Van waar zij zat zag je alles: den brandenden boom, het kerkje, dat ik voor mijzelf het kasteel noemde - kasteelen immers waren betooverd en kerken nooit -, de in de warmte licht trillende seringen en de kerstrozen, luchtig drijvend op fonkelend water.
Ik wist: hier waren geen spelletjes te duchten, die hun dreiging over een partijtje wierpen, gruwelijke spelletjes met de gevangenis en den dood, of andere spelletjes, waarbij je blind werd gemaakt, zoodat je jezelf tegen de joelende bende tegenover je niet meer kon verdedigen. Hier was alleen de allesomvattende zachtheid van die oude vrouw, haar chocolaadjes, die den vorm hadden van hulstblaadjes en fondants in roze en lila, die net zoo flonkerden als de rijp op den kerstboom.
Zij wees mij, dat er een pakje voor mij lag onder den boom en opeens schaamde ik mij, dat ik niets had om te geven, niet iets, dat Maman mij meegegeven had en dat toch wel weer het verkeerde zou zijn - ik had het trouwens vergeten in de hal en ook tante Annie had het niet mee naar binnen genomen - maar iets van mijzelf. Ik had niets.
Op haar knieën maakten wij samen mijn pakje open. Het was een zilveren doosje, waar roze en lichtblauwe vergeet-mij-nietjes op geschilderd stonden. Er zat een klein zwengeltje aan met een wit knopje als een pepermunt.
‘Er zitten drie liedjes in’, zei ze, ‘probeer maar.’
En ze vouwde mijn vingertjes om de pepermunt. Samen draaiden we. In toontjes zoo ijl als droppels, spattend op water, klonk een liedje de kamer door.
‘Hoor je wel, dat is Stille Nacht,’ en de bevende oudevrouwenstem zong trillend de overbekende woorden, die ik voor de eerste maal hoorde: