zijn toen met zijn tweeën naar een herberg gegaan en wij hebben goed gerust.
Nu gaat onze tocht weer verder. Het avondbrood zullen wij gebruiken in de schaduw der olijven. Ook hebben wij vruchten en een zoete lekkernij. Ver beneden ons ligt Jeruzalem. Daar is een man gekruisigd, die een simpele was en een vriend van Jozef van Arimathea, den graanhandelaar.
Het wordt koel tegen den avond... en de schaduwen zijn zoo vreemd! Slaat er geen gruwelijk licht vanaf Jeruzalem tegen den hemel?
Vriend, wij zullen onze vruchten deelen, ons brood en een witten, gestoofden visch uit het meer van Galilea. Wij zullen eten en nadenken over dien gemartelden Nazarener, die, naar men zegt, zwaar geleden moet hebben. Want wat ik gehoord heb, laat mij geen rust.
Hij heeft hier gewoond, hier, onder de wilde olijven. Hij heeft hier gesproken over den wijn, over het mosterdzaad en over de landen. Hij moet een goed mensch geweest zijn...
Vreemdeling, heb jij hem soms gekend? Hier is ons brood, verdeel jij het in drieën. Hier is roode wijn, schenk jij dien...
Vriend, de avond is zoo stil... Er zijn sterren, en toch hangt er een nevel over Jeruzalem... Vriend, wij zijn bang... zoo bang... neem onze handen in de uwe... de boomen zijn goed. De planten zijn stil. De aarde is wit.
Vriend, waar zijt ge? Vergeef ons, want wij wisten niet...