| |
| |
| |
De Vlucht
OP een dag liep een jongen weg van de kostschool, waar hij opgevoed werd en onder het voortwandelen onder de bruinende herfstboomen dacht hij er over na, wat hij nu het beste zou kunnen gaan doen. Vele nachten had hij, wakker liggend, over dezen dag gepeinsd. Hij had zichzelf gezien, zooals hij nu was, kouwelijk weggedoken in zijn te dunne zomerjas, dwalend onder boomen, maar minder onzeker toch en niet telkens schrikkend van ieder geluid.
Een lange wandeling lag voor hem, want hij durfde niet den trein te nemen in het dorp zelf, waar iedereen hem kende als leerling van het instituut, waar hij vandaan kwam. Hij had zich voorgenomen, in een verleden, dat reeds veraf scheen en dat hij eigenlijk al begon te betreuren, om door te loopen naar het stadje, dat drie uur verderop aan de spoorlijn lag, maar plotseling schrok hij terug voor het eenzame gaan onder boomen en over heidelanden, waar blauwig en triest de eerste nevels hingen tusschen de jeneverbesstruiken. Voor het eerst leek hem, die ouders noch broers of zusters bezat, die kostschool een soort tehuis toe, waar het in ieder geval veilig was onder de reusachtige oranje klok van de lampekap, die hij zóózeer gehaat had, dat het hem 's avonds laat misselijk maakte, zoodat zijn smal jongensgezicht dan grauwwit wegtrok in den harden lichtschijn, die door de versleten, in geeren uiteengevallen zijde, niet meer getemperd werd. Hij dacht aan zijn vrienden, die in feite nooit zijn vrienden geweest waren, omdat hij ze altijd had gezien tegen een achtergrond van koesterende woonkamers, waar in hij roze cyclamen vermoedde en de lichte ademhaling van een slapend dier méér nog dan de zoo benijde lijfelijke tegenwoordigheid van werkelijk bestaande ouders. En soms zag hij zichzelf in zoo'n kamer - hij wist niet waarom - bezig een ketting te rijgen van beukenootjes en blauwe jeneverbessen, drie nootjes, één bes, naast een potkacheltje, dat zichzelf oploste in
| |
| |
vormeloos donker, waarin dan een vrouwengestalte te vermoeden viel, die echter niet zijn moeder was.
Voorbijglijdende stemmingen waren dit, méér dan droomen, want droomen waren vaster omlijnd van contouren, heftiger ook, en lieten vaak een bitteren smaak na en een leegte, die een dag ondraaglijk kon maken tot aan het schemeruur, wanneer alles toch altijd hopeloos werd en zóó nutteloos. Soms was er ineens een woord, dat troosten kon, zooals het woord flamingo bijvoorbeeld, waarvan je eigenlijk niet eens goed wist, wat het voorstelde, maar dat iets rozigs werd tegen het diepe blauw van een nachthemel. Zeldzaam waren deze woorden, maar zij bestonden. Kristallijn was een ander, waarbij je dan aan water dacht, aan vallende sneeuw, aan klokjes en ook aan een donkergevinden visch. Hij had nooit begrepen, waarom zulke woorden zoon macht over hem hadden; ook had hij de fout begaan te veronderstellen, dat hij het was, die die diepgaande beteekenis aan die woorden gegeven had, zoodat hij de meester was en niet zij. En toch begreep hij, zooals niemand ooit eigen noodlot geheel ontkennen kan, dat het juist deze woorden waren, die hem nu voortdreven over herfsttrieste wegen naar een toekomst, die even weifelend en vervagend was als de regenzware wolken boven hem. Zij waren het, die die melancholie in hem kenbaar hadden gemaakt, dat vage hunkeren naar zilveren kusten onder brekende golven, naar paradijsvogels en naar bloemen in kleuren en vormen, die zich slechts vermoeden lieten, heen en weer wiegelend in de schaduw van donkerblauwe bladeren.
Het pad splitste zich in tweeën, en hoewel de jongen wist, dat het breede en meest lichte pad uiteindelijk langs de spoorlijn op de stad moest uitkomen, nam hij plotseling in een opwelling van koppigheid, het andere, smalle, dat purper en geheimzinnig wegglooide in de versombering van opglanzende boomen.
Hij was boos op zichzelf en teleurgesteld in eigen kracht.
| |
| |
De volkomen eenzaamheid der boomen, die hij zoo zeer van noode had gehad in de lange, hem opgedrongen gemeenschap met zijn kameraden, beangstigde hem nu meer dan dat zij hem vreugde of zelfs maar verlichting bezorgde. Hoog en ruischend in hun toppen stonden de boomen om hem heen en over het mos van het pad hipte af en toe een donkergrauwe vogel.
Het was juist die stilte, die hem zoozeer beangstigde. Een stilte, die zoo zacht was en zoo droef en zoo onuitsprekelijk teeder. Hij had veel van zijn vlucht verwacht: opgewonden vreugde, driftige woorden, wanneer hij toch nog, onverhoopt, ontdekt zou worden, matelooze avonturen in vreemde landen, schitterende lichten in groote steden, zwaren arbeid in voortjakkerende sneeuwstormen of brandenden zonneschijn. Maar niet dit. Niet dit ontwapenende, niet deze roerende troosteloosheid van een bosch, dat hem kwetsbaar maakte, en zoo zonder eenigen weerstand. Hij dacht niet meer, hij werd als opgelost in de blauwige melancholie van het woud. En zoo, verdergaand in de betoovering, wier omvang hij nog niet begrijpen kon, kwam hij aan een klein huis, dat bedolven leek onder loodzwaar klimop. Van een kleinen berg verasschende bladeren steeg een dun pluimpje rook op en bij zijn nadering begon een klein hondje te keffen en tilde het linkervoorpootje sidderend in een sierlijk boogje op.
De jongen bleef stilstaan, aarzelend wat te doen: doorloopen zonder zich te laten zien, of even, door een enkel woord, door een vluchtig gewisselden groet den ban trachten te breken, die over boomen en planten hing. Hij kon vragen, waar dit pad heenleidde; een bepaald einddoel zou aan het boschpad veel van zijn mysterie ontnemen, het ongemerkt terugvoeren naar de gewone wereld van wegen en hun uitgangspunt. Terwijl hij daar besluiteloos stond, kwam een meisje in een donkerrood manteltje achter de regenton vandaan en ging naar hem staan staren in de dierlijke en apathische nieuwsgierigheid van het heel jonge,
| |
| |
of van het heel oude, dat aandachtig beschouwt, maar niet in eigen ondervinden omzet. Zij had een roodgezwollen wijsvingertje naar een opengezakten mond gebracht en haar oogen waren rond geworden van wantrouwen en zéér donker.
Ook de jongen stond stokstijf van verlegenheid, hoewel hij reeds zestien jaar oud was en in eigen oogen volwassen. Achter het kleine meisje ritselde een bamboehaag; de scherpe, puntige bladeren glitsten over elkander heen en hun boosaardig gegichel was niet tot zwijgen te brengen. Het hondje kefte niet meer. Het hondje liep zenuwachtig dribbelend heen en weer over het grasveld en jankte zachtjes maar aanhoudend. De jongen wist, dat, indien hij maar even een hand bewoog of een takje liet kraken onder zijn voeten, het kleine meisje zou gaan huilen, om daarna weg te loopen en niet meer terug te keeren. Daarom hield hij zijn adem in, want dit plompe kind met de twee vlasblonde vlechtjes armoedig sprietend vanuit een te groote wollen ijsmuts, was de noodzakelijke slotsom van de melancholie van het woud, was de kern, waar rondomheen boomen en nevels zich stolden tot wat zij waren en tot wat zij noodzakelijkerwijs moesten zijn. Toen zei het kleine meisje op strenge, reeds veroordeelende toon: ‘Hoe heet jij?’
Hij boog het hoofden antwoordde nederig: ‘Wim Dijkstra.’
De kleine mond in het ronde meisjesgezicht sloot zich afwerend en hooghartig, zoodat de vinger nog dieper verzonk in de minachtend tuitende lipjes.
Zij bekeken elkaar, wantrouwend, aandachtig en lang.
Geleid door haar meedoogenloos scherp kinderinstinct zei het kleine meisje: ‘Heb jij geen huis?’
Toen hij schuw het hoofd afwendde als om naar een vogel te kijken, die ritselde tusschen de bladeren, zei ze:
‘Wacht maar, mijn vader zal jou doodslaan.’
En zoozeer was hij bevangen door de dreiging van zijn nog niet verworven vrijheid, dat van zijn bijtende en mee- | |
| |
rendeels spottende critiek, die hem bij zijn medeleerlingen gehaat en ook gevreesd deed zijn, niets meer over was; dat hij weer een teeder en zeer breekbaar kind was - en hoe weinig slechts teruggeschoven in den tijd - geloovend aan reuzen, heksen en spoken, die kinderen verslonden als jonge tuinboontjes en aan verschrikkelijke vaders en kleine meisjes, die op bloeddorstige wijze de blinde gehoorzaamheid aan ouders en scholen te verdedigen wisten.
Zoo verloren stond zijn te lang uitgeschoten figuur met den te knobbeligen, te dunnen hals tegen een achtergrond van bruinende boomen, dat het kleine meisje haar adembenemende verlegenheid vergat en langzaam naar hem toekwam.
Ook het hondje trippelde naderbij zenuwachtig zwiepend met het pluimend staartje.
‘Kom,’ zei ze, ‘dan zal ik je verstoppen, waar niemand je vinden kan.’ Hij volgde haar onder de boomen van een boomgaard door, waar peren te gelen hingen tusschen welkend loof. Eén viel met een doffen plof in het gras, zoodat het hondje jankend op zij sprong. Achter den boomgaard stond een scheefgezakt schuurtje. De houten deur piepte in de scharnieren.
‘Kom,’ wenkte zij driftig, omdat zij hier vanuit het woonhuis gezien konden worden. Zij sloot de deur achter hen dicht. Zij stonden stil in het donker. Een vaag groenig licht droop naar binnen door een gebarsten venstertje, grijs van spinnewebben, waarvoor een vlier heen en weer bewoog in den wind. Hij hoorde de zachte ademhaling van het kleine meisje dicht naast zich. Hij voelde de schurende wol van haar manteltje, dat als een plek bloedend rood door het duister versmolten werd, tegen zijn bloote knieën schrijnen en haar handje, dat zich vleiend en beangst om zijn vingers vouwde.
Alle angst verliet hem. Hij keek om zich heen in dit kleine huis, dat het huis van hen beiden was. Toen zag hij, dat in een hoek een witte geit stond, die met een groot,
| |
| |
glanzend zwart oog naar het hondje staarde, dat mee naar binnen geglipt was. Tegen den achterwand lagen omgevallen leege bloempotten, en een klimop, die buiten tegen het muurtje moest groeien, had zich door de kieren rond het venster naar binnen geperst en groeide daar verder met bleeke, zieke loten.
Kwam daar vandaan die bittere geur van bladeren en grassen, die zoo zwaar in deze beslotenheid hing? Een steile ladder leidde naar een soort zoldertje boven het hok van de geit en toen hij dat laddertje met de oogen volgde, zag hij, dat daar klaver opgestapeld lag, waarvan de purperroze en witte bloemetjes nog bijna niet verwelkt waren.
Zijn blik volgend, fluisterde het kleine meisje:
‘Als je daar opklimt en je verstopt je in de klaver, kan niemand je vinden.’
‘En hier?’
‘Nee. David komt om de geit te melken. En de hark staat hier; die hebben ze steeds noodig.’
Plotseling zag hij, hoe klein ze was. Zij kwam nauwelijks tot zijn schouder. Zij kon niet ouder dan tien jaar zijn. Hij schaamde zich voor zijn verlegenheid en voor den angst, dien hij getoond had. Hij richtte zich op en zei achteloos:
‘Het doet er ook niet toe. Ik ga toch niet terug.’
Zij scheen dit te overdenken, en de slotsom van haar overpeinzingen was: ‘Ik zal een boterham voor je halen. Wacht hier op me.’
Hij bleef alleen. Alleen met het hondje, dat zenuwachtig jankend aan de dichte deur krabbelde, zoodat hij bang werd, dat het hem verraden zou. En omdat buiten de schemering begon te vallen, werd het donker in het schuurtje. Hij ging zitten op een kist met duivenvoer en staarde naar het steeds vager wordende venster, waartegen de klimopbladeren als uit metaal gezaagd zich somber afscherpten. Omdat de eenzaamheid drukkend werd en het kleine meisje niet terugkwam, stond hij weer op van de kist en ging naar de geit toe, die haar snuivend snoetje in zijn hand drukte en
| |
| |
met haar ruige tong langs zijn vingers begon te likken. Hij voelde zich een mensch opeens, met een zéér groote verantwoordelijkheid, maar hij wist niet waarom. Hij ging in het stroo zitten en de geit kwam naast hem liggen met keurig opgevouwen pootjes en een oog, dat glansde in het donker als een meer. Ook het hondje kwam dichterbij en jankte niet meer, maar bleef voor hem staan en kwispelde flauw met het staartje. Toen hij zijn hand uitstak, sprong het niet meer weg, maar liet zich over zijn kopje aaien en zachtjes krauwen achter de ooren. Het kwam steeds een paar bibberende hondenstapjes dichterbij, tot het tegen zijn beenen opgeschurkt stond. Daarna draaide het zich op een cirkeltje onder zijn afhangende hand en sliep.
De schuur was nu geheel donker, maar hij was niet bang meer. Voor het eerst dien dag, die door zijn vlucht gekenmerkt was, voor het eerst van zijn leven misschien, was hij gelukkig. Iets, wat lang in hem om verstilling gehunkerd had, was tot rust gekomen. Hij dacht. Hij dacht vaag en onwerkelijk en toch scherper dan ooit te voren, over de jaren, waar hij van heden af de beschikking over had... zelfs wanneer zij hem nog vonden.
En gelijktijdig moest hij geslapen hebben, want toen de deur openging, stond de nacht in het leeggekomen vlak, compleet met maan en bijbehoorende sterren. Het kleine meisje, dat binnenkwam, droeg een brandende stallantaarn in haar hand en het nu losse haar glansde als zilver in dat bewegende licht. Hij bemerkte haar binnenkomst meer nog aan de plotselinge afwezigheid van de warmte van het hondje, dat opgesprongen was, dan aan het geluid van de piepende hengsels. Zij legde haar vingertjes op haar mond om hem tot stilte te manen en riep zachtjes: ‘Waar ben je dan?’
Zoodra zij hem zag, wenkte zij hem en haalde een peer uit haar zak, die vol en gespannen opbolde in haar te kleine kinderhand. Het licht wierp een gouden gloed over de vrucht. In de zakken van haar jasje zocht zij naar brood en
| |
| |
kaas, naar chocolade, naar andere peren nog en naar appels. Het hondje was mooi gaan zitten met begeerig vonkende oogjes en dom neerhangende voorpootjes. De punten van de oortjes trilden van opwinding.
Zij zei: ‘Ik kan niet blijven. Vader is thuis. Zij weten niet waar ik ben.’ Haar kleine hand beefde in de zijne, toen hij de peer van haar overnam en langzaam, als nadenkend met zijn vingers over de hare streelde. Zij glimlachte in een vertrouwelijke zachtheid, die haar dien middag vreemd gebleven was.
‘Je moet boven slapen, in de klaver. Zul je? Ik wil niet, dat ze je vinden en je kwaad doen.’
Hij knikte. Alles zou hij voor haar willen doen, zooals zij daar op haar hurken zat met dat domme zijige hondje voor haar en de rijpe vruchten om haar heen verspreid.
‘Ik moet gaan,’ fluisterde zij weer en stond op. De lantaarn, die schommelde in haar hand, liet door haar golvend licht de heele schuur dansen als een schip op zee.
Zij stond stil, aarzelend, en zóó klein...
‘Goedennacht,’ zei zij stug. Hij was er zich plotseling van bewust, hoe zwaar en verdoovend de geur was van de stervende klaver. Alsof er ergens, in dat buitenduister, kamperfoelie bloeide, hier heel dicht bij. Hij sloot zijn oogen. En wist dat hij een mensch was, en een man. Toen hij zijn oogen weer opende, had zij de stallantaarn naast zich op den grond gezet. Haar armen hing plomp en stuntelig langs het roode jasje naar beneden. In de zware, zware stilte krabbelde alleen de geit met haar voorvoet in het stroo.
Plotseling vloog zij op hem af, sloeg haar beide armpjes vast om zijn hals en kuste hem op zijn twee wangen.
En vóór hij iets zeggen kon was zij verdwenen.
De stallantaarn stond nog op dezelfde plaats en verspreidde een krans oranje licht. Hij bedacht, dat iemand door het venster het schijnsel zou kunnen zien, en zich verbazen zou over het ongewone licht. Hij blies de lantaarn uit, niet
| |
| |
omdat hij de tegenwoordigheid van een vreemde nog vreesde, maar omdat hij alleen moest zijn met eigen gedachten.
Hij at een appel en wist, dat hij vóór de morgen kwam, verder zou trekken, den weg terug tot aan den tweesprong om dan den trein te nemen in de stad. Hij voelde zich plotseling heel moe en heel slaperig worden. Getrouw aan zijn belofte klom hij het trapje op naar het zoldertje. Hij zonk weg in het walmende zoet van de klaver. Ik weet niet eens haar naam, dacht hij. En ook niet den naam van het hondje. Met een glimlach om zijn lippen sliep hij in.
|
|