| |
| |
| |
XXIII
Valeriusstraat No. 47. Zij was dus niet zo alleen als zij altijd gedacht had. Zij had in Den Haag zelf een onbekende Oom en Tante van vaders kant. Maar daar kon ze toch zo maar niet heengaan? Alle volwassenen waren immers gelijk? Verraderlijk en vals. Als zij naar hen toe zou gaan om haar vaders adres in Indië te vragen, dan zouden zij haar dadelijk aan haar moeder uitleveren, en alles zou voorgoed verloren zijn. (En het moet gezegd worden, dat Ritmeester Itterson en zijn vrouw, Bernard Landman's oudste zuster, dit ook uit eergevoel en plichtsbetrachting gedaan zouden hebben). Neen. Zij kon er in geen geval zelf heen gaan en zeggen:
- Ik ben Uw nichtje. Ik kom U het adres van mijn vader vragen. -
Dat was niet mogelijk. Alleen een vreemde kon dat doen. Maar wie? Aan welke volwassene kon een kind zo iets gewichtigs vragen? Zulke volwassenen bestonden er immers niet!
Toen, op eenmaal, dacht Jopie aan Mijntje. Mijntje, die lief was en trouw, Mijntje, waar grootmoeder zo veel van gehouden had. Ja, Mijntje zou haar begrijpen, en Mijntje zou het voor haar doen. Zij moest wachten tot haar moeder weer een dag naar Friesland ging. Dan zou zij naar Mijntje toegaan, en zeggen:
- Mijntje, ik wil naar mijn vader. Ik kan het thuis niet uithouden. Je moet mij helpen. Je moet voor me naar de Valeriusstraat gaan, No. 47, daar woont een tante van me. Die moet je het adres van mijn vader vragen, maar je moet niet zeggen, dat je voor mij komt. -
Aletta Waringa was gelukkig in die dagen. Het kind was van een zeldzame zachtmoedigheid, van een vriendelijkheid en een tegemoetkomendheid, die het zelf niet begreep en die het zeker niet als hypocriet aanvoelde. Geen seconde van de dag werd het meer door de moeder alleen gelaten,
| |
| |
maar geen seconde van de dag ook bevond Jopie zich werkelijk bewust in tegenwoordigheid van haar moeder. Met het wonderlijke aanpassingsvermogen van een kind had haar onderbewustzijn de formule gevonden om vriendelijk en zelfs belangstellend met haar moeder te praten, om ruzies te vermijden, en om met haar werkelijke wezen bij de afwezigen te vertoeven, bij Johanna, met wie zij nu innerlijk haar plannen besprak, bij Bernard in Indië en bij Jantje. Haar moeder had voor haar veel van haar sombere dreiging ingeboet, nu het kind wist, dat zij niet zo alleen stond, als het lange jaren had gevreesd: zij bezat immers een Oom en Tante in dezelfde stad; had Jantje niet tegen haar moeder gezegd, dat hij op haar wachtte en voor haar werkte? - in de kaft van haar geschiedenisboek lag zijn groet, die gelijktijdig een liefkozing was, mijn eigen lieveling. Al deze mensen wachtten op haar, zelfs haar grootmoeder, al wist Jopie nog niet hóe. Zij groeide op, de leraressen waren tevreden over haar, niet zo heel lang nu zou zij meer kind blijven, dan zou zij haar eigen weg kunnen gaan.
Ook uiterlijk veranderde zij. Haar vlechten lagen nu in een kroon om haar hoofd, zij bezat een koele, jonkvrouwelijke waardigheid, die de mensen op een afstand hield. Zonder dat zij het wist, benaderde zij het ideaal, dat Aletta Waringa zich eenmaal, lange jaren geleden nu, in Tosari over haar volwassen dochter had gedroomd. Zij sprak met haar moeder over Goethe en Schiller, over Kloos en Herman Gorter, die nog een zeer verre neef van Bruno moest zijn. Soms zelfs las zij wat voor uit ‘Le petit Chose’ van Alphonse Daudet, dat in de derde klas op Franse les behandeld werd. Want dikwijls welde er in Jopie een medelijden op met haar moeder, die weldra eenzaam zou achterblijven. Zij dacht hoe alleen en verloren haar moeder hier zitten zou in dat sombere huis, waar na Johanna's overlijden iedere zachtheid, iedere blijheid ontbrak. Maar zij wist ook, dat een vreemde band haar aan haar vader bond en dat zij naar
| |
| |
hem toe moest gaan. Soms was haar verlangen naar die onbekende vader zo sterk, dat zij haar ogen sloot, en peinsde: Nu denkt hij aan me.
Het was haar, als voelde zij Bernards verlangen door haar vingers glijden, tastbaar, gloeiend en bijna zichtbaar. En wanneer haar handen dan streelden over dit verlangen, als was het een dier, dat leed, dan staarde Aletta naar het gesloten, dromend-zachte gezicht van haar dochter, waarvan zij de glimlach niet verklaren kon, en Aletta droomde op haar beurt:
- Het kind heeft mij werkelijk lief. Zij was moeilijk en grillig, maar diep-in hield ze van mij, en nu zij ouder wordt, komt die liefde aan de oppervlakte. -
Kwam het meisje bij het uitgaan der school recht op haar wachtende moeder af in een volkomen onbevangenheid, en regelde zij haar jonge elastische stap naar de trager-wordende tred van Aletta, dan dacht deze:
- Zij is blij, dat ik er ben. Zij is tussen volwassenen opgevoed. Zij praat liever met mij dan met haar vriendinnetjes, - en een ijle vreemde dankbaarheid maakte haar bijna nederig tegenover dit kind. Geestelijk begon zij zich de mindere te voelen van dit meisje, in wie zij meer en meer Johanna herkende, en steeds minder zichzelf en Bernard. Met het wegvloeien van haar bitterheid en wrok verminderde ook de gelijkenis met Bernard op het kindergezicht tegenover haar. Eenmaal zei zij aarzelend:
- Je lijkt op je grootmoeder, - en het kind knikte afwezig en instemmend als bij de erkenning van een lang-voldongen feit. Het was met een gerust hart, dat Aletta afreisde naar Waringa-State. Jantje zat veilig opgeborgen in Wageningen en het kind was zo rustig, zo stil. En het was waar, dat het kind sprak en handelde in de somnambulistische zekerheid van een door de jaren heen gerijpt besluit. Het verbaasde Jopie ook niet, toen zij Mijntje aan het hek vond staan, zegevierend zwaaiend met een papiertje, waar het zo begeerde adres op geschreven stond. Zij was bang geweest
| |
| |
en toch had. zij niet getwijfeld. Zij had de tegenwoordigheid van haar vader om zich heen gevoeld.
In hoeverre deze abstracte tegenwoordigheid van haar vader slechts op inbeelding en ontluikende vrouwelijke dromerijen berustte, in hoeverre de reeds doodzieke Bernard Landman zijn wroeging en zijn verlangen naar dit nimmergeziene dochtertje aan een hypersensitief kind wist door te geven, zullen wij wel nooit te weten komen. Zéker is het, dat Jopie die avond van haar moeders bezoek aan Waringa-State een brief schreef aan Bernard Landman van de volgende inhoud:
Lieve Vader,
Wilt U mij als-het-U-blieft naar Indië laten komen? Ik kan het hier niet langer uithouden, en ik verlang zo vreselijk naar U. Zou U, ah U mij hebben wilt, het geld voor de reis willen zenden aan Mijntje Knibbe, per adres Mevrouw van Weenink, Stadhouderslaan 38. Laat mij als-het-U-blieft heel gauw komen, Vader? Ik zal alles doen wat U maar wilt. Uw liefhebbend dochtertje, Jopie Landman.
P.S. Wilt U Uw antwoordbrief ook naar Mijntje sturen. Mama mag niet te weten komen, dat ik U geschreven heb.
Deze brief bracht zij zelf naar de bus. Zij gaf er zich geen rekenschap van, dat een antwoord uit Indië bijna twee maanden zou duren, voor het haar bereiken kon. Mijntje diende niet ver van de Prins-Mauritslaan, soms slaagde het kind er in om even langs de Stadhouderslaan te hollen en Mijntje te vragen, of er nog geen brief gekomen was. Een enkele maal wandelde zij 's avonds met haar moeder over de Stadhouderslaan - om de lila clematissen te bewonderen in de tuin van ‘Trauteck’ -. Stond Mijntje dan in de voortuin of achter de ramen van de erker, dan schudde zij haast ongemerkt van neen. Zou haar vader haar niet antwoorden? Had Jantje gelijk gehad, toen hij zei, dat haar vader nu zoveel kinderen had, dat hij Jopie er heus niet bij nodig had?
| |
| |
Maar nog steeds voelde zij Bernards tegenwoordigheid om zich heen; het zong in haar op die lichte zomeravonden: vader, vader, nu zal ik spoedig bij je zijn. Haar moeders humeuren onderging zij glimlachend, zonder ze te merken: zij was Bernard Landman's dochter. Zij liep naast de gewezen echtgenote van Bernard Landman, die spoedig uit haar leven verdwijnen zou. Haar moeder bestond niet meer; zij was Bernards dochter, zij was Jantje's toegezegde bruid.
Hoe zelden volgt het leven het patroon onzer dromen! De brief, waar Bernards dochter zo hartstochtelijk naar uitzag, dat het haar de werkelijkheid om zich heen vergeten deed, zou al haar hoop, al haar dromen, alsmede het beeld, dat zij zich van haar vader gevormd had, vernietigen. Dit schrijven, in koortsachtige haast door een stervende neergepend, zou het einde betekenen van haar jeugd, haar eerste opstandige verzet tegen een leven, dat haar tegengrijnsde als een bespotting en een hoon. Het was Mijntje, die haar opwachtte met de ongelukstijding in haar hand. Mijntje, die het kind er mee volgde, tot haar moeder afscheid genomen had voor de school op de Beeklaan. Mijntje, die haar stralend van voldoening en plezier deze sombere ongeluksbrief, die zoveel in het kind vernietigen zou, in Jopie's hand drukte. Zo dik was deze laatste brief, die tegelijk een biecht was van een stervende, dat er drie enveloppen nodig geweest waren om de vellen vol van een steeds onleesbaarder wordend handschrift te verzenden. De enveloppen waren duidelijk met rode inkt gemerkt: een, twee, drie. Maar toen Jopie, weggescholen in een leeg klasselokaal de eerste enveloppe met trillende vingers opende, kwamen er weer twee dicht geplakte enveloppen uitgevallen, waarvan er één (in een ander handschrift) wederom gemerkt was met een onderstreepte Romeinse I. En reeds met dat weeë gevoel in haar maagstreek, dat slechts het noodlot ons geven kan, opende het kind ook deze brief en zag een lichtblauw gelinieerd schoolvel, waar de voormalige echtgenote van
| |
| |
de ritmeester Wensma de volgende regels op geschreven had:
Mijn lief kind,
Drie uren nadat je vader deze lange brief aan je beëindigd had, is hij overleden. Enkele maanden reeds was hij zwaar ziek, en wisten wij, dat alle hoop tevergeefs zou zijn. Je vader heeft zeer onder je afwezigheid geleden en wij kunnen niet dankbaar genoeg zijn, dat een enkele brief van jouw hand hem nog heeft mogen bereiken. Zijn vreugde hierover kende geen grenzen en hij zag het als een vergeving van zijn zware schuld. Hij is in vrede gestorven. Van harte hoop ik, dat iets van de innige liefde voor hem, die uit je brief sprak, op mij mag overgaan, en dat je, waar geen gevoel van liefde je aan je eigen moeder bindt, mij als een soort moeder zult kunnen beschouwen, evenals mijn eigen kinderen dat doen. Ook voor jou is plaats in mijn hart. Je van harte toegenegene
Maaike Landman-de Wilde.
IJskoud van ontzetting zat het kind in de lege schoolbank. Dit.... dit.... was niet mogelijk. Wat haalde dat idiote mens zich in haar hoofd. Of één moeder al niet ontzettend, niet walglijk genoeg was.... Wat verbeeldde dat mens zich wel.... En waarom had vader niet zelf geantwoord? Wat betekende dit alles? Wat stond er nog in die andere enveloppen? Moest zij dat lezen? Zij hoorde als achter zware sluiers de schoolbel gaan. Het schoollokaal draaide plotseling om haar heen. Zij was.... zo misselijk.... dat zij moest overgeven. Het zweet parelde in dikke druppels op haar voorhoofd. Dus vader was dood. Nooit zou zij hem meer zien. Dat was allemaal voorbij.... Zij voelde zich beter nu, maar haar voorhoofd en handen waren ijskoud en nat. Zij zat in het aardrijkskundelokaal. Dat bleef het eerste uur onbezet. Zij zou hier die andere brieven lezen, en later zou zij wel zeggen.... dat zij zich niet goed had gevoeld.... dat zij ziek was. Zij brak de andere enveloppe open. Zij las het opschrift:
| |
| |
Mijn innig geliefd en aangebeden kind,
Hedenmorgen mocht ik je brief ontvangen, waar ik zo lange, lange tijd reikhalzend naar heb uitgezien. God alleen weet hoe ik jou, het kind dat ik verloochend heb, heb liefgehad. In al die bittere jaren, die achter ons liggen, ben je geen dag uit mijn gedachten geweest. Hoe dikwijls heb ik niet op het punt gestaan je moeder te smeken mij een portretje te sturen. Ik wist echter, dat het tevergeefs zou zijn. Je vroeg mij in je brief om je bij mij te laten komen. Helaas, mijn lief dochtertje, nooit zul je meer weten, wat het voor mij betekend zou hebben om je voor de eerste maal in mijn armen te sluiten. Wanneer deze regels je zullen bereiken, zal ik wel niet meer tot de levenden behoren. Veel tijd om je te antwoorden heb ik niet eens. Mijn lief, lief dochtertje, deze brief is een smeken om vergeven voor alles wat ik aan jou heb misdaan, maar ook wil ik trachten je duidelijk te maken, wat mij tot mijn zondige handelingen gedreven heeft. Niet omdat ik de schuld van de mislukking van ons huwelijk op je moeder wil afwentelen, maar omdat ik wil, dat je met de jaren een duidelijk inzicht zult krijgen in dat verre drama. Misschien ben je nog te jong om te kunnen begrijpen, wat een huwelijk betekent, maar bewaar deze brief, hij zal je een wapen kunnen zijn tegen een zeer gevaarlijke vrouw. Ik smeek je, mijn lief dochtertje, om deze brief te bewaren op een plaats, waar je moeder hem niet vinden kan, dan heb ik het gevoel, dat ik je tenminste nog enigszins heb kunnen beschermen en misschien heb kunnen behoeden voor veel. -
Daar brak het handschrift plotseling midden op de bladzijde af, en hernam dan weer op een nieuw vel papier, onduidelijker ditmaal:
Je moeder heeft je nooit gewenst. Zij verzette zich tegen je conceptie, onttrok zich aan de dingen, die nu eenmaal mijn rechten waren....
Zij walgde van je geboorte, vervloekte mij, omdat ik haar dit had aangedaan. Ieder lichamelijk contact kwalificeerde zij als walglijk.... zij sarde en hoonde mij zonder mededogen.... Ik had
| |
| |
moeten weten, dat ik je niet in handen van zulk een vrouw had mogen achterlaten.... dat zij, wat zij haar lichamelijke bezoedeling noemde aan jou zou wreken....
Het kind liet de bladzijden uit haar trillende handen vallen. Dit was toch niet mogelijk? Dit kon toch niet? Een vader kon toch niet zulke verschrikkelijke laagheden aan zijn dochtertje schrijven? Dat deed toch geen enkele vader ter wereld? Was dit dan de wereld der volwassenen, dit weerzinwekkende, waar alle schoonheid, alle reinheid aan ontbrak? In een starre ontzetting staarde zij uit het raam naar de stilgeworden binnenplaats. Ergens achter een muur dreunde een monotone meisjesstem een uit het hoofd geleerd lesje op, en de woorden werden af en toe onderbroken door het tikken van een bijwijsstok. Dan streek zij de bladen weer glad:
....op het laatst was ik zozeer met walging voor je moeder vervuld, dat ik wel vluchten moest.... of ik wilde of niet. Dat ik niet alleen ben weggegaan, dat ik mijn waardigheid te grabbel heb gegooid en een andere vrouw in mijn ondergang heb meegesleept, is een laagheid, die slechts God alleen mij vergeven kan. Het noodlot heeft ons vervolgd.... het was mijn rechtmatige straf. Mijn lief, lief dochtertje, ik ga nu sterven.... nooit zal ik weten.... hoe je bent.... hoe je gezichtje is.... De ene zonde sleept onherroepelijk de andere achter zich aan.... jou alleen heb ik liefgehad.... boven mijn vrouw, boven mijn andere kinderen, die mij werden tot een levend verwijt.... Kind.... bewaar deze brief... als een wapen.... tegen je moeder. Zij waste zich niet meer, zij kamde haar haar niet meer, zij lag steeds in dezelfde smerige sarong en kabaai.... Zij vervloekte mij, dag en nacht, omdat zij jou verwachtte.... zij zwoer mij, dat je de eerste en de laatste zou zijn....
En weer brak het grote onregelmatige, verglijdende handschrift af en hernam dan weer op een ander blad, herhalingen, vervloekingen, smeekbeden, een hunkeren om ver- | |
| |
geving, een bittere opstandigheid tegen het leven, dat hem misbruikt had. En brak weer af, en hernam weer, verwarder, wilder en hopelozer nog dan te voren met steeds die donkere dreiging tegen een lichamelijk gebeuren, dat het kind maar half begreep en dat haar toch vervulde met een bitter en somber verzet. Zesenvijftig bladzijden van een delirerende dooreenmengeling, van brandende liefde, van plotseling mededogen, van uitslaande vervloekingen. Bernard Landman bracht een laatste verslag uit van een verworden leven.
En toen zij de laatste bladzijde van dit verslag gelezen had, vouwde Jopie de brief van haar vader dicht, en deed hem terug in de enveloppe. Zij vouwde haar beide handen over de enveloppe heen en bleef doodstil zitten. Zij dacht niet meer, zij ademde niet meer. Misschien leefde zij eigenlijk niet eens meer. Zij zat daar en was versteend als de vrouw van Loth. Eindelijk maakte zich uit deze verstarring één enkele gedachte zich los: haar vader was dood.
Dood.
Niet alleen omdat zijn lichaam dood was gegaan daar in het verre Indië, maar omdat hij in haar gestorven was. Hij had nooit bestaan. Zij was Bernard Landman's dochter nooit geweest. Zij was de dochter van Aletta Waringa. Zij mocht Aletta haten, en Aletta haar, zij waren aan elkaar verbonden door de schandelijke man, die deze vuile, vuile woorden tegen een vrouw, die zich niet verdedigen kon, had neergeschreven. Die hoopte, dat die woorden eenmaal door de dochter tegen die vrouw gebruikt zouden worden met hun schijn-waarheid, met hun schijn-heiligheid van woorden uit de ziel van een stervende. Niemand anders zou deze woorden ooit lezen. Niemand anders zou deze regels in handen krijgen. Op de lessenaar van de aardrijkskundejuffrouw lag een doosje lucifers. Zij ging daar heen, en vreemd, haar benen waren stijf en het vel van haar wangen trok zo strak en zo raar over haar jukbeenderen. Op het vensterkozijn stond een bloempot met een teringachtige
| |
| |
geranium op een asbest plaatje. Zij nam het plaatje, scheurde zorgvuldig en voorzichtig met stijve koude vingers de brief van haar vader in snippers en stak de snippers aan. Zij staarde er naar hoe de vlammetjes het papier in zwarte figuurtjes wegvraten tot er niets dan roetzwarte vlokken over waren.
- Nu heeft deze brief nooit bestaan - dacht zij.
- Mijn vader is dood. -
- En ik zal straks teruggaan naar huis. -
- En wij zullen tegenover elkaar zitten. -
- En er is niemand meer dan wij beiden. -
- En het zal geen einde nemen. -
Weer hoorde zij een schoolbel gaan. Het eerste uur is om. Ik moet hier weg. Ik kan hier niet blijven zitten, wanneer de anderen komen. Zij mogen mij nu niet zien. Zij stond op, raar en glazig sleepten nog steeds haar benen achter haar aan. In de gang liep ze tegen de directrice aan.
‘Juffrouw, mag ik als het U blieft naar huis. Ik voel me niet goed.’
‘Wat heb je, kind? Wil ik je thuis laten brengen? Je ziet zo wit.’
‘Neen, dank U. Het gaat wel over als ik buiten ben....’
Zij stond op straat. Het eerste uur was voorbij. Het moest dus vijf over tienen zijn. Nog twee uur voor de school uitging. Zij liep het bruggetje over, dan recht de weilanden in. Lage grijze wolken dreven in een wilde vaart over de toppen der duinen; daar achter moest de zee liggen en het winterkale strand. Het gehele landschap was een vervloeiing van okers, witten en grijzen naar een somber en betonend omber; meeuwen cirkelden krijsend boven de sluizen van het Verversingskanaal. Zij sloeg het duinpad in, het mulle zand zoog zich met poliepenmonden vast aan haar voeten en zij klom tegen een steeds steiler wordende weg op, die steeg en steeg naar een grauwe oneindigheid. Boven op de duintop bleef zij staan. Niets dan zand, helm, lucht en water. Vernevelend schuim, dat hoog opsprong tegen de bazalten
| |
| |
rotsblokken der golfbrekers. De wind donderde tegen haar op, sneed haar adem af en beet tranen uit haar ogen. Maar reeds daalde zij en de helling der duinen lag plotseling in de luwte. Harder liep zij en harder, liet zich glijden in het mulle zand, en stond dan plotseling op het steenharde zand voor de waterlijn. Lokkend werd een pluimend randje zeeschuim tot voor haar voeten opgeduwd. Een vlucht strandpleviertjes ijlde met breiende naaldpootjes voor haar uit naar een spiegelend meertje van zeewater, dat ernstig en sereen de hemel weerkaatste. Zij liep door, stram tegen de wind in, tot zij bij een golfbreker kwam. Voorzichtig stapte zij verder van bazaltrots tot bazaltrots tot het poeierende schuim tegen haar wangen vloog en schoonbeet, van binnen en van buiten. De kleindochter van Bruno Waringa staarde lang, heel lang uit over het donkergrijze wateroppervlak met de laagvliedende wolken er boven. Zij stond daar roerloos en het de immensiteit van water en lucht op zich inwerken en het wilde en eeuwige in haar genoot en veranderde van vorm. En eindelijk, God weet waarom, God weet wanneer, keerde zij naar het strand terug, en liep, voorzichtig de golvingen van de waterlijn volgend, verder in de richting van Hoek van Holland, zoals eenmaal Bruno dat deed, toen hij in vrede trachtte te komen met zichzelf. Het gehele strand lag verlaten tot aan een verre einder, alleen stond op een piertje ergens een scharrenvissertje een lijn uit te werpen en een niet meer jonge vrouw op een hoog zwart paard kwam aangereden, gevolgd door een lakei. Maar de kleindochter van Bruno Waringa groette niet, want zij wist niet, wie zij was. Maar de aanwezigheid van vrouw en paard verbrak de betovering der chaotische eenzaamheid en het meisje keerde terug naar vanwaar zij gekomen was.
Toen zij, van de andere zijde ditmaal, het duinpad weer beklom hoorde zij een kerkklok half twaalf slaan.
- Als ik doorloop tref ik Mama nog, - dacht zij en verhaastte haar schreden. Over de weilanden begon het te regenen, en als verloren lagen de randhuizen van Den Haag
| |
| |
aan de andere zijde van het Verversingskanaal. Voor de school wachtte haar moeder reeds onder een druipende paraplu. Pas toen de schoolbel geluid had en de kinderen naar buiten stroomden, tikte Jopie Aletta op haar schouder:
‘Hier ben ik. Had je me niet gezien?’
Samen wandelden zij naar huis.
Maar toen zij tegenover elkaar aan de koffietafel zaten dacht het kind op eenmaal:
- Nu is jouw man overleden, en je weet het niet. Ik heb een brief gehad van zijn tweede vrouw, maar jij, die eenmaal zijn vrouw was, jij weet het niet. -
Het was een vreemde gedachte, die nergens toe leidde, maar die zich ook niet vergeten liet.
|
|