| |
| |
| |
De Bruidsnacht
‘IK weet een lossen steen; als je dien er uit neemt, en je zet je voet in het gat, dan kun je boven op den muur klimmen. Daarna laat je je gewoon glijden.’
‘En Bruuntje dan?’
‘Jij gaat er het eerst over, dan loopje naar den anderen kant van het hek en je fluit. Bruuntje is mager; die glijdt wel tusschen de spijlen van het hek door.’
‘Denk je?’
‘Ja, vast.’
Zij gingen verder langs den muur, schuw links en rechts kijkend of niemand hen zag, maar slechts de boomen ruischten wild met hun kale toppen en slierten, zwarte wolken vlogen voort langs een lichtgrijzen hemel. Af en toe petste een groote droppel neer tusschen de struiken.
‘Je weet zeker, dat er al sneeuwklokjes zijn?’
‘Ja. Hier is de steen. Zet nou je rechtervoet in het gat en hijsch je op. Zoo. Ben je er?’
Hij keek toe hoe zij haar eene been voorzichtig op den muur trok en aan den anderen kant naar beneden keek. Zij had graag gezegd, dat zij haar knie geschramd had, en dat de muur erg hoog was om er vanaf te springen, maar een schuwheid weerhield haar. Zij liet haar beide beenen zakken en liet zich glijden.
Hij hoorde het doffe breken van kleine takken onder haar val en dan haar stem, die riep:
‘Er zijn sneeuwklokjes, hier vlak bij den muur.’
‘Loop nou eerst naar het hek, en fluit Bruuntje.’
‘Hoe komen we weer terug?’
‘Dat zien we later wel. Ik hak wel een steen uit den muur, of misschien komen we nooit terug.’
Hij zag haar staan aan den anderen kant van het ijzeren hek met het oude huis op den achtergrond. De enkele dikke droppels veranderden in een neveligen regen, die als een blauwig waas tusschen de wintersche boomen hing. Het
| |
| |
huis was groen uitgeslagen van het vocht en de treden van het bordes tusschen de twee ronde torentjes leken overgooid met een dikken fluweelen statielooper van okergeel mos.
‘Is er niemand?’
‘Nee, niemand.’
‘Zie je wel dat Bruuntje er door kon?’
‘En jij?’
‘Ik klim over het hek.’
Zij namen elkaar bij de hand in een plotselinge schuwheid tegenover de hooge boomen, tegenover den wind en tegenover de boschpaden, die eindigden in een ondoordringbare, vochtige schemering. Het lint van één van haar vlechten kriebelde over zijn koude vingers als een klein insect, waar hij niet bang voor hoefde te zijn.
‘We zullen een eind verderop gaan, daar staan er evenveel, en dan kunnen zij ons niet zien vanuit het huis.’
‘Is er dan iemand?’
‘Nee, niemand.’
‘Er zijn nog wilde rozebottels. Wij zullen ze teruggaande plukken om er kettingen van te maken.’
‘Waar is Bruuntje?’
‘Die vangt konijnen. Je bent toch niet bang zonder je hondje?’
‘Nee,’ zei ze, ‘met jou niet.’ Maar ze was wèl bang. Ze was bang voor de laaghangende wolken, voor den kreet van een vlaamsche gaai, voor een onverwachte bocht in het pad, waarachter zij den enormen stam van een beuk niet vermoed had.
‘Hier hebben mijn broertje en ik van den zomer een hut gebouwd.’
Zij bleven stilstaan, hand in hand, maar er was niets meer. Dorre bladeren op den grond, waar de wind in ritselde zonder ze te doen bewegen, en in de donkere holten tusschen de kleine stammetjes van heel jonge berken wat plokjes sneeuwklokjes, trillend op hun stengels.
‘Waarom pluk je ze niet?’ In haar koud, bleek gezichtje
| |
| |
stonden de oogen donker en de te groote mond was toegeknepen over de woorden, die zij niet zeggen wilde: ik ben bang. Hij knielde neer op den natten grond en zij volgde zijn voorbeeld.
‘Het zijn erge mooie, zie je wel? Aan wie geef je ze?’
Zij haalde de tengere schoudertjes op.
‘Ik weet het nog niet. Aan de juffrouw denk ik. Maar de juffrouw is een spook.’
Zij plukte verder. Tusschen de sneeuwklokjes groeiden paarsigblauwe paddestoelen en de huisjes van de ontkiemende beukenootjes prikten in haar hand. Zij vergat haar angst. Bruuntje sniffelde om haar heen, en als altijd gaf de nabijheid van haar hondje haar zekerheid. Blauwig nevelde de regen om hen heen en maakte de twee kinderen tot een deel van het verlaten park, wild, eenzaam en bewegelijk. De grond begon te glooien en daalde ongemerkt af naar het water van een zich voorthaastende beek.
‘Hier staan er veel!’
‘Altijd langs het water’.
‘De meneer, die hier woonde, is hier verdronken. Bij het bruggetje. Mijn broertje heeft het me gewezen.’
Het kon haar niet schelen. Haar hondje blafte tegen een lijster op een kalen tak. Er was geen gevaar. De bos sneeuwklokjes werd dikker en dikker in haar hand en steeds zag zij er meer. Tusschen de struiken glinsterden paarse bessen en nog een enkel kardinaalshoedje en een zwavelgele paddestoel groeide tegen den stam van een eikeboom, alleen voor hen.
‘Zwemmen er wel eens visschen in de beek?’
‘Nee, maar achter het huis is een vijver, daar wonen goudvisschen in.’
‘Als we genoeg sneeuwklokjes hebben, kunnen we misschien gaan kijken.’
‘En als er toch iemand is?’
‘Er is niemand.’
Zij keken beiden naar het huis, dat tusschen zijn verwaai- | |
| |
de rozestruiken in uiterste eenzaamheid en verwaarloozing lag.
‘Zou jij daar willen wonen?’
‘Later wel, als ik groot ben. Het is net een kasteel.’
‘Het is een kasteel.’
‘Het is geen kasteel.’
‘Jawel, het is wél een kasteel. Mijn vader zegt het.’
‘En toch is het er geen.’
‘Waarom niet?’
‘Ik weet het niet. Een kasteel is anders. Daar zijn lichten en muziek. Er wordt gedanst. En er zijn paarden en zoo’.
‘Weet je zeker, dat er niemand is?’
Zij gingen verder in den vallenden avond. De regen werd zwaarder en ruischte harder dan de wind.
‘Wij moeten naar huis... Het wordt donker.’
Zij keerde zich plotseling fel naar hem toe. In het gelige kindergezicht stonden de oogen somber en vreemd hard:
‘Ik ga nooit meer naar huis. Nooit meer.’
Hij antwoordde hier niet op, maar liep verder naar den vijver, waar in het nachtdonkere water nog eenige vinnen flitsten in een nog zwartere flonkering.
‘Als je je vinger in het water houdt, bijten ze er in.’
‘Doet dat pijn?’
‘Wel nee, sufferd.’
‘Hebben die visschen het nooit koud?’
‘Nee, want ze zijn zelf koud. Dat heb je op school geleerd. Kikkers en visschen zijn koudbloedige zoogdieren.’
Zij stak haar tong uit. ‘Ik ga ook nooit meer naar school.’
‘Wat doe je dan met de sneeuwklokjes?’
Zij antwoordde niet, maar bewoog haar hand heen en weer in het water. De visschen verdwenen in het donker en er bleef niets anders over dan het gespet van water op water. En weer ruischten de boomen in een enorme windvlaag, die was als een zucht uit het hart van het kind, uit het hart van de aarde. Ook de kleine jongen zei niets meer, in een vaag aanvoelen van een vertroosting, die noodzake- | |
| |
lijk was, maar die hij niet geven kon. Het hondje was naast hen gaan liggen en had den neus op de pootjes gelegd. Instinctief keek hij achterom naar de beschutting van het huis.
‘Eén van de keukenvensters is gebroken’, zei hij. ‘Zal ik er door naar binnen klimmen en kijken of er wat te eten is?’
Maar zij schudde haar hoofd. ‘Als er iemand is...’
‘Er is niemand, sufferd. Het huis is toch donker...’
‘Er kan iemand ingeslopen zijn, van buiten af... een moordenaar of een heks...’
Hij was nu even bang als zij, maar hij wilde het niet toonen.
‘Ja, als je hier niet naar binnen wilt en je wilt niet naar huis en niet naar school, wat wil je dan?’
Zij haalde haar schouders op. ‘Zoomaar ergens, met Bruuntje...’
Het hondje hoorde zijn naam en hief het puntige snoetje op, kwispelde even met zijn staartje.
‘Wacht hier...’ zei de jongen, en liep naar het gebroken raam. Zij zag zijn schaduw zich afteekenen tegen het glanzen der vensters. Zij hoorde scherven vallen, die in duizenden glassplinters rinkelden op de tegels van het terras. Een uil vloog op en krijschte. En alle angst verhet haar. Zij was alleen nog maar een brok koude in een hostiele wereld.
Toen zag zij een vlam achter het keukenraam, een zacht oranje licht van een kaars en haar vriendje, dat haar wenkte. Zij ging naar het licht, omdat zij dacht, dat zij niets anders meer had om heen te gaan. De keukendeur was open. Zij zetten de kaars op de tafel en de kleine hond Bruuntje zag een mand, waar eens een andere hond in geslapen had, voor het doode fornuis staan. Hij stapte er in, draaide zich een paar keer in de rondte en ging liggen met een zucht.
‘Er is een pot met jam in de kast,’ zei de kleine jongen, ‘die is nog half vol.’ Het kaarslicht bescheen zijn zacht gezichtje en wierp teedere glanzingen over zijn krullende haar. Maar het meisje zat in de schaduw van de schouw en
| |
| |
haar vlechten hingen zwaar van het vocht triest langs haar beide wangen naar omlaag. In haar schoot lagen de sneeuwklokjes verspreid in een ordeloozen hoop, omdat zij ze heelemaal vergeten was.
‘Hoorde je wat?’
‘Nee, niets, jij?’
Maar het huis kraakte in al zijn voegen en de wind floot in den schoorsteen. Zonder dat zij het wisten waren zij reeds de gevangenen van het oude huis, want voor niets ter wereld hadden zij de beschutting van het kaarslicht verlaten om terug te keeren naar het windbewogen park.
‘Wat is er achter die deur?’
‘De gang.’
‘Ben je er geweest?’
‘Nog niet.’
Zij stond op. De sneeuwklokjes vielen op den grond en werden vergeten. Er was iets hards in haar, dat plagen wilde, dat sterker wilde zijn toch ook dan eigen angst.
Zij deed de keukendeur open. Een lange donkere gang golfde voor haar voeten. Het jongetje volgde haar met de kaars, half in een nog onbewuste galanterie, half uit afkeer om alleen in de keuken te blijven. De tocht van den gang maakte zich meester van het vlammetje van de kaars. Het licht danste als in wilde pijn, leek te dooven, maar herstelde zich sidderend weer. Het hondje wipte uit het mandje en trippelde achter hen aan. Links van hen was een deur en rechts van hen was een deur. Zonder aarzelen, als wist het kleine meisje, waar zij heen ging, deed zij de deur open. Wilder danste het kaarslicht op en neer, kwam dan tot rust als een vogel op een tak. Een vreemde kamer lag voor hen. Er stond een tafel met een pluchen kleed, tegen den muur stonden stoelen en boven den schoorsteen glansde het vernis van een donker schilderij. Op de tafel stond een karaf met twee glazen, of er gasten verwacht werden. Zij liepen op hun teenen en fluisterden tot elkaar om de plooien van het gordijn niet te storen en de stille stoelen niet en de
| |
| |
pluimen van het siergras niet, die bewegingloos te pluizen stonden in den versten hoek van het vertrek. Op één van de stoelen stond een blauwe blaker met een eindje kaars er in. Het jongetje stak een tweede licht aan en hief de kaars op naar het schilderij. Op het blauwig glimmende oppervlak, dat denken deed aan het sombere watervlak van den vijver, kwamen drie bleeke gezichten drijven, twee kindergezichten met amandelvormige oogen en één vrouw met enorme mouwen en een vreemden, puntigen kraag rond een spits gezicht. Het jongentje zei: ‘Die wonen hier, een jongetje en een meisje, en een vreemde mevrouw.’
Maar het meisje was met de andere kaars naar den schoorsteen gegaan, waar een takkenbos lag te wachten met stukken papier er onder. De dorre twijgen begonnen te knetteren en de kamer werd plotseling helder verlicht en gaf al haar geheimen prijs. Op een canapé zat een pop met een roze zijden jurk aan en op een tafeltje in een hoek stond een speeldoosje met kleine, blauwe vergeetmijnietjes er op geschilderd.
‘Kun je dat drinken?’, vroeg het jongetje, en wees op de goudkleurige vloeistof in de karaf.
Het hondje zat rechtop voor het vuur en onder het glanzend bruine huidje rimpelden kleine rillinkjes van zachtaardig genoegen. Af en toe lichtte hij één van zijn voorpootjes iets van den grond op en zette het trillend tegen iet andere gedrukt weer neer.
Zij draaide den knop van den flacon en rook.
‘Ik geloof wel, dat je het drinken kan... Het ruikt naar honing.’
‘Laat ruiken... Nee, nietes. Naar rozijntjes.’
‘Goed, dan is het rozijntjeslimonade. Laat proeven.’
Zij namen beiden een grooten slok.
‘Lekker. Wat denk jij dat het is?’
‘Limonade natuurlijk. Het is toch zoet...’
‘Ja, maar bestaat er werkelijk rozijnenlimonade?’
‘Je drinkt het toch, sufferd.’
| |
| |
Zij zaten beiden op den rand van de tafel en schommelden met hun beenen heen en weer. De port maakte hun handen en hun voeten tintelend warm, tooverde gloeiend roode kleurtjes op het anders zoo bleeke meisjesgezicht. Het vuur knetterde en vlamde. Zij waren alleen op de wereld. Om hen heen lag dreigend het onbekende, krakende huis, om het huis lag dreigender nog het zwarte, regennatte winddoorwaaide park; om het park lag een hooge steenen muur, dien niemand ooit over zou klimmen, en daarachter lag een vijandige wereld, waar het beter was maar niet aan te denken. Maar zij waren samen in een zacht verlichte kamer, waar een speeldoosje stond, dat zij straks zouden gaan draaien; waar een pop in een roze jurk te wachten zat om mee gespeeld te worden; waar twee kindergezichten dreven op een blauwig donkeren glans, als teedere bloemen op een water, waar de schaduwen zacht waren en als vertroostend en waar de wind in het park nog slechts een wiegelied was, voor wat, voor wien?
Zij liet zich van de tafel op den grond glijden, sloeg haar arm om het halsje van haar hond en steunde haar wang op zijn kop. En het jongetje gleed naast haar, aan den anderen kant van het hondje, op zijn buik en steunde zijn kin op zijn gevouwen handen. Zoo staarden zij met hun drieën in de vlammen en zeiden niets. De port verzadigde hun gedachten en soms lachten zij tegen elkaar en soms tegen het vuur, waar blauwige en rozige bloemen dansten voor hun verbaasde oogen. En de kleine jongen legde zijn hand op de knie van het meisje, zij vouwde haar vingertjes om de zijne en zoo zaten zij en waren zich van niets anders meer bewust dan van elkaar, het vuur en het hondje, maar zelfs het hondje was maar vaag, als alleen een glanzing van gouwige oogen, dat soms tot hen kwam vanuit een nevel, die ànders was dan de nevels over het park en toch gelijk. Zij nam de linten van haar vlechten en met haar ééne hand maakte zij haar vlechten los en schudde haar hoofdje, zoodat het donker haar om haar heen gleed
| |
| |
als een glanzend manteltje. Het vochtige haar dampte in de hitte van het vuur en kleine plofjes witte stoom maakten zich los, maar toen zij er lachend naar greep, bleef er niets anders over in haar hand dan een beetje eigen warmte. Het jongetje strekte zich nog verder uit en legde zijn hoofd neer op zijn uitgestrekten arm, maar de andere hand liet hij liggen op haar knie om te spelen met haar vingers. Maar het meisje dacht aan het muziekdoosje, dat aan den anderen kant van de kamer op een tafeltje stond. Zij was te moe om het te halen, maar het liet haar geen rust. Zij maakte haar hand los uit de vingers van het jongetje en haar handen steunend op den vloer, ging zij telkens een klein eindje verzitten en iederen keer, dat zij een eindje verder achteruitkwam, werd zij kouder, maar zij ging toch verder, tot zij het speeldoosje had en toen liep zij terug naar het vuur.
‘Ik heb het.’
Ook het jongetje ging rechtop zitten en het hondje spitste de pluimige oortjes, trippelde met de voorpootjes en keek.
‘Er staan vergeetmijnietjes op,’ zei het jongetje slaperig en volgde het teekeningetje met zijn wijsvinger.
Het meisje knikte van ja en begon het slingertje te draaien. In de stille kamer vielen de kleine ronde klanken als een zilveren regentje neer op het bloedendroode vloerkleed. De takken in het vuur knetterden en wat vonken spatten naar boven. De kleine, ronde klanken zongen een oude melodie, zoo puur, zoo lachend, zoo ijl...
De kinderen uit het schilderij keken naar beneden met hun geschilderde amandelvormige oogen en de hand van de vreemde vrouw trilde even in de plooien van haar dofgeworden fluweel.
Het meisje staarde met haar trieste kinderoogen voor zich heen in een ijle verte en draaide het slingertje en dacht verder niet. Maar de klankdroppels speelden om haar heen als sneeuwvlokken, witte, fladderende sneeuwvlokken, die
| |
| |
zich koel tegen haar brandende wangen vleiden en die zich verborgen in de zachtglanzende krullen van het jongetje, dat aan haar voeten in slaap gevallen was. Het wijsje was afgeloopen, maar zij begon overnieuw en draaide maar en dacht aan niets. Voor het eerst in haar kinderbestaan van vele angsten, van vele schaduwen, van vele bodemlooze afgronden, was zij gelukkig. Zij zag de sneeuw dwarrelen om haar heen, zij voelde de zijige vacht van haar hondje Bruuntje tegen haar beenen. Zij strekte haar hand uit en streelde over het slapend gezicht van haar vriendje. Zijn kinderadem gleed levend en warm door haar hand. Zij draaide niet meer. Het melodietje hield plotseling op als met een snik, die hangen bleef in de kamer. Zij keek neer in haar hand, waar zijn adem als levend in was, maar er was niets.
Het vuur brandde lager in den haard. Het jongetje sliep. Haar hondje sliep.
Zij staarde met diepe, zwarte oogen voor zich uit. De schaduwen in de kamer werden vreemder, compacter, beangstigender. De ééne kaars ging uit en toen de andere. Zij wist niet, dat zij voor iets stond, dat vreeselijker was dan al het andere, vreeselijker en grooter.
Het werd koud in de kamer. Toen vlamde het laatste houtblok neer. De kamer met haar zachte vertroostingen was ten onder gegaan in het vreeselijke, in het dreigende, dat zij nog niet begreep. En huilend knielde zij bij den kiemen jongen en schudde hem heen en weer: ‘Wij moeten naar huis! Wij moeten naar huis! Zij zullen zoo kwaad zijn! Wij moeten naar huis!’ Maar het jongetje sliep verder en hoorde niets. Rolde alleen instinctmatig naar het vuur. Zij kroop tegen hem aan en zocht de warmte van zijn slappe, slapende lijfje. En het hondje schurkte zich dicht tegen hen op en likte haar gezichtje, dat onder zijn hondentong nat en zout was van tranen en van verdriet. Toen sloeg zij haar armen rond den hals van het jongetje en in de troostende warmte van zijn schouder en hals be- | |
| |
daar de zij, lag zachtjes nog na te snikken en sliep toen ook.
Zoo lagen zij op een hoopje, en de één was niet meer te onderscheiden van den ander. Af en toe werden zij bloedrood belicht door het even opflakkerende, stervende vuur. Op den schoorsteenmantel stond de pendule al sedert lange weken op tien minuten voor twaalf.
En later werd het niet.
|
|