De Haan
IK kan nergens aan denken dan aan dien haan. Het is al zoo lang geleden, en morgen denk ik heelemaal niet meer, want morgen besta ik niet meer. Morgen om dezen tijd is alles voorbij. Dan is mijn romp ergens begraven, en mijn hoofd? Ja, wat doen ze met het hoofd van een onthoofde? Blijft dat in het mandje achter, of gaat dat bij den romp in denzelfden juten zak? Of wordt dat apart begraven in een klein rond kuiltje? Ik heb vergeten dat te vragen, omdat ik aldoor aan dien haan moest denken en hoe raar dat dier rond sprong zonder kop, terwijl het bloed - zwart en kleverig was dat bloed en zoo walgelijk - de heele schuur smerig maakte.
Achter ons huis was een sloot, een vrij breede sloot, die bedekt was met een slijmerig en geelbruin kroos, dat in lange fluimen aan den stok van ons schepnet bleef hangen, wanneer wij stekeltjes gingen vangen om in een jampotje te doen. Als braaksel was dat kroos, zoo walgelijk en zoo geil. Als dat kroos er niet geweest was, hadden mijn broertje en ik nooit dien haan den kop willen afhakken, zoo maar, voor niks eigenlijk; of liever: om een gevoel in je maag, dat gelijk was aan dat kroos, en dat je áán moest kunnen om aan je zelf uiteindelijk te kunnen bewijzen... Ja, wat eigenlijk? Dat wist ik toen ook niet, maar het móest bewezen, anders was het leven niet mogelijk meer.
Mijn broertje hield het beest vast bij zijn pooten. Hij zal toen zoowat negen jaar zijn geweest en de knokkels van zijn kinderhanden zagen wit van inspanning, maar niet witter dan zijn gezicht, waar kleverig en nat het voorhoofdshaar op plakte en dat later donkerrood bespat was als een obsceen paaschei. Zoo heb ik hem later altijd gezien, als een rondwaggelend roodbespikkeld paaschei.
Den eersten keer, dat ik sloeg, sloeg ik niet hard genoeg. Zijn kop zakte scheef opzij en hij kraaide met een afschuwelijk, maar toch belachelijk geluid, dat mijn broertje