| |
| |
| |
XXIV
De dood van Bernard Landman, waarvan Aletta vele maanden niet op de hoogte was geweest tot het bericht haar eindelijk bij geruchte bereikte, heeft het kind zowel onverbrekelijk aan haar verbonden, als voorgoed van haar vervreemd. Jopie, opgevoed door de Waringa's, wist zich voorgoed een Waringa. Zij mocht hen, evenals vroeger Johanna dat deed, haten, bespotten en uit elkaar pluizen in een lucide wreedheid des geestes, die meer en meer bezit van haar zou nemen, zij mocht haar moeder bestrijden in een laatste bittere strijd, die als een gevecht tussen wolven was, - zo genadeloos en zo wreed, - zij wist, dat zij een Waringa was, en dat zij met de familie Landman niets gemeen kon hebben. In dit laatste gevecht met Aletta stond zij alleen, roekeloos en hopeloos alleen.
Het moeilijke van het kind-zijn ligt misschien hierin, dat men zijn jeugd doorbrengt als tussen coulissen van een grote antieke tragedie, waarvan de voorstelling al afgelopen is; men kijkt tegen brokstukken kleurig leven aan, die geen enkel verband meer met elkaar hebben. Men kijkt er tegen aan. Men kijkt er niet achter. De opdoemende gebeurtenissen bezitten geen continuïteit. Zij worden stuk voor stuk ter hand genomen, aandachtig bekeken en weer weggelegd.
Pas op haar vijftiende jaar begon Jopie Landman de verschrikkelijke nimmer-eindigende continuïteit der dingen te zien. Het tragische wezen van die moeder werd ergens in het tijdloze vastgekoppeld aan haar vaders brief; zij twijfelde noch aan de waarheid der woorden, noch aan de juistheid der waarnemingen. Het was de geest, die deze in het verleden verzonken gebeurtenissen opnieuw belichtte, die haar toen nog hostiel was. Zij had zelf nog niet genoeg door het leven geleden om deze brief te zien in zijn werkelijke betekenis van roekeloze weergave van haar eigen ontstaan, die haar tot een wapen kon worden tegen zichzelf en ande- | |
| |
ren. Zij zal niet lang genoeg leven om nog te erkennen, dat Bernard Landman, haar vader, haar geschreven heeft op de enig juiste wijze, die tussen oudere mensen mogelijk was geweest. En een jeugd is zo ephemeer, glijdt voorbij als een schaduw, en alles wat er van overblijft is een intensiteit van kleur en van geur, van een wreedheid, die krijsend en schril is als de wreedheid op de doeken van sommige Spaanse schilders, een schreeuw, die onhoorbaar en onverklaarbaar blijft. Maar voor meer dan twintig jaren vervreemdde zijn laatste brief Bernard Landman meer van zijn dochter dan zijn vlucht en zijn daaruit voortvloeiende lange zwijgzaamheid.
Ja, men groeit op. En reeds komen de toneelknechten en zetten de brokstukken coulissen op voor een nieuw treurspel, het treurspel van eigen leven ditmaal, opgebouwd uit de flarden van een vorig bestaan. Reeds staan Jantje en Jopie te huiveren in de kille gangen achter het toneel, wachtend op het sluitwoord, waarop zij naar voren moeten treden, waarop ook zij hun langzame gebaren en woorden zullen moeten gaan afstemmen naar de onbekende tekst van hun tijd. Reeds heeft Jantje, een jaar vroeger dan verwacht werd, zijn eindexamen gedaan. Reeds weet het kleine meisje door hetzelfde schoolmeisje, dat haar eenmaal het briefje gaf met haar tantes adres en met dat zoete woord ‘lieveling’, dat Jantje geslaagd is voor zijn examen en dat hij terug komt naar Den Haag om tante Aletta aan haar eenmaal gegeven belofte te herinneren.
Heeft zij nog op Jantje's trouw en terugkomst gerekend? Of is in de verstarring na haar vaders brief ook haar gevoel voor Jantje bevroren en afgestorven? Zij weet het zelf niet. Zij heeft geen hoop, en toch is er een zoete verwachting in haar. Jantje.... zijn naam is als een zachte melodie, die haar begeleid heeft de jaren door, tot waar haar herinnering wordt opgelost in een heel zacht duister; tegen dat rode donkere tekenen zich nog drie kleurige limonadeglaasjes met gestippelde zwaluwtjes af. Jantje.... ligt niet daarin de
| |
| |
zoete weemoed van haar gevoel voor hem, dat hij altijd haar leven begeleid heeft, en daarom.... misschien.... het ook altijd begeleiden zal? Toch gelooft zij niet meer. Zij weet: zij zullen nooit opgewassen zijn tegen Aletta's drijven. En Aletta moet Jantje zien als een vijand, zoals zij na Bernard Landman, íédere man moet zien als een vijand. Zij weet het, en het erge is, dat zij haar moeder, na Bernards brief, begrijpt.
En wederom zit Jantje in dezelfde kamer tegenover zijn tante. Hij zegt:
‘Tante, ik ben geslaagd voor mijn eindexamen.’
‘En nu?’
‘Leiden, tante.’
Aletta had op dit bezoek niet meer gerekend. Met het verdwijnen van Jan naar het Internaat in Wageningen was voor haar deze romance ten einde. Ook Jopie scheen nooit meer aan haar jeugdvriend terug te denken; ja, maar wat weet zij eigenlijk van haar eigen dochtertje af? Waarom is zij in de laatste maanden zo stil geworden, zo stug en zo vreemd? Aletta voelde zich niet helemaal op haar gemak; Jantje is geen kind meer, Jantje lijkt zelfs ouder dan zijn leeftijd. Ook ziet hij er niet naar uit, dat hij zich gemakkelijk om de tuin zal laten leiden. Dan zegt de jongeman daar voor haar:
‘Tante, ik kom U herinneren aan Uw belofte....’
‘Welke belofte, Jantje?’
Het gezicht van Jantje wordt oud, de mond trekt zich samen in een wrede, harde lijn:
‘U beloofde mij, dat ik Jopie af en toe mocht bezoeken, hier bij U in huis.’
‘Maar, Jantje, je denkt nu toch niet meer aan die kinderachtige nonsens? Daar ben je nu toch te oud voor?’
‘U dacht dus, U en tante Nel, toen U me daar weggewerkt had in dat internaat, dat U van me af was? Wel, U vergiste zich. Ik heb mij aan mijn belofte gehouden.... Wat denkt U te doen?’
| |
| |
‘Je de toegang tot mijn huis te ontzeggen.’
‘En op grond waarvan?’
‘Op grond van het feit, dat noch ik, noch je vader ooit zal toestemmen in een huwelijk tussen onze kinderen. Hoe eerder je die nonsens uit je hoofd stelt, hoe beter.’
Dan zegt Jantje veel zachter dan Aletta verwacht heeft, - is het van dreiging, is het van wanhoop? - ‘En waarom?’
Gedreven door de bitterheid van een zeer oude wrok antwoordt Aletta:
‘Omdat jullie neef en nicht zijn.’
En Jantje zwijgt. Hij knippert alleen heel even met zijn schuinstaande groenige ogen. Aletta gaat door, meegesleept door haar oud instinct tot verminken van wat zich niet verdedigen kan:
‘Mijn eigen ouders waren neef en nicht. Mijn zuster is.... levenslang krankzinnig. Mijn broer maakte een einde aan een.... oneervol leven.... Ik wens dergelijke ontzettingen aan mijn eigen dochter te besparen.’
‘Dat schreef mijn vader ook.... Ik.... geloofde hem niet.’
Maar de wraak, de hartstocht tot pijnigen is nog niet gestild:
‘Ik kan me natuurlijk heel goed voorstellen, dat jij over dergelijke futiliteiten heenziet, wanneer het er om gaat te trouwen met de enige erfgename van het Waringa-vermogen, te meer waar je zelf geen cent bezit, noch ooit bezitten zal. Je hebt geen rooie cent in de wereld te verwachten, een betrekking heb je niet, en zelfs wanneer je afgestudeerd bent, wat heb je dan nog? Een waardeloos meestertiteltje.... en anders niet. Je bent altijd een stille, gemene, achterbakse jongen geweest; tante Nel heeft me genoeg tegen je gewaarschuwd. Nu denk je misbruik te kunnen maken van de goedgelovigheid van mijn dochter, en mij, oude weerloze vrouw, om de tuin te kunnen leiden met je smoesjes van verliefdheid en mooipraterij. Jongmens, ik heb je al lang doorzien. Nu weet je, waarom ik je bij deze het huis ontzeg. Hoe eerder je verdwijnt, hoe liever het me is. En als je ooit
| |
| |
met mijn dochter wordt gezien, dan zal je leren welke macht het geld verleent, zelfs aan een weerloze vrouw!’
Zij is alleen in de kamer. Ergens valt een buitendeur in het slot. Zij zit onbeweeglijk in haar stoel, haar vingers volgen aandachtig de lijnen van een Bourbonse lelie in het tafelkleed. Zij weet de wereld waardeloos, en de plaats waar zij op staat verkoold en dor; maar zij is tevreden over zich zelf. Zij heeft Jantje's doodsbleke gezicht gezien. Deze jongen is tot alles in staat, maar terugkomen zal hij niet. Hij zal niet meer om haar dochter heendraaien, hij zal Jopie's aandacht niet meer afleiden van de moeder. Dat gevaar is voorbij. Maar.... hoe diepgeworteld was het gevoel van die jongen geweest? Wanneer en waaruit was dat gevoel ontstaan? Hoe ontstonden zulke hevige sentimenten? Zo had Bernard Landman haar nooit liefgehad, ook in den beginne niet.... en zij Bernard zeker niet. In hoeverre was Jopie de tegenspeelster van dit hartstochtelijke gevoel? En plotseling weet zij in de onomstotelijke zekerheid van het instinct: Jopie is gevrijwaard voor het brandmerk der Waringa's; Jopie is als Johanna, stil en rustig vloeiend, een vrouw, die zich in aandacht voegen zal naar een man. Eenmaal zal Jopie de lokkende roepstem der natuur moeten volgen, eenmaal zal zij zich, in alle rust en eenvoud, overgeven aan de voltrekking van haar wezen. Zij zal even simpel en zachtmoedig als Johanna haar plicht vervullen, haar kinderen baren en grootbrengen, genieten van de rijkdom harer dagen. En zij, Aletta, zal uit hoofde van haar eigen natuur, buitengesloten blijven van deze liefelijke bloei, van deze zachte lentetijd der ziel. Zij ziet datgene, waarvoor zij heel lang blind gebleven is: de zachte verbondenheid tussen Jantje en Jopie, die de kinderen ánders, verstilder, deed zijn in elkanders nabijheid, de oervormelijke gelijkenis van hun wezen. Zij weet: zij heeft een bloeseming vernield, een tedere natuurdrang der vruchtbaarheid. Als een openbarstend, ontkiemend zaad was deze lentelijke kinderliefde. Zij heeft de donzen ontluiking tussen duim en vinger genomen en met
| |
| |
een enkele ruk vernield. Het is goed zo. Eenmaal zal dit alles een einde nemen. Eenmaal zal zij vrede vinden in de schaduw van haar kind.
- Wat ben je toch mooi, moeder, nu je oud bent.... -
- Dat komt omdat ik je zo liefheb, mijn kind. -
De dagen gaan voorbij en het huis wordt nog stiller, nog dreigender van atmosfeer en van licht. Jopie hoort of ziet niets meer van Jantje; haar moeder heeft zich als een bloedzuiger aan haar vastgezogen; nooit is zij meer een enkele seconde alleen. Breekt zij met een kreet van opstandigheid een enkele maal los en gaat zij tóch, ondanks het verbod met een vriendinnetje uit, dan weet zij, dat een stille zwarte gestalte haar op nog geen drie meter afstand volgt. Gaan zij de poffertjeskraam van Vulsma binnen, de stille gestalte zit aan het tafeltje er naast en kijkt naar haar met ogen die dreigen, met ogen, die smeken en zij verliezen geen gebaar, geen glimlach, geen driftig woord. En loopt zij radeloos door het nu vrijgegeven en bebouwde deel van het oude park Sorghvliet, dan volgt haar weer als een schaduw de gestalte van de moeder en versnelt haar passen en houdt ze in tot traagheid, al naarmate haar kind haar vaart versnelt of verlangzaamt.
Ongemerkt vormt zich in het wezen van het kind de drang, zich van die verschrikkelijke schaduw te bevrijden, de moeder te vernietigen, vrij te zijn, te ademen en te leven in een reine, zuivere en zeer ijle lucht. Zij hunkert naar een eenzaamheid tussen bloemen en wind, naar een reine vriendschap, naar een glimlach, die noch bedelt, noch smeekt. Dan ontvangt zij, maanden later, een brief van Jantje. Zij weet niet wie haar dit schrijven heeft doorgegeven, een witte enveloppe leunt tegen de inktpot op haar schoolbank. Reeds vreest zij brieven met een bijna ziekelijke vrees.
Het zijn maar enkele regeltjes in een keurig, kinderlijk handschrift:
| |
| |
Mijn lieveling,
Wanneer je deze brief krijgt, zit ik op de boot naar Indië. Vandaar ga ik door naar China, waar ik een betrekking heb aangenomen bij de Java-China-Japanlijn. Er bleef mij niets anders over. Dag en nacht denk ik aan je. Weet je hoe lief ik je heb? Dit is een afscheid voor eeuwig, want nooit kom ik meer in Holland terug. Een huwelijk tussen ons was niet mogelijk, maar dit verzeker ik je: nooit zal ik een andere vrouw de mijne noemen. Ik heb je lief met lichaam en ziel. Wees in gedachten omhelsd door je innig liefhebbende
Jan.
Ditmaal ging zij recht tot de aanval over:
‘Wat heb je tegen Jan gezegd, Mama?’
‘Tegen wie?’
‘Tegen Jan.’
‘Jantje bedoel je? Niets.... Ik heb Jantje niet gezien.’
‘Ik kreeg vanmorgen een brief van hem.’
‘Jij?’
‘Ja. Ik. Je kunt je geruststellen. Hij is op weg naar China.
‘Maar lieve kind, ik vind het heel naar voor je; maar daar kan ík toch niets aan doen.’
‘Jawel. Je hebt me Jantje afgenomen, zoals je me alles afgenomen hebt. Ik wilde alleen maar weten hóe.’
‘Ik zeg je toch, dat ik je dierbare Jantje niet gezien heb.’
‘Neen. Maar onthoud goed, Mámá, dat ik je haat. En dat al heel lang. En dat ik je dit met Jantje nooit en te nimmer vergeven zal.’
‘Maar ik heb toch niets gedaan?’
‘Neen, je doet nooit iets. En dít zeg ik je: zo heel lang zal het niet meer duren of ik ben hier weg.’
‘Waar je ook gaat, volg ik je. Al was het naar het einde der wereld.’
Het was waar, er bestond geen uitkomst.
Als de ijzeren bal aan de voet van een kettingganger sleepte het kind de moeder met zich mee. 's Morgens,
| |
| |
's middags, 's avonds, en het ergste van alles: 's nachts. In dit stuivertje-wisselen der angsten was het ditmaal weer de moeder, die leed, die midden in de nacht wakker kon worden door de stilte van het huis. Waarom ademde het kind niet? Waarom kraakte het bed geen enkele maal? Die welving daar onder de dekens, waren dat geen kleren, die Jopie er onder gestouwd had om haar moeder te bedriegen. Was het kind weggelopen, zoals het gedreigd had te doen? Hoorde zij daar toch niet een lichte ademhaling? Neen, het moet de wind geweest zijn. Bewoog er niets? Neen, helemaal niets. En de moeder liet zich uit bed glijden, stak het licht aan en sloeg de dekens terug. Het blonde haar lag zacht op het kussen, het gezicht was afgewend, de ogen gesloten. Sliep zij werkelijk, of hield zij zich maar slapende?
‘Jopie?’
Stilte.
‘Jopie, slaap je?’
Stilte.
‘Jopie, luister eens.... Als ik je nu een hond beloof, zul je dan niet van me weglopen?’
Nog steeds dezelfde stilte. Geen ademhaling, niets. Het kind was toch niet in haar slaap overleden? Zulke dingen gebeurden....
‘Jopie? Jopie? Is er wat? Scheelt er wat aan? Ben je ziek?’
Neen. Zij bewoog. Een hand kwam onder de dekens vandaan, beschutte de ogen tegen het licht. Waar dacht het kind nu aan? Waar droomde zij van? Peinsde zij er over, hoe zij het beste vluchten kon? Maar alle kinderen waren toch zo? Alle kinderen waren wel eens opstandig.... hadden hun moeilijke perioden.
‘Jopie, ben je nog boos op me? Ik heb het niet gemeend. Geloof me toch.... Nooit heb ik iets tegen Jantje gezegd. Heeft hij je op willen stoken tegen mij? Wat heeft hij je voor leugens op de mouw gespeld?’
‘Ga in Godsnaam slapen, Mama, en laat me met rust.’
‘Ben je dan niet boos meer?’
| |
| |
‘Nee.’
‘Zal je me dan nooit alleen laten, kind?’
‘Als je me laat slapen niet.’
Aletta deed het licht weer uit.
En de dagen gleden voort en werden somberder en somberder. Was zij maar dood,- dacht het kind. - Was zij maar dood. Ik kan dit niet uithouden, ik word hier gek van. Ik kan dat niet meer. Als ik de gaskraan in de slaapkamer eens open zette.... Ja, maar dan zijn wij allebei dood en dan is er nog niets gewonnen. Dan volgt ze me naar de eeuwigheid, dan hangt ze als een molensteen om mijn nek. Wat kan ik doen? Wat moet ik beginnen? Ik heb geen vader en Jantje is weg, ik ben pas vijftien jaar. Wanneer ik weg zou lopen, laat zij mij door de politie terughalen. Misschien.... wanneer ik helemaal niets doe.... er gebeuren zoveel ongelukken.... Mensen raken onder de tram, verdrinken in zee.... treinen ontsporen.... misschien komt ze op een dag wel niet meer terug. O God, wees genadig, laat ze nooit, nooit meer terugkomen....
Maar zij was er altijd. Iedere morgen bij het wakkerworden was zij gevangen in die rare sombere blik, werd zij naar school gebracht. Om twaalf uur stond zij haar op te wachten en om twee uur bracht zij haar weer weg. Om vier uur liep zij heen en weer voor het uitgangshek. Wandelde Jopie een eindje met een vriendinnetje op, dan volgde de schaduw op nog geen drie meter afstand, trachtte op te vangen, wat er besproken werd. Ging zij bij het vriendinnetje, dan wachtte de sombere gestalte voor de deur, duurde het bezoekje meer dan een minuut of tien, dan belde de moeder aan, zeide, dat zij haar dochtertje kwam halen. Daarna kwamen de avonden, die zelfs niet meer door het murmelen der oude toverformules onderbroken werden. Ook zouden die bewoordingen der zwarte magie nu haar gruwelijke kracht verloren hebben, nu de betekenis ervan Jopie bekend geworden was.
| |
| |
Neen, de stilte werd door niets of niemand meer verbroken; de enkele woorden, die soms nog gewisseld werden, accentueerden alleen nog een dreiging, die meer en meer een vaste vorm begon aan te nemen:
‘Herinner je je nog, dat Omaatje steeds op bezoek ging bij je tante Agaath?’
‘Wat zou dat?’
‘Je tante Agaath is krankzinnig.’
‘Hhmm.’
‘Luister je niet?’
‘Nee. Het kan me niet schelen.’
‘Wat doe je?’
‘Niets.’
‘Waar denk je dan aan?’
‘Nergens aan.’
‘Dat kan niet. Een mens denkt altijd wel ergens aan.’
‘Ik denk nergens aan.’
‘Dat betekent dus, dat je aan dingen denkt, die ik niet weten mag.’
‘Ik zeg je, dat ik nergens aan denk.’
‘Goed. Dan kun je dus ook wel eens aan die arme tante Agaath denken. Ik was er vanmiddag.’
‘Jij?’
‘Ja, ik. Verbaast je dat?’
‘Je gaat er nooit heen.’
‘Neen. Maar vanmiddag wel.’
Het jonge meisje tegenover haar bladerde in een boek. Dan zette zij haar ellebogen op tafel en las. Maar de betekenis van de woorden drong niet tot haar door. Automatisch sloeg zij weer een bladzijde om. Dan nog een.
‘Wat lees je daar? Ik wil niet, dat je zoveel leest.’
‘Asmus Semper's Jugendland. Dat moeten we kennen voor Duitse les.’
‘Je leest veel te veel.... Ga een beetje breien. Dat is minder vermoeiend, en dan kunnen we onderhand wat praten.’
‘Ik moet dit afmaken....’
| |
| |
‘Nog tien minuten dan.’
Aletta peinsde over haar bezoek aan haar krankzinnige zuster. Waarom was zij eigenlijk gegaan? Uit nieuwsgierigheid? Uit plichtsbetrachting? Had zij het wezen willen zien, dat zo schandelijk bevoorrecht was geweest boven haar? Wel, zij had het gezien in al haar wanstaltigheid. En het was verschrikkelijk geweest. Ja. En toch.... en toch....
‘Ken je de geschiedenis van die arme tante Agaath?’
‘Laat me nu tenminste mijn huiswerk afmaken....’
Nog vijf minuten dan....’
En toch.... en toch.... Was Agaath niet veel gelukkiger geweest dan zij zelf? In vijfentwintig jaar hadden zij elkaar niet meer gezien. Wat had het leven haar gebracht? Niets dan onrust en ellende, niets dan angst.... Terwijl Agaath.... Agaath had daar heel rustig gezeten.... Iedereen was altijd vriendelijk voor haar geweest.... Het was er zo stil.... Je kon de bomen er horen ruisen. En zo waren haar dagen voorbijgegleden en de enige gebeurtenissen, waar zij naar uit gekeken had, waren haar moeders bezoeken geweest, de Zaterdagse visites van Johanna. En ook voor Johanna moest dit bestaan van haar dochter een vrede betekend hebben.... een zegening eigenlijk. Zij was zeker van dit kind. Zij wist, waar het was. Zij wist, dat het niet ontvluchten kon. Het was daar, en het wachtte op de wekelijkse bezoeken van Johanna. De gehele week zocht Johanna allerlei mooie en lekkere dingen voor haar uit.... kinderdingen.... Een pop, een beertje, een prentenboek, dat niet verscheurd kon worden.... Een nimmer eindigende jeugd was het eigenlijk.... Was het.... eigenlijk.... niet benijdenswaardig geweest.... vooral voor Johanna?
Zij bedacht:
Als ik er zeker van was, dat het kind op mij wachtte, reikhalzend uitzag naar mijn bezoeken, wat zou het mij dan eigenlijk kunnen schelen of zij krankzinnig was? Zo lief heb ik haar, dat het niet voor mij gelden zou.... Ik zou haar in mijn armen nemen, ik zou haar wiegen.... Ik zou voor haar
| |
| |
zingen.... en ik zou mooie zachte dingen voor haar kopen.... Wat had die gruwelijke idioot vanmiddag ook weer gezegd? Zij was opgesprongen, toen ik binnen kwam, bijna was zij gestruikeld over haar eigen vetkwabben, en toen had zij gestameld:
‘Ma, Ma.... ben je er eindelijk? Waarom liet je mij alleen? Wat heb ik je gedaan?’
Ja. Zij had een ogenblik gedacht, dat zij Johanna was. Maar zij had al getwijfeld, toen zij vroeg:
‘Wat heb je voor mij meegebracht?’
Daarna was zij dreigend op haar zuster afgekomen. Zij had haar beide vuisten gebald en zij had geschreeuwd:
‘Ik zal je dood slaan.... Je hebt mijn moeder vermoord!’
De zuster had gauw de deur open gedaan en haar de gang ingetrokken. De deur was op slot gedaan. Ma had hier nooit iets over gezegd. Ma had altijd beweerd, dat Agaath als de anderen was, somber, een beetje gedésillusionneerd. En dat varken, dat vette varken, want anders was het niet, had meer dan de helft van Bruno's kapitaal in de wacht weten te slepen. Een schande was het! Daar kon zij, Aletta Waringa, nu voor krom liggen. Oude mensen waren onverantwoordelijk in hun handelingen. Je zou ook zien, dat Agaath haar nog overleefde ook. Dergelijke gedrochten werden honderd jaar. Charles was dood, maar Agaath had haar moeder overleefd.
‘Je tante Agaath is veel rijker dan wij zijn.’
‘O ja? Nou, gelukkig voor haar.’
‘Maar ze kan er niets mee doen.’
‘Omaatje kocht altijd van alles voor haar, dat weet ik nog wel, taarten en poppen. Leuk....’
‘Ja.... en niet eens van Agaaths eigen geld. Omaatje betaalde alles.... Dus strikt gesproken konden wij daar nog voor opdraaien ook.’
Het kind las verder: ‘Er aber sagte “mir”, und legte die Hand darauf....’
| |
| |
‘De tien minuten zijn al lang om.... en dat boek heb je al bijna uit.’
‘Ja.... We kunnen beter naar bed gaan....’
‘Het is net negen uur.’
‘Ik ben moe....’
‘Je bent altijd moe, als ik eens met je praten wil....’
Het jonge meisje leunde achterover in haar stoel. Wat had haar moeder vanavond? Er dreigde iets. Wat wilde zij van haar?
‘Ik vroeg je daarstraks, of je de geschiedenis kende van tante Agaath?’
‘Welke geschiedenis?’
‘Van vroeger. Vóór ze krankzinnig werd.’
‘En je hebt altijd gezegd, dat ze krankzinnig geboren werd....’
‘Wel nee.... Ze was helemaal niet gek. Tenminste niet gekker dan jij.... Ze was heel gewoon.... wel intelligent zelfs.... Net als jij en ik.’
‘En toen?’
‘Nou.... en toen wilde ze trouwen met een jongeman.... een vriend van haar. Een zekere Dutil de Roumersville.’
‘Waarom zeg je me dat?’
‘Nou.... ze is toch je tante? Als ik er niet meer ben, zal jij voor haar moeten zorgen. Dan is het beter, dat jij haar geschiedenis kent....’
‘Ja. En toen?’
‘Toen? Nou, niks. Opa wilde het niet hebben. Hij was niet de geschikte jongen voor haar.’
‘Waarom niet?’
‘Dat weet ik niet meer. Maar Agaath verzette zich tegen Opa's wil. Agaath liep van huis weg. Agaath ging naar het huis van de jonge Dutil de Roumersville. Toen heeft Opaatje haar terug laten halen.’
‘En toen?’
‘Toen, niets. Zij wilde niet meer gehoorzamen....’
‘Hoe oud was zij dan....?’
| |
| |
‘Een beetje ouder dan jij.’
‘En toen heeft Opa haar op laten sluiten?’
‘Opa is met haar naar Holland gegaan....’
‘En ál die jaren heeft ze daar gezeten?’
‘Ja. Meer dan vijfentwintig jaar.’
‘Mama.... Wat heb je destijds aan Jantje gezegd?’
‘Dat ik hetzelfde zou doen.’
|
|