| |
| |
| |
De Moordenaar
VANUIT mijn raam zie ik de sleepbooten langs trekken over de rivier. Het landschap is meestentijds somber en doodsch; wat platanen, die zich oplossen in den mist van het water, een klein schipperskroegje met keffend hondje, en dan de booten, die den wijn brengen naar de hallen. 's Zomers vindt er een verandering van licht plaats, maar niet van atmosfeer.
De teerling is geworpen. Ik ben besloten. Een kracht, die haar wortels heeft in de sombere grondlagen der aarde, dwingt mij, zoodat ik wel gehoorzamen moet. Ieder verzet is nutteloos. Wij brengen in eigen vleesch den kanker voort, waar wij aan ten gronde gaan, en beheerschen kunnen wij hem niet.
Ik leefde reeds, vóór ik geboren werd. Ik had reeds sedert eeuwen geleefd. Ik ben te oud geboren. Veel te oud. Ik heb geleefd in de ingewanden van mijn moeder, in het bloed van mijn vader, in een zware, afmattende sensualiteit. De dingen om mij heen boezemen mij geen belang in door hun bestaan en door hun vorm, maar door de gevoelens, die zij in mij opwekken. Reeds als kind zou ik nooit iets in mijn handen genomen hebben; ik voélde, ik streek erlangs en ik kéék. Daarom ben ik het unieke resultaat van mijzelf. Ik heb de wereld gezien door het beperkte prisma van mijn oogen. Ik heb vooral mijn handen gezien, waarvan de duimen zich langzaam vervormden. Mijn duimen werden plat en misvormd en bedierven de rest van mijn verzorgde en vrouwelijke handen. Dat heeft mij altijd gehinderd. Ik zag het als een soort verraad van mijzelf aan de buitenwereld. Maar waarschijnlijk waren mijn duimen mij slechts vóór en gehoorzaamden zij reeds in een sombere discipline aan die kracht, die ik als kind reeds vermoedde, maar waaraan ik nog geen naam of richting had kunnen geven. Ik keek slechts. Mijn oogen lazen de wereld op hun eigen wijze. Soms waren het de rookpluimen van de langs- | |
| |
trekkende booten, die mij bezighielden, soms een ijzeren tuinhek, waarachter het rood van geraniumperken gloeide, de rivier, die langs den granieten oeverrand kabbelde, honden ook, de schoenen van voorbijgangers, die op visschen leken met hun ronde veteroogen, de punten van paraplu's, die later op een vreemde wijze mijn sexueele leven beïnvloeden zouden, en de klompen van de machinisten der kolenbooten.
*
Het was een herfstdag in October, wanneer de landen bij ons goudgloed krijgen en zelfs de rivier voor een kort moment haar melancholie opgeeft en sprankelt in het licht. Er was een geluid van wagenwielen over het asphalt, dat me ergerde, want als kind reeds was ik zeer gevoelig voor geluiden. Ik dacht aan een vrouw, die op middelbaren leeftijd donkere, ronde oogen had, als vruchten. Soms zijn krieken zoo, die te lang aan een boom gehangen hebben, zwart en kleverig en als volgezogen met een ongezond, zwerend bloed. Ik voelde, dat ik iets verloor. Het was alsof er iets van me afgleed, dat achterbleef op den stoffigen rijweg, waar nog steeds de wielen van die kar piepten, zoodat ik een schele hoofdpijn kreeg, net boven mijn linkeroog. Wat ik daar verloor, voelbaar als een voorwerp, was mijn onschuld. Het moet ongeveer drie uur in den middag geweest zijn, want een kerkklok sloeg drie slagen en de schaduwen lagen lang en zwart als slapende honden achter de enkele boomen.
Het verbaast u misschien, dat ik mij dat zoo duidelijk herinner en u denkt misschien, dat ik mij vergiste, dat het een knikker was, die vanuit mijn zak over het asfalt rolde; maar toen ik thuiskwam, las ik duidelijk op het gerimpelde gezicht van mijn grootmoeder den omvang van mijn verlies. Mijn grootmoeder was het eenige wezen, waar ik schuldeloos aan gehecht was; ik had graag mijn verlies aan haar goed gemaakt en mijn onschuld teruggevonden. Maar de namiddag was voorbijgegaan, het had geonweerd en zwaar
| |
| |
geregend. Waar had ik mijn onschuld terug moeten vinden? In welke modder?
*
Het was in dien tijd, dat ik mijn vader wilde dooden. Niet, dat ik hem werkelijk haatte, maar zijn stem irriteerde mij. Het was een nasale stem, die van geen ophouden wist. Ook de wijze, waarop hij in den spiegel keek en zijn snor opdraaide met knevel was, dat hij uit een tubetje kneep, ergerde mij onzegbaar. Ik wilde de gaskraan in de slaapkamer opendraaien, zoodat de menschen zouden denken, dat het een ongeluk was. Om een reden te hebben voor deze handelwijze beeldde ik mij in, dat hij mijn moeder mishandelde, 's avonds in bed, en deze voorstellingen, die hoe langer hoe stoutmoediger werden, waren de eerste sensueele genotsoorzaken, die ik gekend heb. Zij lieten vuiler vingerafdrukken op mijn ziel na dan mijn eerste bezoeken aan een bordeel, toen ik vijftien was.
Ik verbeeldde mij, hoe mijn vader blauw en vergast in bed zou liggen, ik zag mijn moeder in zware weduwensluiers weenend geknield aan het voeteneinde en ik verbeeldde mij, hoe ik haar troosten zou en hoe het meerendeel harer liefde, die, zooals ik heel goed wist, op mijn vader gericht was, zich dan over mij zou uitstorten, zoodat wij weenend in elkaars armen zouden vallen. De grootste moeilijkheid bleef, dat zij met mijn vader de kamer deelde, zoodat het gasplan daarmede verviel. Zoo vergat ik het weer, en, hoewel ik klein bleef voor mijn leeftijd, wat mij verdriette, groeide ik op en werd volwassen, of wat er voor doorgaat.
Soms, zonder eenige reden of oorzaak, zet het leven zich om in een verzameling van angsten, die samen één groote verstikking vormen. Dan scheidt de wereld zich in twee deelen, zooals de Roode Zee voor de joden en wordt een soort sluitappel. Twee deelen, het bedreigde en het dreigende. Dan is het zaak tot het dreigende te behooren en niet tot
| |
| |
het bedreigde. In de verte huilt een kind. Ook dat kind is bang. Want wij hooren beiden tot het bedreigde, en het kind huilt en krijscht van wanhoop. Het heeft een voorgevoel, dat het nooit zal opgroeien en dat zijn navel zal gaan op en neer dansen als een kurk op water. Zijn ooren vullen zich met pus en achter de ingewikkelde gehoorgangen komt een groote zweer tot rijpheid. Het kind zwijgt. De appel sluit zich weer. Het leven herneemt zijn gewonen gang. Er is, tot nader order, geen verschil meer tusschen dreiging en het bedreigde. De nacht vloeit ineen tot een geheel, zooals dat betamelijk is. Maar de kalveren, die dezen nacht geboren worden, hebben zes poten en hun oogen zijn met een blauw waas overfloersd. De kinderen, die zich losrukken van de ingewanden hunner moeder zullen een nummer dragen op rug of borst, een nummer van een asyl, van een hospitaal of van een gevangenis.
Dit zijn de nachten, dat onschuldigen onthoofd worden en vrouwen gemarteld. Dit is de nacht, dat de herder, die sliep in de schaduw van den vijgeboom, gebrandmerkt zal zijn met de schande van het leven.
*
Ik heb altijd een liefde gezocht, die ik niet bezat. Ik wilde, dat men mij lief had. Ik heb al het mogelijke gedaan om dat te bereiken; daarin bestond de zoetelijke monotonie van mijn leven, dat meer en meer den ontbindingsgeur kreeg van een lijk in verregaanden staat van verwording. Menschen werden overreden door treinen, vielen van stijgers, werden onthoofd in de binnenplaatsen van gevangenissen. Zij verloren armen, beenen, teenen, hoofden, handen, alles wat je maar wilt. Ik had niets te verliezen en ik verloor alles.
Zal ik toch op het laatste moment geen moed genoeg hebben? Maar wat is moed anders dan actief geworden lafheid? Het lijkt zoo eenvoudig iemand te dooden, maar zal het even simpel zijn te ontsnappen aan eigen geweten, dat aangeeft en dat mij reeds verscheurt met zijn analyse op den
| |
| |
vooravond van den moord? Ik weet niet of ik daarna moet blijven of gaan. In een afscheid zou voor mij geen enkele verteedering of sentimentaliteit liggen, wanneer het niet om de herinnering aan mijn moeder was. Zij stelde hooge verwachtingen in mij, die haar eenige zoon was, niet op de burgerlijke en domme wijze, die mij niet beroerd zou hebben, maar zij zou niet kunnen aanvaarden, dat ik heen zou gaan van deze aarde zonder haar werk tot een goed einde te hebben gebracht. Ik werd de reden van haar bestaan. Ik ben de afgezant, dien zij zond om zich te wreken op een leven, dat zij wreed wist en nutteloos, en dat haar langzaamaan verstikte. Zij verwachtte van mij de late wraak, waar zij zelf niet toe in staat was, maar die zij noodzakelijk wist voor haar ziel. Haar ziel moest vrijgekocht van de slavernij, waarin de eeuwigheid haar gevangen hield. Hierin lag haar geloof, haar fervent geloof van geslachten-oud Katholiek, die zich door Christus verraden wist.
Of was het omgekeerd en was zíj het, die met die somnambulistische zekerheid, die een leven van veel lijden geeft aan een ouderwordende vrouw, de Christusfiguur wist terug te brengen tot zijn mathematische waarde van nulpunt? Want het geloof is slechts een atavistische vrees, een instinctieve lafheid. Het is niet God, die den mensch geschapen heeft naar zijn beeld; het is de mensch, die God geschapen heeft naar zijn beeld. Mijn moeder, in de latere jaren van haar leven, wist dat en handelde dienovereenkomstig. Zij baarde mij op vergevorderden leeftijd ten tweede male, zich daarmede afwendend in een koppigen trots van de lange keten van katholieke voorouders, waarmede de Christus haar verbond. Wat kon zij anders?
*
Toen ik gisteravond langs de rivier liep, waar de sleepbooten als opgelost lagen in den mist, zoodat de lantaarns slechts rood een groene aureolen waren in den nevel, doemde
| |
| |
er de silhouet voor mij op van een voorbijganger, die op weg was naar de tent van gebakken visch en augurken bij de brug. Ik liet het licht van mijn lantaarn schijnen in zijn oogen, zoodat hij enkele passen terugschreed in de duisternis, om ruggelings bescherming te vinden. Het was een arme duivel, een vagebond, zooals er zoovele dwalen langs de oevers der rivieren en slapen onder de bruggen. Zijn baardig gezicht werd een zwart masker van angst tegen een onwerkelijken, beweeglijken achtergrond. Ben ik dan al zoozeer gebrandmerkt, door wat komen gaat en wat niet te vermijden is? Kan een slang het helpen, dat haar beet doodelijk is? Datgene, wat uit mij voort moet komen als een sombere misgeboorte, moet reeds zichtbaar zijn achter mijn oogen en in de holten van mijn gezicht. Ik had hem zonder moeite kunnen dooden; hij had zich nooit tegen mij kunnen verdedigen, al ben ik kleiner gebleven dan de middelmaat. De rivier stroomde rustig verder op geen drie pas afstand. Wie zou den plons gehoord hebben? Niemand immers. Wij liepen langs elkaar heen en wij werden, ieder voor den ander, opgelost in den mist. Ik vervolgde mijn weg langs het water. Zijn passen werden gedempt door het vocht, dat uit de keien scheen op te wellen. Spoedig hoorde ik hem zelfs niet meer.
Toen voelde ik mij heel moe en heel eenzaam. Ik had hardop kunnen praten met de olievlekken op het water, zoo alleen was ik. Ik rilde van een vreemde wellustige begeerte, die die bleeke, afgeleefde man in mij had opgeroepen. Een man alleen, verloren, temidden van een stilte, met alleen het water als getuige - maar het water was een noodzaak, zoo niet oorzaak - zou die moeilijk te dooden geweest zijn? De balletjes der platanen teekenden zich plotseling duidelijk af tegen den mist, die rozig was, met een paar groote, zwartbevlekte en enorme bladeren er boven, die klapperden in den wind.
*
| |
| |
Vandaag ben ik besloten. Triest liggen de schuiten in den mist. Alle oude waarden zijn vervallen. Niets kan mijn dorst meer stillen, mijn angst doen bedaren. Het is het één of het ander, het dreigende of het bedreigde, waaraan ook mijn moeder ten gronde ging. Er is niets meer buiten mijzelf, dat ik vrees, want hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik gerijpt. Er is niets meer, dat ik vrees. Ik zal geen berouw hebben. Ik heb alle moeilijkheden overwonnen en ik ben bereid.
Ik weet nu, waarom ik dien man heb laten verdergaan in den nacht. Het bloed van een man over mijn handen zou mij bevuild hebben, als had mijn vader mij dan met een laatste geslachtelijke daad voor eeuwig uitgestooten uit de liefde van mijn moeder, die, onzuiver en onvolmaakt als zij was, mijn eenige liefde geweest is.
Het bloed van een vrouw over mijn handen, mijn mooie handen, waarvan de duimen mij reeds jong verraden hebben, is noodzakelijk als zoenoffer, als reiniging van alles, wat mij gekweld heeft, van alles, wat mij gemarteld heeft, van den kanker in mijn vleesch, van de verrotting van mijn ruggemerg.
Ik heb mijn slachtoffer met zorg uitgezocht. Zij zat kool te snipperen langs het water. Armoede en verwaarloozing hadden haar trekken als met houtskool verzwaard. Die trekken moeten vroeger zacht geweest zijn en zelfs liefelijk. Er is nog een roerende ronding van slaap naar jukbeenderen, waardoor een blauwige schaduw ontstaat. Dat is wat deze vrouw voor mij vertegenwoordigt, want wij kennen de vrouwen niet. Wij kennen slechts een oog, een haarlok, een hand, een gebaar of de sluitlijn van een mond. Anders niet. Niemand van ons bezit een overzichtsbeeld van het veld der verrukkingen, dat wij vrouw noemen. Komt dat, omdat wij in onze puberteit onze moeders en onze zusters bespieden door de beperking van het sleutelgat?
Goed. Ik heb dus mijn slachtoffer uitgekozen. Ik kan zelfs een soort geestelijk portret van haar maken: zij vaart op de
| |
| |
Maria-Aleida en zij kan niet gelukkig zijn, omdat zij vergeten is, dat zij vrouw is. Zij kamt haar haar niet meer, haar schoenen zijn de karakterlooze, uitgetrapte schoenen van een armoedsvrouw, haar grauwe omslagdoek wordt met een veiligheidsspeld gesloten. Zij drinkt absinth in de kleine schipperskroegen langs het water en, omdat zij ontevreden is met haar lot en dikwijls dronken, is zij voortdurend ontstemd en driftig tegen niets en tegen niemand. En dan is er die ronding van slaap naar jukbeenderen, die haar eigenlijke bestemming verraadt, zooals mijn handen mij in tegenovergestelde richting verraden.
Nadat ik besloten heb, dat het voor vanavond zal zijn, ben ik naar den manicuur gegaan. Het was een Chineesche manicuur, die mijn handen op een blauw satijnen kussen legde. Zijn aandachtig gezicht van Oosterling boog zich over die handen heen, als ging hij mij de toekomst voorspellen. Maar hij heeft niets gezegd. Waarschijnlijk omdat hij, als Oosterling, het eens was met mijn handelwijze. Hij heeft de velletjes weggeknipt rond mijn nagels en de nagelriemen laten zakken met een houten schepje, dat alleen voor dat doel vervaardigd werd. Hij heeft de toppen van mijn vingers gebet met een ijskoud goedje en daarna heeft hij de nagels gelakt met een penseeltje, dat aan een kurkje bevestigd was. Niet één keer heeft hij opgekeken van zijn werk. Zelfs niet toen mijn hand als een soort exotische bloem voor hem op het kussen lag en de nagels als geconfijte rozeblaadjes waren, zoo onschuldig en zoo kinderlijk.
Toen ik weer buiten kwam, viel de schemering in en de eerste avondnevels stegen op uit de rivier. Een late hengelaar sloeg zijn hengel over zijn schouder en liep als een groote kat precies op het granieten kantje van de kade langs het water. In zijn groenen emmer bewoog niets. Hij had niets gevangen. Het landschap was stil en doodsch, een soort toonladder van grijzen. De boomen stonden roerloos en op de platte schuit steeg een dunne rookwolk uit het schoorsteentje van de kajuit. Een paar meeuwen cirkelden
| |
| |
krijschend rond het schip en voorspelden verandering van het weer. Het was laat in den herfst; de eerste sneeuw viel te verwachten. Het was koud op de loopplank van het schip, de koude van het donkerspiegelende water steeg loodrecht naar boven, net als de rook. Het schip deinde op en neer op mijn pas. Ik keek door het verlichte raampje van de kajuit. Wat deed zij? Wat dacht zij?
Zij zat met een bak aardappels op haar schoot. Zij zat gelaten en geresigneerd, als wist zij, dat alles voorbij was. Door mijn zwaarte verlegde de schuit haar evenwicht. Dit was het moment. Zij was zich er niet van bewust, want zij lette zelfs niet op de schommeling. Ik opende de deur en gleed naar binnen. Ik wilde niet, dat zij mij hoorde. Maar zij moet mij toch gehoord hebben, want zij keek op en glimlachte. Waarschijnlijk had zij een ander verwacht.
|
|