| |
| |
| |
Het Medaillon
HET klinkt misschien vreemd, maar hoe langer zij dood is, hoe meer zij levend voor mij wordt. Nu pas leer ik al haar kleine gewoontebewegingen zien, die ik tijdens haar leven doelloos en niet de moeite van het opmerken waard heb gevonden, maar die nu, waar ik eindelijk iets begin te ontdekken van haar werkelijke bestaan, een buitengewonen vorm aannemen. Nu zie ik eindelijk hoe zij het brood verlegde naast mijn bord; ik hoor haar den rooden wijn schenken in mijn glas; ik kijk bewust naar haar, terwijl zij de grove, witaardewerken terrine roert, uit angst, dat mijn soep koud geworden zou zijn. Niet langer echter zijn haar handelingen eenvoudig, zij zijn vreemd geworden en bijna fantastisch. Ook herinner ik mij 's nachts hoe ik haar uitgelachen heb, toen zij schreide, omdat onze cypersche kat op een morgen dood lag in haar mand. Weer zie ik haar gebaren, haar handen en de zenuwtrekking in haar gezicht, waarmee zij steeds over het doode beest heen tegen mij knipoogde, iets, dat haar een sluw en bijna onzedelijk aanzien gegeven had. Om dat bespottelijke knipoogen had ik moeten lachen en zelfs nu kan ik in bed niet altijd dat benauwde gichelen van toen onderdrukken. Zij was op haar knieën naast de mand neergevallen en zij had haar hoofd gedrukt tegen het piekerige, doffe haar van de stijve kat. Maar ik kon niet ophouden met dat verschrikkelijke lachen en ik ben de keuken uitgeloopen, de deur achter mij dichtslaande. Ja, pas later, veel later, toen ik reeds bijna volwassen was, pas toen kreeg zij die onverstoorbaar rustige waardigheid, die voortkomt uit een volledige resignatie.
Ik heb mijn jeugd doorgebracht op ‘Les Vignobles’, een bezitting in de Vendée, die mijn vader van een oom geerfd had. De boeren uit den omtrek noemden mijn vader
| |
| |
een rechtvaardig man. Ik echter geloof, dat vrees hen gedwongen heeft tot deze zachtheid van oordeel, want ik ken hem niet anders dan als een hardvochtig man. Mijn vader bewoonde de twee voorkamers van het heerenhuis, de twee groote, holle vertrekken aan de schàduwzijde, die hij zich had ingericht als bibliotheek en als studeervertrek. Mijn moeder en ik leefden in de keuken en in de bijkeuken, doch zoo spelend en dansend was het licht door den wuivenden bloesem en de bladeren van den boomgaard achter het huis, dat ik het nooit vreemd gevonden heb, dat mijn moeder, die toch mijn vaders wettige vrouw was, altijd verblijf hield in de vertrekken, die aangewezen waren voor het personeel en niet voor de meesters. Ik zag den boomgaard met het zachte, milde licht, waar traag de uren als zonneschijn doorheen siepelden, slechts als een gevangenismuur, die mij van de wereld afsloot, de wereld, die ik mij een vreugde, een feest verbeeldde te zijn, waar mijn wil wet zou heeten. Ik wist toen nog niet, dat ik zelf een plant was tusschen de boomen, het gras en de kleine knikkende silenen, die slechts één dag bloeien in den warmen, bollen zomerwind van de Vendée. Ik wilde heengaan van haar en van het huis; ik wilde een bescherming verlaten, die een ander ontberen moest.
Ik herinner mij, dat het zomer was en dat wij regen verwachtten. De hemel boven de wijnlanden was loodgrijs en af en toe schoot het dreigende goud van den bliksem er doorheen. Nooit kan ik meer aan Simone denken of ik zie de grijze lucht boven ‘Les Vignobles’ en ik hoor de stilte in onzen tuin zoowel als op de velden, want de warmte had de bladeren te slap gemaakt dan dat ze nog ritselen konden.
De hitte had mij tot wanhoop gedreven; ik wilde mijn moeder dwingen met een daad, zoo vreeselijk, dat zij mij niet langer meer in haar nabijheid zou kunnen dulden; dat zij mij weg zou sturen naar een kostschool met andere jongens van mijn leeftijd, waar getier zou zijn en gelach en een
| |
| |
goede vechtpartij zoo af en toe. Het was mij onverschillig, wat er van mij worden zou, wanneer ik maar eerst weg zou zijn uit de doodende stilte en saaiheid van ‘Les Vignobles’. Ik schopte in wrevel het stof van de tuinpaden op tusschen de frambozenhagen en ik bedacht, wat ik wel zou moeten doen om haar zoo te kwetsen, haar zoo met afgrijzen voor mij te vervullen, dat zij mij zou gaan haten. Toen reeds wist ik, dat zij mij nooit zou kunnen haten.
Maar toen de eerste groote druppels van het komende onweer begonnen te vallen, wist ik, wat ik doen zou. Ik zou haar kat wurgen. Dat zou ik doen. Ik overwoog, of ik haar eerst zou waarschuwen, haar zou dreigen om langs dien weg mijn zin gedaan te krijgen, maar bij nader inzien leek het mij beter ineens te handelen, daar zij mijn dreioement toch niet gelooven zou. Ik weet nog, dat ik het ineens koud had na dat besluit; dat ik het eenige, griezelig koude was in een overwarmen, grijzen koepel. Ik wist, dat ik het doen zou; ik ben nooit een zwakkeling geweest; ik ben nooit op een besluit teruggekomen. En toch heb ik die kat niet gedood, want toen ik het huis binnenslofte om eens poolshoogte te gaan nemen, toen was Simone er en met Simone veranderde de wereld.
Simóne. Siléne. Simóne. Siléne. Zij leerde mij, dat een mensch meer is dan een mensch. Zij leerde mij, dat een bloem meer is dan een bloem. Dat leerde mij dat vreemde meisje, alleen door de wijze, waarop zij stond, door de aarzelende, verlegen manier, waarop zij het uiteinde van een donkere vlecht wond en draaide om haar hand.
Mijn moeder zat midden in het vertrek op een houten keukenstoel, die een bijna belachelijk contrast vormde met de ouderwetsche, zwart-satijnen japon, die zij droeg en die ik niet van haar kende. Haar dikke roode vingers speelden onwennig met een zilveren medaillon. Zij wilde het sieraad voor mij verbergen. Ik echter keek naar haar han- | |
| |
den en schaamde mij tegenover die vreemde, dat zij mijn moeder was.
Lieve, lieve Simone, nog is het mij alsof ‘Les Vignobles’ voor altijd veranderd is. Na den regen hebben wij samen in den tuin geloopen en wij hebben anjelieren geplukt en rozen en wij hebben thijm en lavendel tusschen onze vingers fijn gewreven. Door de druppelende pluimen van de seringen heen heb je tegen me gelachen. Je gezicht was mij zoo bekend, als hadden wij beiden in een gezamenlijke jeugd in de schaduw van onzen boomgaard gespeeld. Ik kende de even wijkende lijnen van je hooge voorhoofd; je oogen zeiden mij dingen, die de mijne waren, als hadden zij verborgen gelegen in het roode donker van het onbewuste. Je streek je haar uit je oogen; waar had ik dat vermoeide gebaar meer gezien? De eenige vraag, die wij ons stilzwijgend stelden, was deze: of wij spelen zouden als kinderen in het hooge gras onder de appelboomen, of dat wij elkaar bij de hand zouden nemen als volwassenen om langzaam te loopen over de vochtig geurende paden. Wij deden het laatste en wij keken niet om naar die gebogen, zwartsatijnen figuur, die ons zwijgend volgde. Maar beiden wisten wij, dat zij er was en beiden vonden wij het hinderlijk.
‘Beloof me,’ zei mijn moeder, ‘dat je zwijgen zult over dit bezoek tegenover iedereen.’ Ik bedacht, dat eindelijk zich de mogelijkheid voor deed om haar te dwingen mij te laten heengaan van ‘Les Vignobles’ naar Lyon of naar Parijs. Zij was anders dan anders dien dag en het was niet alleen haar zwarte japon. Maar had Simone ook mij niet veranderd? Ik kon niet meer vertrekken van den tuin en van den boomgaard, waar wij samen geweest waren en waar zij misschien terug zou komen. Ik begreep het belang van mijn zwijgen, want ik kende mijn vader. En dus knikte ik. Alleen vroeg ik nog: ‘Wie is zij?’ Niet dat het mij schelen kon wie zij was. Ik luisterde bijna niet naar het antwoord. ‘Simone is de aangenomen dochter van mijn broer Henri.’
| |
| |
Ik wist niet, dat mijn moeder een broer had, maar ik zweeg. Ik wilde niet laten merken, dat haar belangen ook de mijne geworden waren. Maar dien avond kon ik niet in slaap komen. In onafgebroken rij gleden de woorden Simone, Silene door mijn hoofd en ik zag Simone weer staan bij de paarse en witte seringen achter in den tuin. Ook moest ik aan de kat denken, de cypersche, die mijn moeders lievelingsdier was. Zoo kwam het, dat ik mijn vader hoorde thuiskomen en dat ik hem naar den achterkant van het huis hoorde gaan, iets, wat hij anders nooit deed. Het verbaasde mij, dat hij mijn moeder ging opzoeken en bijna had mijn nieuwsgierigheid de overhand gekregen op mijn droomerijen over Simone, maar ik schaamde mij tegenover haar en ik keerde mijn hoofd naar den muur. Ik bleef stil liggen in het donker en ik voelde mij een ding apart. Dan drong mijn vaders driftige stem door muren en deuren heen, al harder en harder, maar wat hij schreeuwde verstond ik niet. En eindelijk de slag van een deur, die dichtgesmeten werd. Ik heb Simone nooit weergezien.
Hoe meer Simone voor mij werd, hoe meer ik haar vergat. Eerst was zij voor mij een jong meisje geweest met twee lange, bruine vlechten. Daarna werd zij een meisje en een schaduw. Daarna een schaduw en wat licht en wat nevels over den rijpenden wijn. De kamperfoelie tegen de oude vermolmde schuur werd Simone en het gekoer van de duiven in de schemering. En rimpel over het water was Simone en een zachte pluim van het riet. Dat alles werd Simone en toch vergat ik haar.
De jaren gingen voorbij. Mijn moeder werd een oude vrouw en ik werd volwassen. Haar haar moet grijs geworden zijn en haar stap langzamer, maar ik heb het niet gezien. Op een avond zat zij dood in haar stoel, niet veel bewegingloozer dan anders. Onder haar zwart en wit gestreepte katoenen japon vond ik het zilveren medaillon. Het was een
| |
| |
ordinair ding van gekrast dof zilver met een imitatie steentje in het midden van zijn hartvorm. Je vindt het bij ons op alle markten. Mijn moeder droeg het aan een koordje rond haar hals. Ik nam het mee naar boven, naar mijn kamer, terwijl zij beneden lag en de buren jammerden door het huis. Ik had een voorgevoel van het leed, dat dat domme ding mij brengen zou, terwijl ik toch niet aan Simone dacht. Ik trachtte blij te zijn, omdat de dood van die oude vrouw beneden mij eindelijk de bevrijding bracht, waar ik al die jaren naar gehunkerd had. Maar ik wist reeds lang, dat ik was als zij zelf, dat ik een plant was zonder veel wortels, maar met een langen, diepborenden hoofdstengel, die zich vastgezogen had in de aarde van ‘Les Vignobles’. Daar in de schemering van dien winterdag heb ik het medaillon opengepeuterd met een veiligheidsspeld. Twee portretjes zaten er in. Het eene was het verbleekte kopje van een meisje met twee lange, donkere vlechten over de schouders. In het andere herkende ik mij zelf als jongen van een jaar of twaalf. Een zelfde gelijkenis verbond de twee kindergezichten met het doode gelaat beneden. Ik heb een groot glas ijskoud water in één teug leeggedronken en ik heb niet geschreid.
Later overhandigde de notaris mij een brief. Ik begreep, wat er in moest staan. Wekenlang heeft het ding bij mij op tafel gelegen. Ik heb de enveloppe niet opengescheurd. Twee maanden na haar dood heb ik den brief verbrand, samen met de portretjes van mijn halfzusje en mij. Het leege medaillon heb ik in de aschbak gegooid.
|
|