looze dingen; wat ons overblijft is een brand, een hartstocht naar het gezuiverde, het gelouterde. Wij zijn allen dragers van een wond, die zich nooit sluit, ook na den dood niet, een wond, die schrijnt en klaagt in ons, omdat zij genezen wil worden en niet kan. Wij gaan heen en zoeken kruiden voor die wond. Wij leggen de schaduw der palmbladeren er op. Wij wasschen haar in het water van de zee. Wij verkoelen haar met de sneeuw van het noorden. Wij roepen een kat, die haar likt. Wij zoeken hondsdraf, gentianen en granaatappelbloesem. De wond sluit zich niet.
Maar dwalend over de bergen van Italië leerden wij vele dingen, die een onderdeel waren van de eeuwigheid. Wij leerden bijvoorbeeld, dat blauw, noch rood, noch groen een kleur is, maar een zich vermenigvuldigende reeks verwante verlangens. De gentianen zijn blauw en de hyacinthen, enkele zeldzame wilde anemonen zijn blauw en de oogen van het meisje op de vruchtenmarkt te Arles, het hart van een passiebloem en ook de nagels van een doode zijn blauw. Alle deze dingen zijn blauw, omdat zij gehoorzamen aan dezelfde wetten, luisteren naar hetzelfde licht. Wij zeggen blauw, en voortaan weten wij: blauw is een verlangen, géén kleur. Het Tschadmeer was blauw vòòr het groen werd, omdat een innerlijke drang het daartoe dreef. Wij zeggen blauw en het licht in ons antwoordt en stelt zijn eischen.
Het kan gebeuren, wanneer wij moe zijn van de sleur der dagelijksche dingen, dat wij opstaan en voor het raam gaan kijken naar het water van een stille gracht. Wij zien de booten half vervaagd in een winternevel, een enkelen boom roerloos zich spiegelen in de donkere glinstering, een meeuw, die langs ons venster scheert en schreeuwt om brood. ‘Grijs’, zeggen wij dan voor ons heen. ‘Grijs’.
Terwijl wij blijven staren in de misten over de bruggen, zien wij die andere dingen: een spinneweb in een jeneverbesstruik, een trieste regen over een meer, een kleinen, dooden vogel onder wat dorre bladeren; wij voelen de kriebeling van een veldmuis in onze hand.