| |
| |
| |
De Tuin van Gethsemane
ER waait, nà de hitte van den zomerdag, een lichte koelte vanaf het meer van Galilea. Onder de dikke bladeren der rubberboomen is de warmte echter gevangen gehouden en de roode rozen geuren zwaar. Zij geuren tégen de jasmijnen en de anjelieren in en de maan ligt als uitgegoten melk over het pad, tegen den achtergrond van zwarte bergen.
Dit is dus mijn laatste nacht op aarde, de laatste maal, dat ik het maanlicht zal zien spelen met de fijne schaduwen der olijven en dat ik het geritsel zal hooren der kleine nachtdieren in het gras.
Vér beneden mij, achter de citroentuinen van Jozef van Arimathea en achter de terrasgewij ze afdalende olijfboomgaarden, ligt Jeruzalem, een tros kleine, grijzige huizen, die in niets verschillen van de wespenbollen, die gemetseld en gekauwd worden op het woestijnzand zelf. Eéns, lang geleden, lag mijn leven daar, een weg van bitterheid en leed, die geleid heeft tot dit verschrikkelijke einde. Want het is waar, dat ik heel eenzaam geweest ben temidden van een groote menigte. En het is al om niet geweest.
Eigenlijk is dit de eerste dag, dat ik werkelijk leef, dat ik weet wat rozen zijn en hoe de vruchten te rijpen hangen, zoo stil, zoo noodzakelijk, in de bescherming van haar bladeren. Ik neem een granaatappel in mijn handen en laat het maanlicht verglijden over het bolle oppervlak. Er ligt een glans van blauw over het bloed van de vrucht. Zijn zoo vrouwen geweest soms, zoo gaaf, zoo tot berstens toe gevuld van jongen, gistenden wijn?
Ik ga nu sterven, en sterven niet alleen, maar een verschrikkelijken langzamen dood van het vleesch, dat zich vergiftigt en dat zweert; van ledematen, die uitgerekt worden door eigen zwaarte zonder ooit de zoetheid te hebben gekend van een vrouwenlichaam onder hun aanraking.
Dit is de eerste nacht ook, dat ik mij bevrijd heb van de menigte, dat ik ook mijn vrienden, die nooit mijn vrienden
| |
| |
waren, heb achtergelaten aan een ontredderde tafel, waar de wijn op verspild ligt als bloed. Ik heb ze daar gelaten in hunne onwetendheid, die niet het wij ze inzicht der kinderen is, terwijl zwaar en zwart tegen den nachthemel de vijgeboom zich afteekent, waaraan binnen enkele dagen reeds het lichaam zal hangen van Judas, als een bittere, vergroeide vrucht, zoo zwaar, dat de takken zich buigen zullen onder hun sinistere vracht.
Ik leg mijn hand op den ondersten tak - koel is die aanraking en zoo vertroostend - en ik proef de vruchten. Zij zijn zoet, geurig en zoet van den honing, die deze boom heeft weten te puren uit de bitterheid van de aarde, - en ligt er niet als een wolk een geur van munt aan den voet van zijn stam? Maar aan het kruishout, dat mij wacht - verdorde boom van verre stranden - zullen geen vruchten meer rijpen en geen bladeren zullen de laatste sidderingen van mijn lichaam verbergen voor een geile menigte, noch den laatsten kreet van mijn wezen, dat zich oplossen wil, op het moment van den onverdraaglijken dood, met de zwoele geuren der grassen en met het voortkabbelende water in den nacht.
Zou dit alles anders geweest zijn, wanneer ik een vrouw had bekend, wanneer de klank van haar stem over de heuvelen geklonken had als antwoord op mijn roep? Wanneer ik, al was het maar één enkele maal, had kunnen uitschreien in de vochtige warmte van haar haar, dat ruikt naar pasgeboren lammeren?
Hoor! In de verte roepen de anderen, die denken niet zonder mij te kunnen leven, al hebben zij, ieder op eigen wijze, mij verraden en zonder erbarmen mij aan mijzelf overgeleverd, - en de zweep zal over mijn rug ranselen en het bloed naar buiten gudsen tot ik krijschen zal om genade - nu zoeken zij mij onder de olijven, die druipend zijn van nacht en hun stemmen verzwakken door den afstand. Hun stemmen, troebel van wijn en van vermoeidheid en van mijn eigen sombere gedachten, die ook het maanlicht blauw maken... en zoo... ver...
| |
| |
Er is het bittere van rozemarijn, dat opstijgt uit de aarde, omdat de dauw de grassen vochtig heeft gemaakt, en de irissen staan als witte vaandels in den nacht.
Als nu, bij de kromming van het pad, daar waar de oleander bloeit, een vrouw mij tegemoet zou komen, Maria van Magdala, of die andere Maria, zou ik dan den marteldood niet trachten af te koopen door de woeste begeerte van mijn hartstocht?
Want de maan hangt een zilveren droppel aan ieder blad, en voor de monotone troosteloosheid der aarde is geen andere oplossing meer dan dít of dát, - en in wezen zijn zij toch gelijk, een verscheuring van het lichaam in een ondraaglijke pijn - terwijl in de verte de honden blaffen, omdat zij stemmen hooren in den olijventuin van Jozef van Arimathea.
Ik heb mijn wang gelegd tegen den stam van een perzikboom, mijn vingers kleven van de hars; ik zal dezen boom nooit meer los kunnen laten; het is het leven zelf, dat ik omhels, donkere wenschdroom van de aarde - en mijn mond - in late hunkering, drukt zich tegen de varens van den stam - sensueele kus van mensch tot plant - en is vreemd getroost en toch zóó gewond. Rimpeling van maanlicht over vlietend water, ruisching van nachtwind door de blaadjes der olijven, kirrend lachje van Maria tusschen de zware vlechten van haar haar. En de geur van donkere rozen in een onzichtbaren tuin. Waarom heb ik mij slechts beziggehouden met het leven der menschen en is de oplossing van het raadsel, waarom een zwarte iris zwart is en zoo behaard als het lichaam van den hommel, mij onbekend gebleven? Waarom heb ik dat alles aan mij voorbij laten gaan? Waarom heeft mijn bloed den roep der grassen verloochend tot ik de eenzaamheid van den nacht niet meer verdragen kon en ik gillen moest tegen den hemel, waar zelfs de sterren onbarmhartig waren in haar roerloosheid. Alleen de honden antwoorden en in de woestijn achter Jeruzalem schateren de hyena's, want zij hebben den dood herkend in mijn schreeuw.
| |
| |
Ik ben dan stil geworden. IJzig stil, alsof het binnenin mij sneeuwt. Ik wacht. De vlokken vallen op mijn ingewanden, die langzaam aan bevriezen, en verdooven alle geluid.
Ik adem. Ik beweeg mijn hand. Heb ik ooit geweten hoe dat was, mijn hand? Mijn voet? De kromming van mijn duim?
Want wat kan ik nog anders dan wachten op wat komen moet - en zachtjes streelen over het vel van mijn knie, als een verdooving, een vertroosting - wachten tot de menschen weer rond mij samenstroomen en praten en eischen en veroordeelen, zonder te weten wàt en waarover.
De kilte trekt op uit den grond, mijn hart slaat langzamer, maar met bonzende slagen, want ik ben zoo verschrikkelijk bang en mijn handen ballen zich reeds samen rond de spijkers en mijn voeten strekken zich uit in een weemakenden wellust, die mij beangstigt door zijn onbekendheid.
Je wordt eerst, plat op je rug, vastgesnoerd met koorden aan de zijbalken van het kruis. Dan komt de man met den hamer; wanneer het wéér stil is en er een nevel hangt over het meer van Galilea, dan kan je de doffe slagen van den hamer hooren vanaf de hoogte van Golgotha tot aan het marktplein van Jeruzalem. Dan loopen vrouwen en kinderen uit en staren naar waar je plat ligt als een uitgeperste wandluis, en anders niet.
Als een wandluis...
Het is mogelijk, dat met de spijkers, die steeds nog in je gehamerd worden - oh God, hoe zijn deze dingen mogelijk, heb erbarmen... - je toch nog probeert, misschien... een mensch te zijn... en het lijden... te dragen... en dan, opeens, in uitersten barensnood rukt die gil zich uit je los en krijscht den hemel okergeel... Hoe dikwijls heb ik dien afschuwelijken kreet niet hooren terugketsen tegen de blinde muren der huizen van Jeruzalem?
En dan... dan komt het... het moment van den reuzenzwaai, waarmee je de lucht in vliegt en je gewicht scheurt de wonden van handen en voeten uit, wanneer je stom te schom- | |
| |
melen hangt hoog boven de hoofden der menschen, en urine en bloed vermengen zich tot een heeten stroom langs je beenen en je huilt en gilt in nooit eindigenden doodsschreeuw daar boven de hoofden der anderen, die je niet meer ziet en nooit meer zien zult. Maar de kinderen bakken zandtaartjes van de hoopen zand uit den kuil, waar het kruis in staat, en de moeders, handen gevouwen over opnieuw zwellenden schoot, staan en staren en vreezen niet voor de toekomst hunner kinderen en kennen geen medelij... omdat gerechtigheid geschiedt in Jeruzalem...
Maar ik... ik zal daar hangen in een wolk van bloed en schuim en knellende, persende pijnen, die mijn ingewanden verslinden en mijn tong doen zwellen tot drie keer de gewone dikte. Want ik heb ze gezien, de tongen der gekruisigden... en hun verwrongen ledematen... en hun verschrikkelijken wulpschen lach, waarmede zij den dood begroetten in één laatste spasme van hartstocht. Ik heb gezien hoe hun spanning verslapte, waarmede zij zich urenlang vast te klampen wisten aan het kruishout, zooals een vlieg zich dichter en dichter perst tegen het worgende lijmpapier, om dan eindelijk in de uiteindelijke verglijding meteen te verstijven in een vroeg optredende rigor mortis.
Dat alles heb ik gezien.
En dikwijls gezien...
Want velen worden gekruisigd in Jerusalem.
Er zal misschien... op dit moment... iemand zijn, die aan mij denkt in Jeruzalem, dat buiten mijn leven is komen te liggen. Mijn moeder, misschien, vermoedt op die onnaspeurbare wijze der liefde, dat een zwarte wolk gedaald is op het uur van haar eerstgeborene en dat, als zij nu de deur niet opent en naar buiten gaat in den nacht om hem te zoeken en te vertroosten met de kommen harer oudgeworden handen, dat dan het uur voorbij is, als een schaduw vergleden in de eeuwigheid en het voor alle liefde voorgoed te laat zal zijn.
Maar de deur blijft gesloten in het maanlicht en de muren
| |
| |
verbergen een vreemde vrouw, die slaapt in de warmte van een mannenlichaam en die alleen nog maar luistert, in diepe onbewustheid, naar de doffe slagen van het hart tegen haar oor en naar de ademhaling der slapende kinderen om haar heen. Hun ademende mondjes zijn geopend en hun krullende haartjes plakken aan hun voorhoofd vast, omdat het buiten drukkend is van zomeravond warmte en zij reeds moegespeeld waren in den wind. Hier is geen vertroosting meer mogelijk; deze hoop is afgeleid langs andere kanalen, leidend naar andere kinderen, die opgroeien naar een vruchtbaarder bloei.
Is er dan niemand anders, niemand van hen, die mijn rust verstoord hebben met het zeurige refrein hunner nuttelooze liefde, - en is niet alle liefde in wezen nutteloos? - die in dit laatste uur deze nutteloosheid om te zetten weten in een zachtheid, die aan een hand de verlegen teederheid van het héél zuivere weet te geven? Eén enkele aanraking van zijn hand zou reeds een vertroosting zijn, een vrede, die mij leiden zou, misschien... tot aan den laatsten doodsschreeuw mijner marteling... misschien... maar ik zou niet het bloed moeten zien lekken uit eigen wonden... en niet aan het kronkelen der naast mij hangenden eigen marteling moeten kunnen afmeten... maar ik kan mijn oogen gesloten houden...
Hij, die eens mijn eenige vriend was, de verdroomde, die leefde in eigen wereld, zou hij mij niet voor één enkelen nacht toegang willen verschaffen tot zijn vreemde resignatie, die is als de glanzing over stil donker water, als de zachtheid van een groot rond dierenoog? Hij heeft mij geroepen van tusschen de olijven; ik heb zijn stem herkend, die mij vroeger kalmeerende en mij een vreugde was.
Misschien wacht hij mij op met zijn vreemde teederheid, die op niets gericht is, noch op vrouw, noch op vriend, noch op kind of dier. Een teederheid, die zichzelf omsluit en zichzelf tot vreugde is. Hij, die het leven mat met de schuldeloosheid van een dier en met het zékere weten van
| |
| |
de hyacinth, hij zal mij misschien weten terug te leiden naar de bron van zijn stilte en van zijn eenvoud, die ik zoo zeer van noode heb.
Zoo
zéér
van noode
heb.
Want mijn handen trillen en ijskoud waait de wind over mijn voorhoofd. Ik zal hem zoeken. Ik zal zijn hand in de mijne nemen en ik zal mijn wang vleien tegen den rug van zijn hand. Hij zal begrijpen, dat ik nù, dit laatste uur, vóór het einde begint, niet alleen kan zijn... Eén voor één zal ik de toppen zijner vingers losbuigen en ze kussen, eerbiedig en aandachtig als een groot mysterie. Hij zal op mij wachten ergens in de schaduw van een boom, opdat de anderen ons niet zullen storen met hun geweeklaag en hun gevraag, dat geen doel meer heeft. Hij moet op mij wachten, ergens in den olijventuin van Jozef van Arimathea, want vandaar heb ik zijn laatsten roep gehoord.
De horizon boven de woestijn kleurt zich rood, eerste aankondiging van een nieuwen dageraad en de boomen hebben hun zilverglans verloren en staan verpoeierd in wazige blauwen te aarzelen tusschen hemel en aarde, tusschen dag en nacht.
Ik roep zijn naam: Johannes!
Maar alleen het water van de beek, dat zich voorthaast over de rondafgeslepen keien, antwoordt. Ik roep harder dan: Johannes! De vogels ontwaken, schudden hun veeren los en beginnen slaperig te tjilpen. En luider roep ik: Johannes!
Ik buig de takken van een ouden olijf uiteen en in het grijze licht van den dageraad zie ik een gestalte liggen tusschen de wortels onder aan den stam. Zijn ééne arm ligt opzij uitgeslagen, zijn andere los langs zijn zij. In de open kom van zijn slapende hand ligt een kleine, groene hagedis. Het keeltje gaat op en neer ineen vertrouwenden slaap; het borstje is mosgroen.
| |
| |
Zijn hoofd is iets opzij afgegleden en rust op zijn schouder. De oogen zijn gesloten in een droomende lijn en de wimpers trillen op de fijne glanzing van juk- naar neusbeen. Een glimlach van uiterste geheimzinnigheid huivert om zijn volle lippen, die jong en schuldeloos zijn als die van een kind. Hij zucht en dieper wordt de glimlach, maar zonder eenigen spot, zonder eenig lijden, zonder boosaardigheid. Zijn vingers trekken zich in slaap iets samen rond het kleine groene dier, dat rustig verder ademt in de grot van die mannenhand. Zijn hoofd zakt dieper achterover nog en een plooi van zijn mantel verglijdt langs zijn dijbeen. Naast de holte van zijn slaapbeen bloeit een plok Maartsche violen.
Ik blijf lang staan en staar neer op het mysterie van dat jonge leven, dat geen onrust kent, geen liefde, geen leed, alleen een geheimzinnigen vrede.
Het klaarder wordende daglicht verscherpt de flonkering op zijn vochtige onderlip.
Ik hoor opgewonden stemmen, komend van den straatweg, die leidt naar Jeruzalem. Ik buig de takken van den boom opzij, die zich achter mij sluiten als een gordijn. Mijn leven is ten einde. Ik ga hen tegemoet.
|
|