om en staarde gefascineerd naar den jongen met zijn andere groote oog, dat troebel was als een klein herfstmeer onder de bruine beuken.
En het kwam voorzichtig iets nader, als aangetrokken door die kleine, simpele melodie, die het toch niet heelemaal begrijpen kon. Het kind floot dwingender nog, omdat zijn woordelooze bede intenser werd, iets harder ook, als om het dier van iets te overtuigen. De jongen stond als versteend in eigen stilte, want hij wist, dat, wanneer het hert hem wantrouwen zou en bang zou worden, alles tevergeefs geweest zou zijn: de dooden en het harde, als booze gezicht van zijn moeder, en zijn hobbelpaard, dat lang geleden gebroken was, de regen en de vallende avond. Niets zou dan meer kunnen baten. Alles zou dan zijn, zooals hij het al eens een enkele maal geproefd had, wanneer zijn mond van binnen korrelig geworden was en smaakte zooals de asch van dorre takken voelde tusschen je vingers, 's morgens vroeg, wanneer je van moeder het vuur moest aanmaken.
En dieper en voller werd zijn fluittoon en zonder dat hij het wist legde hij in die enkele druppelende toontjes alles uit, wat troebel en té treurig ook was om in woorden gezegd te worden, niet alleen van den laatsten tijd, maar ook van de vormelooze vreezen van toen hij nog klein was en van een droom, dien hij dikwijls gedroomd had, maar dien hij nu vergeten was...
Hij strekte voorzichtig, oh zoo voorzichtig, bewegingloos bijna, zijn kinderhand uit, met de palm naar boven, zoodat het hert aan de toppen van zijn vingers zou kunnen sniffen, en misschien, oh heel misschien, zou likken over het zout van zijn opengehouden hand. Hij wist, dat hem dan alles vergeven zou zijn; en niet alleen aan hem, maar aan alles, wat anders geworden was.
En terwijl hij zijn ééne hand naar het hert uitstrekte en het dier den langen forschen nek naar hem toe te buigen begon, in een vreemden sensueelen kus van het woud, was zijn