dier vooruit. Zelden waren de deftige eiken in de laan van een zoo hartstochtelijken wedren getuige geweest als die thans tusschen het zwarte en het witte paard begon. De jonge paardrijdster kon zich nog slechts met de uiterste inspanning in den zadel | |
[pagina 6]
| |
houden; meer en meer zakte zij op zijde. De teugels had zij losgelaten en met beide handen klemde zij zich nu vast aan de manen van het snuivende en brieschende paard. Het oogenblik scheen nabij, dat dit zijn lichten last zou afwerpen.... de bocht van den weg lag nog twee honderd meter verwijderd.... De zwarte hengst volgde nu met toenemende snelheid. Zijn berijder toonde zich een meester in de paardrijkunst; fier, met schitterende oogen, de waaierbaard zwierende om zijn edel hoofd, zat hij in den zadel; een ijzeren wilskracht sprak thans uit zijn bezielde trekken. De afstand tusschen de beide renners werd korter.... op vijftig meter voor de bocht stoof de zwarte den witten draver op zij. ‘Opgepast, Mejonkvrouw!’ klonk bemoedigend en welluidend de volle stem van den onbekende. ‘Volhouden! grijp u vaster!’ Hij joeg naast de merrie voort, dreef zijn ros vlak bij het andere, zette zich vaster in den zadel en boog vooruit. Hij greep de neerhangende teugels van het hollende dier met de rechterhand, terwijl hij met de linker den hengst inhield. De beide paarden schuurden langs elkaar, een krachtiger wil dan de hunne dwong hun koppen naar boven; zij matigden hun draf. Op tien meter van de bocht was de ventre à terre-rit in een rap galop overgegaan. Maar nu begon de merrie te steigeren en op een oogenblik, dat de moedige ruiter er niet op bedacht was, week zij op zijde. De onbekende had den teugel om zijn vuist gewonden; hij hield vast, zijn paard volhardde eerst in den draf in rechte lijn, sprong van schrik toen naar den kant van den weg en.... met een ruk trok de merrie hem uit den zadel. Hij smakte tegen een boom aan, maar klemde den teugel nog vast - het dier sleurde hem mee, steigerde nogmaals en trof hem met zijn hoeven.... de laatste uiting der wilde razernij. De merrie stond nu stil, nog trillende van opwinding. Ook het zwarte paard bleef op eenigen afstand staan. De Jonkvrouw sprong af, trok den teugel uit de hand van haar redder, bond haar paard aan een boom en boog zich toen over de gestalte van haar helper, die roerloos op den grond lag en wiens kleeding rood gekleurd werd door het bloed, dat hem uit meerdere wonden scheen te vloeien. Hij was bewusteloos; een doodelijke bleekheid trok over zijn gelaat, dat ondubbelzinnig van edelen zin en een manlijk-ridderlijk karakter sprak. | |
[pagina 7]
| |
Het heeft geen nut, den lezer langer in onzekerheid te laten over naam en afkomst van de kleine Jonkvrouw, eigenlijk nog een kind, die op een wijze, zooals zij het zeker geenszins had verwacht, uit een dreigend gevaar werd gered. Het was niemand minder dan de toenmalige eigenares van de Heerlijkheid Doorwerth, Walravia van Rechteren van Voorst, de bijna twaalfjarige oudste dochter van Heer Johan van Rechteren genaamd Voorst en Maria van Wyttenhorst. Twaalf jaren telde Walravia, maar zij bleek voor dien leeftijd zeldzaam groot en vroeg ontwikkeld. Dit blonde meisje met haar blauwe, rustige en onschuldige oogen, waaruit een sterke levenslust u tegentintelde, met haar van geest en wilskracht getuigenden mond, zou men op het eerste gezicht minstens zestien jaar gegeven hebben. Zij bezat een ietwat jongensachtig karakter, hield van veel lichaamsbeweging en wist haar wil als regel door te drijven. Maar toch - naast het driftige in haar aard - had zij ook iets nameloos goedhartigs over zich. Zij kon geen lijden zien zonder te helpen. Vriendelijk en opgewekt was zij, vaak luidruchtig en dan weer stil in droomerijen verdiept, vooral als haar ridderverhalen uit den ouden tijd waren gedaan. Verhalen, sproken, legenden, daar hield zij dol van! Van haar rustige moeder had zij haar ongedurig karakter zeker niet, veeleer van haar vroeg overleden, ridderlijken vader. Sedert 1500 behoorde de Doorwerth aan de familie Van Rechteren, genaamd Voerst of Voorst. Een veelbewogen geschiedenis had het Kasteel reeds toen achter zich. Het oude, ridderlijke geslacht der Dorenweerds liet reeds vóór de 13de eeuw een Burcht in het lage land bij het water verrijzen, een zeer eenvoudigen vierkanten zaalburcht met torens, waarbij latere geslachten twee vleugels zouden aanbouwen. Dor-en-weerd, water en laagland, geen beteren naam had men kunnen kiezen! Meer dan één beleg moesten de Heeren Van Dorenweerd doorstaan. Eenmaal ging hun slot in vlammen op, een anderen keer alleen de voorburcht. Herbouw volgde, maar om voortaan sterker te staan tegenover de aanvallers, werd van het allodiale goed een feudaal gemaakt. In 1402 werd de Heerlijkheid aan Hertog Reinald van Gelder opgedragen en van hem in leen terug ontvangen; dat was wel een inkorting van macht en vrijheid, maar de Hertogelijke bescherming | |
[pagina 8]
| |
werd erdoor verkregen. Van het geslacht der Dorenweerds, van wie zoo menige legende werd verteld, ging de bezitting door huwelijk der vrouwlijke erven over in dat van Van Dornick, Van Wisch, Van Homoet, Van Montfoort en eindelijk in dat der Van Voorsten. Het huwelijk van Johan van Rechteren, genaamd Voerst of Voorst, afstammende van de Van Hekerens, met Margretha of Margriet van Homoet in 1500, was voor eerstgenoemde, finantieel beschouwd, zeer voordeelig, want Margriet was rijk en niet alleen Vrouwe Van Doorwerth maar ook Van Doornenburg (in de Betuwe op de plaats waar de Rijn de Waal als linkerarm afgeeft). Margriet bracht de Heerlijkheid Doorwerth op haar zoon Frederick van Rechteren, genaamd Voorst, en deze weer op zijn oudsten zoon Johan, gesproten uit zijn huwelijk met Walravia van Haeften. Toen Heer Johan in 1548 stierf, liet hij twee meisjes na, Walravia, toen ruim vier jaar en Johanna, nog geen twee. Hij had zoo vroeg mogelijk voor Walravia's toekomst gezorgd en Keizer Karel V had op zijn verzoek octrooi verleend, dat zij de Doorwerth na haars vaders dood zou erven. In 1548 werd zij voorloopig met de Doorwerth beleend en eenige dagen vóór wij haar in de Doorwerthsche rijlaan ontmoeten, had men deze beleening bevestigd, ondanks het protest en de tegenwerking van Walravia's oom Frederick, den broeder van haar vader, die pretentiën liet gelden en aanspraak op de erfenis maakte. Walravia's moeder was ondertusschen hertrouwd met Frederick van Torck, Heer Van Hemert, Sinderen en Delwijnen. Na dit huwelijk woonden Walravia en haar zusje nu eens op de goederen van haar stiefvader, dan weer op de Doorwerth, waar een oude onderwijzer het tweetal onderwees; het laatste halve jaar waren zij daar weer met haar moeder, eensdeels omdat de beleening van Walravia nu voor goed haar beslag moest krijgen, anderdeels omdat de Heer Van Torck, eerst voor familieaangelegenheden en thans in verband met den oorlog tegen Frankrijk, afwezig was. Dezen morgen had de zonneschijn Walravia tot een rit door het bosch verlokt. De oude Otto, die als schildknaap reeds Walravia's grootvader, den Heer Frederick van Voorst, en daarna haar vader had gediend en die het kind verafgoodde, volgde haar als gewoonlijk. Maar reeds in de oprijlaan van het Kasteel was de witte merrie | |
[pagina 9]
| |
onrustig geworden; zij steigerde en sloeg op hol, zonder dat er iets scheen voorgevallen, dat haar had kunnen doen schrikken. De trouwe Otto en de ruigharige Wolf waren thans bij de jeugdige Vrouwe Van Doorwerth aangekomen. Otto steeg ontdaan van zijn paard en Wolf sprong met blijden blaf tegen zijn meesteres op, als begreep hij dat er reden te over bestond om zich te verheugen over den goeden afloop van haar al te onstuimigen morgenrit. ‘Wat scheelt die merrie vanmorgen!’ riep de oude, nog naar adem hijgend. ‘Maar wat is dat? Uw redder ernstig gewond?’ ‘Ik vrees van wel, Otto! Help mij eens!’ Zij onderzochten gezamenlijk den toestand van den bewustelooze. En er was nòg iemand, die aan den gewonde een ongewone belangstelling bewees: Wolf besnuffelde hem, eerst oppervlakkig, toen met blijkbare interesse. Zijn zware pluimstaart begon snel heen en weer te gaan en een jankend vreugdegeblaf begeleidde dat gezwaai; hij zette zijn voorpooten op de gewonde, breede borst en likte het gelaat en de handen van den redder van zijn ‘vrouwtje.’ ‘Terug, Wolf! terug!’ gebood Walravia, met den voet stampend. ‘Een beest als Wolf begrijpt meer dan we denken!’ meende de krijgsman. ‘Hij bedankt hem - waarachtig hij bedankt hem voor zijn kloeke daad!’ De hond legde zich kwispelstaartend naast den onbekende, maar terstond daarop begon hij te knorren. Er klonken stemmen en uit het hout traden twee mannen. De eerste was de kluizenaar; men zag het onmiddellijk aan zijn uitgeteerd ascetengelaat, aan zijn langen, witten baard en bruine pij. De ander scheen een Edelman. Hij had een donker, woest uiterlijk, droeg hooge rijlaarzen tot aan de dijen, een donkerroode pofbroek, een buis van fluweel en een rijk versierden, maar verweerden mantel. ‘Wel, heilige vader, ik had ongelijk!’ zei hij met ruwe, barsche stem. ‘Paardendieven hebben we hier niet voor ons. Daar staat mijn trouwe zwarte! Bij mijn zwaard, hij heeft dien kerel daar afgeworpen!’ Walravia richtte zich driftig op. ‘Ik verzoek u, Heer vreemdeling, uw toon in mijn tegenwoordigheid te matigen en met meer eerbied te | |
[pagina 10]
| |
spreken van den man, die daar juist mijn leven gered heeft!’ zei ze, met een waardigheid, die zeker niet alledaagsch mocht heeten bij een meisje van haar leeftijd. Wolf ondersteunde haar protest door zijn sterke tanden te laten zien. ‘Een kleine heks!’ zei de donkere woesteling, lachend. ‘Maar ik màg dien toon wel - uw dienaar, schoone Jonkvrouw.’ Hij nam met ruwen zwier zijn breedgeranden hoed voor haar af en boog. ‘Kan ik u van dienst zijn?’ Met een paar woorden gaf Otto opheldering van het gebeurde; Walravia had ondertusschen een besluit genomen. ‘Er moet hulp gehaald worden,’ zei ze. ‘Wij moeten hem naar het Kasteel vervoeren. Blijf jij hier Otto, dan rijd ik terug.’ ‘Als de merrie het toelaat.... zij trilt nog!’ Otto schudde bedenkelijk het hoofd en trad op het paard toe. Nu zag hij plotseling, dat er bloed langs de zijde van het dier druppelde; het vloeide van onder het zadel. ‘Wat is dat?’ riep hij: ‘Gewond door iets scherps?’ Walravia keek nadenkend naar het bloed. Zij verschoot van kleur. ‘Wie zadelde haar?’ vroeg ze met een lichte trilling in haar stem. ‘Peer - uw stalknecht.’ ‘Peer, de bezorgde Peer? ja - maar hij hield het dier niet vast toen ik weg reed!’ De onbekende, van wiens paard gebruik was gemaakt, had, terwijl Walravia en haar dienaar bij het gewonde paard stonden, enkele woorden met den kluizenaar gewisseld. Hij sloeg het meisje, dat hem zoo scherp terecht had gewezen, met aandacht gade, trad toen vooruit en zei met meer beleefdheid dan eerst: ‘Mag ik u een voorstel doen? Er gaat tijd verloren als er hulp moet worden gehaald en dat wel noodeloos, want wij kunnen ons zèlf helpen. Als uw knecht mij bijstaat, kan ik den gewonde vóór mij op mijn ros nemen en hem brengen waarheen ge wilt.’ Walravia knikte. Enkele oogenblikken later was het met inspanning der uiterste krachten gelukt, den zwaren bewustelooze | |
[pagina 11]
| |
op het zwarte paard te zetten. De eigenaar van het ros steeg in den zadel en nam het slappe lichaam in zijn linkerarm, met de rechterhand den teugel voerend. Walravia stapte naast hem voort, Otto volgde met de andere paarden aan den teugel. Wolf sprong blaffend vooruit. ‘Mag de Jonkvrouw Van Voorst den naam vragen van den man, die zoo vriendelijk is haar van dienst te zijn?’ zei Walravia, nadat zij eenigen tijd zwijgend waren voortgegaan, weer op dien ietwat theatralen toon, die zoo weinig in den kindermond paste. ‘Koenraad van Elderim!’ zei hij met een lichte buiging, ‘aanvoerder van een bende wakkere Limburgers, die genoeg hadden van den strijd tegen de Franschen en nu op een uur van hier in de bosschen zijn gelegerd.’ Weer trad er stilte in. Zij naderden de oprijlaan van het Kasteel, een verhoogden weg, die van het bosch door de lage, drassige en in herfst en winter geheel door het Rijnwater overspoelde waard, naar het Kasteel voerde. Men had hier dwars over den weg een steenen poort met links en rechts een sterke palissadeering aangebracht, aan beide zijden naar beneden tot in het water doorloopend. Een klein uitbouwtje der poort bood een schuilplaats aan de krijgsknechten, die hier geregeld de wacht betrokken. Op Walravia's bevel werd de stevige eiken, met ijzer versterkte en bespijkerde poortdeur geopend en, door de krijgslieden met verwondering aangestaard, passeerde het gezelschap. De weg leidde onder hoog geboomte door naar de eerste ophaalbrug van de sterkte. Men kwam daarover op het goed verdedigde voorplein en van daar voerde een grootere ophaalbrug over de breede gracht, naar het zware, vierkante poortgebouw, met zijn spits dak. Links en rechts waren woningen, werkplaatsen en stallen tegen de poort aangebouwd, en waar zij ophielden, rezen dikke, van schietgaten voorziene muren uit de gracht op. Walravia ging vooruit de poort door naar het plein, dat door gebouwen en muren werd omringd en Voorburcht of Nederhof werd genoemd. Aan de Oostzijde daarvan, door een gracht van het plein gescheiden en daarmee verbonden door een ophaalbrug, stond het omvangrijke Kasteel, waarboven de banier der Van Voorsten wapperde. Het bestond uit drie vleugels. Het achterste, dus Oostelijk en oudste gedeelte, bevatte de grootste zalen, de balzaal en | |
[pagina 12]
| |
de ridderzaal. Daarbij sloten in het Noorden en Zuiden langgerekte, naar het Westen loopende vleugels aan. De Noordelijke vleugel verhief zich trots en fier met hangtorentjes op de hoeken, die door een gang met kanteelen en schietgaten verbonden waren. Een lager gebouw stond er naar het Westen tegen aan, reikend tot de gracht aan de zijde van den Nederhof. De Zuidelijke vleugel liep evenwijdig daaraan en werd door een vierkanten toren afgesloten, die daar pas was gebouwd. Een poortgebouw achter de ophaalbrug in het midden van het front verbond het lagere gebouw links en den Zuidelijken vleugel. Door deze poort kwam men op een kleine binnenplaats, waarover het pad naar de breede trap van den Burcht leidde. Rechts daarvan, in den hoek, die door Oost- en Zuidvleugel gevormd werd, zag men een nog nieuwen tweeden toren, rond en sierlijk, waarin zich de trap bevond, die de verdiepingen verbond. Op het smalle, door de Noord- en Zuidvleugels ingesloten langwerpige binnenplein, dat den grootschen naam van Opperhof droeg, kwamen deuren uit, die naar de vertrekken gelijkvloers en onder den grond voerden: kamers voor het dienstpersoneel, keukens, krijgsliedenkelder, gevangenissen: een donkere, een andere met beweeglijke, van scherpe pennen voorziene zoldering en de grootste onder de kapel in den vierkanten toren, met een rooster in den vloer, waaronder het grachtwater vloeide, en met een luikje waardoor etensgeuren uit de keukens naar binnen trokken om den hongerenden gevangene te martelen.Ga naar voetnoot1) Menige misdadiger had in de gewelven van den Burcht reeds geleden, want de Heeren | |
[pagina 13]
| |
van de Doorwerth waren met de hooge en lage rechtspraak bekleed. Men vond er dan ook een vertrek, tot verhoorzaal en een ander tot getuigen- of wachtkamer ingericht, en een kleinere kamer bevatte tal van marteltuigen, wreede, maar doeltreffende hulpmiddelen om weifelende beklaagden tot bekentenis te dwingen. Toen de Heer Van Elderim met den gewonde midden op den Nederhof aankwam, hield hij zijn paard in. Uit de stallen schoten rijknechten toe en ook krijgslieden naderden om den bewustelooze volgens aanwijzing van Walravia van het ros te tillen. ‘Wilt u niet afstijgen, Heer Van Elderim?’ vroeg de kleine toen zij zag dat deze geen aanstalten maakte om van zijn hengst te springen. Hij schudde het hoofd. Eenige oogenblikken rustten zijn blikken op de gebouwen vóór hem; daarop liet hij ze in het rond gaan over den net onderhouden hof, langs de muren en dienstgebouwen. Een onaangenaam lachje gleed om zijn mond. ‘Ik heb mij reeds te lang opgehouden’, zei hij ruw. ‘Mijn mannen wachten mij zeker met ongeduld.’ ‘Zelfs geen verfrisschenden dronk wilt ge nemen?’ Hij schudde weer het hoofd, boog even en trok de teugels aan. ‘Ik groet u, edele Jonkvrouw!’ zei hij, zijn grooten hoed afnemend. Walravia boog vluchtig, beleedigd door zijn spottenden toon. ‘Mijn dank voor uw hulp!’ zei ze uit de hoogte. De Heer Koenraad van Elderim reed langzaam het slotplein af. ‘Geen edel Heer,’ zei de oude Otto zacht. ‘Een gevaarlijk seigneur, zonder manieren.’ Walravia gaf hem een wenk en zwijgend nam hij met een anderen knecht den roerlooze op. Zij gingen de ophaalbrug over, onder het poortgebouw door, over de binnenplaats, de hooge en breede stoep op. In de vestibule stonden zij hijgend stil. ‘Wij kunnen hem de trap niet opkrijgen,’ zei Otto, ‘hij is te zwaar. Waar zullen we hem heenbrengen?’ Walravia dacht een oogenblik na. ‘Voorloopig dan maar naar de kamer naast de vertrekken van Pater Benedictus,’ zei ze. ‘Dat zal mijn Vrouwe moeder wel goed vinden.’ | |
[pagina 14]
| |
Zij opende de breede deuren, recht tegenover de entree, die in de deftige benedenzaal voerden, de zaal waar gewoonlijk hooge gasten ontvangen, groote feestmalen aangericht of bals werden gegeven. Rechts in deze zaal trad men op een kleinen overloop in een Zuidelijken uitbouw, waardoor een trap liep, en dan rechtsom in de kamers van den Zuidelijken vleugel: drie ruime, opeenvolgende vertrekken, waarvan het derde met een deur in de slotkapel in den vierkanten toren uitkwam. De twee achterste vertrekken waren in gebruik van Pater Benedictus, den slotkapelaan; het aan den overloop grenzende vertrek, ingericht als slaapsalet, deed op dit oogenblik geen dienst. Het was een kamer met één raam en twee deuren, respectievelijk leidend naar den genoemden overloop en het verblijf van den geestelijke. Het groote ledikant met zware saaien gordijnen en hemel stond langs den muur tegenover het raam. Het licht drong spaarzaam naar binnen door de smalle ramen met de gekleurde, in lood gevatte ruitjes. Donker en stemmig deed de kleur van het massieve meubilair. Aan de wanden zag men eenige portretten en grove platen, maar overigens weinig sier. ‘Waarschuw nu Pater Benedictus - hij moet de wonden onderzoeken’, beval Walravia. Zij zelf begaf zich door de zaal naar den Noordelijken vleugel van het Kasteel, waar zich de vertrekken van haar moeder en grootmoeder bevonden en in den uitersten Noordoost-hoek haar eigen klein boudoir. In de kamer bij den gewonde bleef een trouwe wachter voor het bed liggen: de sterke Wolf, die af en toe zacht gebromd had toen men de hand sloeg aan den redder van zijn kleine meesteres, die zoo kordaat wist op te treden. Hij was onopgemerkt binnengeslopen en er sprak iets uit zijn houding en de wijze, waarop hij zijn kop hield opgeheven, dat van het vaste besluit getuigde om dezen wachtpost niet te verlaten. |
|