king kwam, zoodat het niet als bij zijn zusje in een keurig en zelfs coquet puntje de correcte afsluiting vormde
van het soepele dierenlijfje. En wanneer zijn zusje achter zijn geitenmoeder aan de grot uithuppelde en de klimopranken, éven opzij geschoven, een perspectief te zien gaven van wegglooiende velden, die kleine roode dorpen koesterden in de zachtheid van hun aardplooien en boomen, die vol van waaiend groen zich afteekenden tegen een blauwen hemel, dan bleef het fauntje, ondanks een steeds scherper wordend verlangen zich te verliezen en op te lossen in die weelde van waaiende kleuren en geheimzinnige geuren, alleen achter, en lag op het mos en sliep en wist toch, al dien tijd, dat het anders was dan het moest zijn, al wist het niet waarin en waarmee.
Alleen 's nachts, opgenomen in de warmte van zijn moeder en zijn zusje, in het donker van de grot, die mild zijn voorpootjes verborg voor eigen ondervragend oog, die anders waren, want zonder hoefjes, dan die van zijn zusje, eindigend in roze waaiertjes, waar overdag het licht door scheen, en die hij toch, heimelijk, mooier vond dan die van zijn zusje, bestond er geen wezenlijk onderscheid tusschen hen. Zij vormden één warmte, één hartklop, één duister.
Maar hoe ouder hij werd hoe meer het verschil zich accentueerde. Omdat hij maar twee hoefjes had, sprong hij langzamer dan zijn zusje, zoodat zij alle kamperfoeliebloemen en kruizemuntblaadjes voor zijn neus wegknabbelde. Hierdoor leerde hij andere dingen te zoeken dan zij, die hem eerst lokten met hun kleuren en een vage bekendheid van nog ongeproefd genot in hem opriepen, rozeroode wilde aardbeitjes, blauwe boschbessen, purperen bramen en later in het jaar de driekantige glanzing van de beukenootjes. Maar wanneer hij de doppen openbrak met zijn stuntelige kinderhandjes, dan beet zijn moeder hem boos in zijn achterpoot en zei: ‘Word daar ook maar kaal, kale kikker’. En het ergste was, dat hij haar niet meer ver-