De Doode Gezant
TERWIJL buiten de sneeuw viel, stierf de gezant. Hij had niet geweten, dat hij sterven ging. Hij had een aangenamen avond doorgebracht met eenige Canadeesche officieren, hij had zijn chauffeur nog goedenavond gewuifd met die kleine, sierlijke beweging van zijn hand. Hij, die zoozeer zijn huis aan de Afrikaansche kust had liefgehad, het gezelschap van zijn dochter, zijn hond, hij stierf alleen in een vreemd hotel, in een vreemde stad.
Buiten viel de sneeuw en langzaam, in zwierige lijnen, teekenden zich transparante ijspalmen af op de ramen. Laatste herinnering, onwezenlijk en ijl, van Afrikaansche kusten, of eerste etherische vormgeving van vreemden staatsrouw?
Hij lag daar stil op zijn rug, terwijl een laatste glimlach verstarde op een gelaat, dat eindelijk zonder schaamte de fijne structuur van den schedel openbaarde en meer en meer, men wist niet hoe, den vorm en de breekbaarheid van een leeggeblazen struisvogelei benaderde. Om hem heen, doodstil in de verdooving van de neervallende sneeuw en zonder eenig verkeer, de wereldstad.
Het water in zijn glas stolde tot ijs.
Zoo vonden zij hem den volgenden morgen. Sloten werden opengebroken, zenuwachtige attaché's en secretarissen renden beentrekkend en grimassenmakend door de gangen van het stille, deftige hotel. Hij irriteerde hen met zijn rust van exquise beschaving, met de bewegingloosheid van zijn halfspottenden glimlach, die den dood even onberoerd en wereldwijs te accepteren had geweten als het leven.
Voor het eerst erkenden zij, dat die oude man een eiland was geweest van stilte en overpeinzing, van levenservaring, een eiland, dat geen van hen ooit te bereiken zou weten.
De oudste attaché, de voornaamste en achtenswaardigste, althans in eigen oogen, hij, die het paradepaard genoemd werd, zag, plotseling geplaatst voor dat ver-ivoord gelaat,