| |
| |
| |
XXII
Na Johanna's dood sloot het huis zich over Aletta en het kind. Zij bleven alleen. Mijntje werd ontslagen, Dirk werd ontslagen; wij moeten bezuinigen, kind.
Aletta hechtte zich aan haar dochter als een schaduw. Zij maakte zich tot een obsessie van het kind. Jopie sliep bij haar op de kamer. Werd zij 's morgens wakker, dan voelde zij haar moeders ogen aan zich trekken; zij stond op om naar school te gaan, om op straat of speelplaats een bevrijding te vinden. Haar moeder kleedde zich aan, bracht haar weg, maakte ieder gesprek of spel met haar vriendinnetjes onmogelijk. Alleen om twaalf uur even respijt; Aletta wachtte haar thuis op. Om twee uur een korte, intens genoten eenzame wandeling naar school, maar om vier uur stond de gevreesde vrouwengestalte weer voor het hek van de school te wachten. Zwijgend liepen zij samen naar huis. Na het huiswerk-maken kwam Puk-Struk tegenover haar zitten.
‘Kan ik je soms helpen?’
‘Nee....’
En de lange, eindeloos zich voortslepende avond begon. Het hielp niet of het kleine meisje vroeg naar bed ging. Zij sliepen immers op één kamer; een eigen slaapkamer was haar kortaf geweigerd.
‘Waarom dan niet?’
‘Omdat ik het niet hebben wil.’
‘Maar het huis is zo groot.’
‘Daar gaat het niet om.’
‘Waarom dan?’
‘Omdat ik niet wil, dat je achter mijn rug allerlei verboden dingen gaat doen. Nu zie ik tenminste wat je uitvoert.’
‘Maar wat dan? Wat kán ik doen?’
‘Dat zal ik je heus niet bijbrengen.’
Zij sliepen dus op één kamer. Zij gingen op hetzelfde uur
| |
| |
naar bed. Puk-Struk hield het licht nog aan, zogenaamd om te lezen; maar zij las niet. Zij lag op haar linkerzijde, het hoofd gesteund in de kom van haar hand, en staarde naar het kind, dat geen kind meer was, maar een jong meisje, nog éven aarzelend op de drempel van het leven. Een jong meisje, dat zeer spoedig nu, huwbaar zou zijn. Het kind sliep, of deed of het sliep. Het lag van de moeder afgewend; het had zich, voorgoed reeds, van haar afgewend. Haar lichaam van rijpwordend meisje lag daar onder de dekens; maar waar dwaalden haar gedachten, haar geest? Langs welke wegen? Was het nog mogelijk haar terug te roepen, haar denken terug te dwingen tot de bron van zijn oorsprong; want was dit denken niet uit haar voortgekomen? Dit denken, dat haar nu zo wild ontvluchtte, was in haarzelf ontstaan, door haar bloed en haar merg gevoed. Was het een onrein denken, besmeurd door een overgeërfde ziekte? Waarheen dwaalden die zieke gedachten van haar kind, die zij niet controleren kon? Waarvan droomde zij in haar slaap? Sliep zij werkelijk, of deed zij maar zo, om zich aan haar moeders waakzaamheid te onttrekken?
‘Jopie, slaap je?’
Stilte. Een kar reed op straat voorbij en liet de ramen rinkelen. In de tuin van de buren blafte de hond.
‘Slaap je al, Jopie?’
Het kind hield zich natuurlijk alleen maar slapende. En het huis was zo eenzaam. Zo verschrikkelijk eenzaam. Zij hadden toch niets op de hele wereld behalve elkaar? Zij waren toch aangewezen op elkanders liefde? Wanneer die liefde ontbrak, wat dan? God in de hemel, wat moest zij dan?
‘Jopie! Jopie! Word wakker.... Toe dan....’
‘Wat is er nu weer? Laat me toch slapen.’
‘Houd je nog van me? Zeg, dat je van me houdt. Ook wanneer het niet zo is.... zeg het dan tenminste.... Ik ben toch je moeder.... Wat ben ik zonder jou?’
‘Begint dat vervelende gezeur nou weer. Laat me met rust.’
| |
| |
‘Zeg dan, dat je van me houdt....’
‘Ik heb slaap....’
‘Maar ik ben toch je moeder? Zie je dan niet, hoe verschrikkelijk alleen ik ben? Heb je dan geen medelijden?’
‘Ik heb.... alleen maar.... slaap.’
Het kind draaide zich af naar de muur. Het deed of het sliep. Het probeerde te denken, aan haar vader, aan Jantje. Maar haar hele wezen balde zich krampachtig samen om die ene wens:
‘Laat ze toch weg gaan. Was ze maar dood.’
En eindelijk, omdat zij nog heel jong was, omdat de slaap toch altijd de overhand krijgt op het zeer jeugdige, ontspanden haar hersens, haar handen, haar armen en haar voeten zich weer, verdoezelde haar opgejaagd denken zich eindelijk: zij sluimerde in. Maar wanneer zij soms in de nacht wakker werd, dan zag zij haar moeder voor haar bed zitten, en haar moeders starende strakke blik hield haar als in een verschrikkelijke ban omvat. Zij kon dan niet weer in slaap komen, haar weerzin was te groot. Zij dacht, dat zij stikken zou onder dit verschrikkelijke staren. Zij wendde zich af van het licht, trok de dekens zo ver mogelijk over zich heen. Het mocht niet baten. Het licht werd aangestoken, een voorzichtige hand trok het dek weer naar beneden, streek de lakens glad. Werd het dan nooit morgen? Op school had zij tenminste rust. Maar het vreselijke wezen fluisterde weer:
‘Ben je wakker, Jopie? Slaap je niet?’ Nu diep ademen. Ademen, zoals Puk-Struk zelf ademde, de enkele malen, dat zij sliep. Zo. Een hand streelde over haar haar. Bijna had het kleine meisje gegild van angst. Zij kromp ineen tot een bal van weerstand. Zo bleef zij liggen tot het morgen werd. Dan sliep zij nog even in.
De reactie op het sterven van iemand, die men onbewust zeer heeft liefgehad, is drieledig. Eerst ondervindt men, evenals dat bij een lichamelijk ongeluk het geval is, een kort
| |
| |
moment waarin alles in ons zich samenkrampt en zich onttrekt aan het zéker te komen verdriet. Daarna ondergaat men een periode van een steeds smartelijker wordend gemis, waarin alle voorwerpen en kleinigheden om ons heen, ieder daggebeuren ook, een bitter woord meespreken. Pas daarna ontplooit de voor immer afwezige zijn gehele persoonlijkheid voor ons, die ons tijdens zijn leven vreemd gebleven was. Dan pas beseffen wij ten volle de glorie van een lieftalligheid tegen alle krenkingen in, de ontroerende trouw, de volle omvang van een geresigneerde plichtsbetrachting.
Hoe dikwijls is Jopie nog na Johanna's sterven naar huis gehold om haar twee soezen met gele room uit de kast te gaan halen, om te genieten van haar speciaal door Johanna tot schuim geklopte chocolade? Hoe dikwijls heeft zij niet aan tafel op het punt gestaan om haar bord weer bij te houden om door Johanna te worden opgeschept? Hoe vaak heeft zij 's avonds niet onder haar hoofdkussen gevoeld of er niet tóch, tegen beter weten in, een rolletje Meco-chocolaadjes onder verstopt zou liggen. Hoe vaak heeft zij bij de boze ontevreden woorden van Puk-Struk nog naar de lege rotan stoel voor het venster gekeken in de stille hoop om de zachte blauwe blik weer op te vangen, die niets prijsgaf en die toch door de zachte kalmte, die er uit sprak een troost was?
Zelfs tegenover Jantje zweeg zij over Oma, al zagen zij elkaar dikwijls. Twee maal per week kwam hij haar van school halen, de dagen, dat het Christelijk Gymnasium zijn vrije middagen had. Dan reed Jantje op zijn fiets de Groothertoginnelaan af tot aan de brug van het Verversingskanaal, waar Jopie hem opwachtte. Hand in hand liepen zij dan de weilanden door, en de Van Boetzerlaerlaan op, het Frankenslag tot aan de hoek van de Prins-Mauritslaan. Spiedend of niet toch Aletta haar dochtertje weer tegemoet zou komen.
Deze twee kinderen uit een familie, waarin de zwijgzaam- | |
| |
heid en het verbergen van eigen gedachten en wensen tot een ziekelijke uitwas was vergroeid, zwegen ook koppig in elkanders tegenwoordigheid, die hun tot een noodzaak geworden was, en die de enige zachtheid was in een kinderwereld van vele angsten, van reeds enkele troebele begeerten. Zij spraken eigenlijk over niets, niet over hun zorgen, niet over hun vrezen; Jantje zweeg over zijn slechte rapporten, over zijn vaders ontevreden en zelfs boze brieven, over de ruzies met tante Nel, die dagelijks in heftigheid toenamen. Het kleine meisje zweeg over het gemis van haar grootmoeder in het sombere lege huis, dat zij nu alleen met Aletta bewoonde. Zij hielden elkaar stijf bij de hand, en liepen langzaam, aandachtig genietend van elkanders tegenwoordigheid, en toch reeds uitvluchten verzinnend voor hun veel langere wegblijven. Zij logen tegen de volwassenen; na Johanna's dood loog Jopie hemel en aarde bij elkaar om aan haar moeders driftbuien te ontkomen; tegen elkaar logen zij, instinctief, nooit en te nimmer. Stelde het kleine meisje soms uit zelfbehoud een vraag, die een pijndoend antwoord eiste, dan antwoordde de jongen kort en bondig, zijn diepe minachting voor de volwassenen nog accentuerend. Maar hij verbloemde niets.
Want, alleen achtergebleven met Aletta, die nu geen enkele rem meer bezat, en die haar levenshaat, haar hartstochtelijke angst, haar krenking en haar waanzinnige hoogmoed dag en nacht op het weerloos kind botvierde, wist het kleine meisje nu in een geresigneerd besluit: Zij zou weggaan. Zij zou naar haar vader toegaan. Alleen haar vader zou kunnen begrijpen, waarom zij niet bij Puk-Struk had kunnen blijven. Ja.... zij zou naar haar vader gaan. Maar hoe? Waar woonde haar vader?
Op een dag zei zij dus tegen Jantje, tegen wie je alles zeggen kon:
‘Als ik wist waar mijn vader woonde ging ik naar hem toe.’
Jantje haalde zijn tengere schouders op:
| |
| |
‘Ach, weet je.... Vaders.... dat is ook niet veel zaaks....’
‘Nee.... misschien niet. Wat weet je eigenlijk van mijn vader? Wanneer is hij weggelopen en hoe?’
‘Dat weet ik wel. Tante Nel praat er dikwijls over. Je vader was een dief. En hij liep weg nog voordat je geboren was.’
‘Een dief?’
‘Ja. Een dief. Verbaast dat je nog? Van grote mensen kun je alles verwachten.’
‘Ja, dat is waar. Behalve van Omaatje.’
‘Wil je weten, hoe je vader precies is weggelopen? Daar wauwelt tante Nel de hele dag over. Nou.... heel gewoon hè? Hij werd verliefd op een andere vrouw. En die was ook eerst met een ander getrouwd. En met die getrouwde mevrouw was hij op een bal masqué.’
‘Op een bal masqué? Waarvoor?’
‘Weet ik dat? Zo maar. Voor de lol. Nou.... en toen was het midden in de nacht. En toen is hij naar huis gegaan. Hij heeft al het tafelzilver uit de kast gehaald en dat heeft hij in een grote zak gedaan. Toen heeft hij een valse baard aangeplakt, een zwarte, om niet herkend te worden, nou.... en toen zijn ze samen weggelopen, die mevrouw en hij.... en de reis hebben ze betaald met het tafelzilver en met het geld natuurlijk. Nou hè.... je begrijpt.... Je grootvader was razend. Spinnijdig moet die geweest zijn. Hij heeft gedreigd je vader dood te schieten.... Maar dat kon hij gemakkelijk genoeg doen, hè? Je vader was verdwenen en niemand wist waar hij was.... Foetsie....’
Zij stonden stil op de hoek van het Frankenslag en de Prins-Mauritslaan. Aan de kant van het Frankenslag natuurlijk, maar toch was het angstig. Als zij hen zag? Ook was het al erg laat.
‘Zeggen ze bij jou niks als je zo laat thuiskomt?’
‘Moesten ze eens wagen....’
‘Nou.... dag zeg. Tot Donderdag dan.’
‘Saluut.’
| |
| |
Jopie belde. Puk-Struk deed open.
‘Waar ben je geweest?’
‘Nergens....’
‘Waarom ben je dan zo laat?’
‘O.... ik had een som niet begrepen.... van algebra.... Toen heeft de juffrouw die nog even uitgelegd.’
‘En ik kan maar weer in angst zitten.... Ik ben goed genoeg om het eten voor de dame warm te houden....’
Maar Jopie luisterde niet naar haar. Deze nieuwe openbaring deed haar duizelen. Zij was dus het kind van een dief. Een dief was iets heel ergs. Iets schandelijks. Daar kwam je voor in het gevang. De mensen op straat zouden haar nawijzen en zeggen: - Kijk, dat meisje is de dochter van een misdadiger, van een dief. - En Jantje had het al de tijd geweten, en Jantje had niets gezegd en wilde toch met haar trouwen, later, wanneer zij beiden groot zouden zijn. Trouwen.... zij en Jantje. Haar vader en moeder waren ook eenmaal getrouwd. Met elkaar. Maar haar vader was liever een dief geworden dan om bij haar moeder te blijven. Hij had de gevangenis getrotseerd om van haar weg te kunnen gaan. Haar vader was voor niets teruggedeinsd. Haar vader was een held. Nergens was hij voor teruggeschrokken om haar moeder te overwinnen. En daarom had haar moeder ook altijd over haar vader gezwegen: zij schaamde zich. Over haar nederlaag.
Maar diep-in wist het kind, dat ook dit niet zo was. Puk-Struk had gezwegen om de pijn, die het beeld van Bernard Landman in haar opriep. Het medelijden van het kleine meisje voor haar ongelukkige moeder bleef sterker toch dan haar afkeer en haat. Het leven had haar een verschrikkelijk wapen in handen gegeven; van dit wapen heeft zij nooit gebruik gemaakt. Zij kwetste en wondde Aletta met plagerijen van eigen vinding; nimmer met de naam van Bernard Landman of met wat zij over hem wist.
Het meisje keek op van haar bord en zag om zich heen. Bij het raam ontbrak Omaatjes stoel. Langzamerhand ver- | |
| |
dwenen alle dingen, die Johanna's zeer speciale eigendom waren geweest: haar sleutelmandje, haar schrijfblok, waar nog in onzekere, verglijdende letters de aanhef van een laatste brief op stond: - Mijn lieve, lieve jongen.... -
Nu was ook haar leunstoel verdwenen.
- Zij is blij, dat Omaatje dood is, - dacht het meisje opstandig. Zij wil niet, dat ik van iemand anders houd dan van haar. En van haar houd ik lekker helemaal niet. Zodra ik kan, loop ik weg, al moet ik er voor stelen, net als mijn vader. Als ik maar wist, waar ik mijn vader vinden kon. Mijn vader was een dief, mijmerde zij weer. En zij was trots op het feit....
Haar gemis van Johanna begon zich, zonder dat zij er zich van bewust was, meer en meer om te zetten in een romantisch verlangen naar haar onbekende vader. Zij had op de dubbelbeeltenis van Bernard en Aletta haar moeders gezicht en gestalte overgepenseeld met zwarte inkt. Was zij een enkel moment van de dag alleen, dan kuste zij haar vaders gelaat. Waar haar gebondenheid aan Johanna zeer sterk was geweest, werd ook haar verlangen naar die verre heldhaftige vader van een smartelijke intensiteit. Iedere maal dat zij, bewust of onbewust, Johanna's vriendelijkheid, Johanna's troost of Johanna's wijs inzicht miste, troostte zij zich met het peinzen over die vader, die haar rechtmatig bezit was, en die Puk-Struk van haar had verjaagd. Gedurende haar puberteitsjaren vloeiden de beelden van Johanna en van Bernard Landman ineen; de vertroostende zachtheid, de weemoed van Johanna werden tot attributen van de verre en immer afwezige Bernard Landman, die haar juist, uit hoofde van die afwezigheid, noch kwetsen, noch desillusionneren kon. De verre deugden van de afwezige Bernard Landman overschaduwden geheel de nabije en niet te ontkennen deugden van het ongelukkig Jantje, dat toen alleen nog maar als een schakel diende en nog niet een op zichzelf geapprecieerde waarde was.
| |
| |
‘Jantje, weet jij niet, waar ik mijn vader vinden kan?’
‘Je vader moet in Medan wonen, maar ik weet het niet zeker.’
‘Ik wou hem eens schrijven....’
‘Ach sufferd.... Hij lacht je vast en zeker uit. Hij heeft vier andere kinderen.... Hij lacht je vast en zeker uit. Wat moet hij met je beginnen.... Kinderen zat.’
Hij zag het verlorene in haar blik, het triest-geresigneerde in haar gezichtje. Hij vroeg zacht, en keek koppig de andere kant uit, naar de gevels der huizen:
‘Wou je zo vreselijk graag weg van thuis?’
‘Ja....’
‘En ik dan....’
‘Nou ja.... jij.’
‘Hoe oud ben je nu?’
‘Veertien.’
‘En ik achttien.’
‘Ja....’
‘Het duurt nog zo vreselijk lang voor ik voor je zorgen kan. Ik blijf van het jaar weer zitten. Pa denkt, dat ik lui ben en niet leren wil.... maar dat is het niet. Ik wil hier ook weg, en ik wil jou meenemen.... maar als ik bak, dan duurt het nog twee jaar op het Gym en dan Leiden nog.... als je vlug bent duurt dat weer drie jaar en ik ben niet vlug....’
Maar het meisje zei onverschillig met een kingebaar naar het huis op de Prins-Mauritslaan:
‘Zij.... laat me toch niet met je trouwen. Met jou niet en met niemand niet. Dat heeft ze zelf gezegd. Trouwen is vies, zegt ze.’
‘Waarom vies?’
‘Ik weet het niet. Maar ze zegt het.’
‘Wat een onzin. Vader en moeder willen juist, dat ik trouw. Vader schrijft altijd, dat ik hard moet werken om later een gezin te onderhouden, nou, en een gezin, dat is trouwen.’
‘Ja.... dat denk ik ook.’
| |
| |
‘Maar vader wil niet, dat ik met jou trouw.... dat heeft hij aan tante Nel geschreven. Hij heeft verboden....’
‘Wat heeft hij verboden?’
‘Niks....’
‘Jawel....’
‘Hij wil niet, dat wij elkaar zien....’
Zwijgend liepen zij verder. Dan zei Jopie smekend:
‘Jantje.... kun je het adres van mijn vader niet vinden? Ik wil naar vader toe.... Zij nemen ons alles af. Ik weet, dat het niet mag van Mama, maar ik wil naar vader....’
Hij zei troostend:
Ik vind er wel wat op.... Ik zal het je wel bezorgen. En ik zal wel voor je zorgen.... Maar je moet geduld hebben.... want ik weet nog niet hoe.’
‘En als ze ons nou verbieden elkaar te zien?’
‘Ben jij een sufferd, net of het nu mag!’
‘Dat is waar.... Tot Dinsdag dan....’
‘Saluut.’
Inmiddels had Alet een briefje ontvangen van Nicht Nelly. Nelly schreef:
Het spijt mij, dat ik je heden over een onaangenaam onderwerp moet onderhouden, zo kort na het overlijden van die arme tante Johanna. Maar de zaak is deze: het is George's uitdrukkelijke wens, dat zijn zoon Jan en jouw dochter Jopie elkaar vooreerst niet meer ontmoeten. In de eerste plaats vindt hij de beide kinderen te jong, dan dat zij over dergelijke dwaze dingen zouden denken, en in de tweede plaats verzet hij zich als dominee tegen de omgang van zijn zoon met een meisje uit een ongelovig milieu. Ook ik zelf heb de vriendschap tussen de twee kinderen reeds enige tijd met zorg gadegeslagen, en zou je over deze kwestie reeds eerder gesproken hebben, wanneer je je bezoeken aan Cor en mij na tantes dood niet op onverklaarbare wijze had gestaakt. Waar ik verantwoordelijk ben voor de opvoeding van mijn zusters oudste zonen en ik George's eis bovendien verklaarbaar en billijk vind, hoop ik op je medewerking te kunnen rekenen, te meer waar m.i.
| |
| |
de kinderen een slechte invloed op elkaar uitoefenen. Tot op heden hebben Cor en ik het oogluikend toegelaten, dat Jantje Jopie dikwijls om twaalf uur van de H.B.S. ging afhalen, vermoedend, dat ook jij van deze wandelingetjes op de hoogte was.
Cor en ik maken het uitstekend en wij hopen dat je deze brief in goede welstand moogt ontvangen. Wees inmiddels hartelijk omhelsd door je liefhebbend nichtje Nelly.
En het huis was zo leeg, zo verschrikkelijk leeg. Niemand zei haar meer goedendag, Mijntje niet, Omaatje niet. Puk-Struk zat met opgetrokken knieën, voeten op de sport van haar stoel, handen gevouwen in haar schoot.
‘Waar kom jij vandaan?’
‘Van school.’
Jopie keek om zich heen. De tafel was niet gedekt, op de schoorsteen lag, dreigend, een open brief. Wat was er gebeurd? Had Oom George aan Mama geschreven? Had tante Nel iets gezegd? Neen.... tante Nel zag Puk-Struk niet meer.
‘Eten we niet?’
‘Als je eten wilt, haal je zelf maar brood uit de kast.’
‘Het kan me niet schelen.’
Het kind ging op een stoel zitten en staarde naar de tuin, waar rozen en jasmijnen bloeiden in een geurige Juni-overdaad. Was Omaatje er maar! Wat moest ze nu zeggen om het zwijgen te breken? Was Mama weer eens kwaad? En waarom? Omdat ze laat was? Wist ze het van Jantje en haar?
‘Ben je boos?’
‘Nee.... op kinderen als jij kun je zelfs niet boos worden.’
‘Wat is er dan? Wat heb ik nu weer gedaan?’
‘Moet je dát nog vragen? Wéét je dat niet?’
‘Nee.... heus niet....’
‘Dat lieg je. Waar kom je vandaan?’
‘Van school.’
‘Waar heb je dan al die tijd gezeten?’
‘Nergens....’
| |
| |
‘Je bent een vals, achterbaks kind.’
‘Dan maar weer achterbaks. Ook al weer goed. Het kan me toch niet schelen.’
‘Wat is dat? Nog brutaal worden ook?’
Jopie haalde haar schouders op. Ik wou, dat ik dood was, dacht ze. De tafel was niet gedekt. Dat was een heel slecht teken. En het zwijgen in de kamer was nog benauwender, nog verstikkender dan anders. Dan zei Puk-Struk, maar haar beklemtoonde woorden accentueerden de stilte alleen nog maar:
‘Ik heb vanmorgen een heel rare brief gehad van tante Nel.... Een heel rare brief....’
Jopie staarde weer het raam uit. De wind speelde met de blaadjes van Omaatjes Lafrance-roos, die over het pad heen dolden. Het zou gauw grote vacantie worden, dan kon ze niet meer naar school ook.
‘Vraag je niet wat er in die brief stond? Je bent anders nieuwsgierig genoeg. Ben.... je.... soms.... bang.... voor.... de.... inhoud.... van.... die brief?’
Na de grote vacantie zou zij naar de tweede klas gaan. Dan kreeg je Duits en Engels. Dan leerde je van Goethe. Dan was je eigenlijk geen kind meer, maar een jong meisje.... Dan groeide je op.... duurde het misschien niet zo heel lang meer of je was volwassen.
‘Wil ik je nu eens zeggen, wat er in die brief staat? Al wil je het dan zo kennelijk niet weten? Nou dan.... in die brief staat heel duidelijk te lezen, dat jij, mijn dochter, mij achter mijn rug om bedot en belogen hebt.... Dat je stiekem vieze dingen doet met Jantje.’
‘Ik doe niks met Jantje. Ik zie Jantje zelfs nooit.’
‘Is het soms ook niet waar, dat hij je van school komt halen? Dat jullie, als de keukenmeid en de stalknecht, afspraakjes maken op de hoek van de Beeklaan? Iedereen spreekt er schande van.... Een jong meisje, dat haar naam te grabbel gooit.’
‘En toch is het niet waar. Ze liegt het.’
| |
| |
‘Dus jij durft staande te houden, akelig vals kind, dat je vanmorgen direct uit school naar huis gekomen bent, en dat je Jantje zelfs niet gezien hebt?’
‘Ja....’
‘Je liegt. Ik stond in een portiek van de Van Boetzerlaerlaan, en ik heb jullie langs zien komen. Je liep hand in hand. Ik ben over de Frederik-Hendriklaan naar huis gegaan en ik was veel eerder thuis dan jij.’
Dan vloog het kind plotseling op:
‘Ik weet het wel, dat je me Jantje ook zal afnemen! Niks mag ik. Alles neem je me af. Andere kinderen hebben broertjes en zusjes, honden en poezen, en ik heb niks, niks! Alles neem je altijd af. Alles. Ik mag nooit wat.’
Als altijd bij de zeldzame driftbuien van het kind, bond Aletta plotseling in. Deze driftbuien deden haar verbleken, waren een maatstaf, een oordeel: gewogen, gewogen en te licht bevonden.
‘Ik ben je vijand niet. Niemand meent het beter met je dan ik. Alles wat ik doe, is voor je bestwil....’
Als de zon op die kleine gele roosjes langs de schutting scheen, dan leken het net gouden bolletjes. En de merel zat in de morellen te pikken. Leuk was dat. Vreselijk leuk. Ze moest zich niet driftig maken. Als je je driftig maakte werd je lelijk en verried je jezelf. Maar als ze haar Jantje afnamen, dan liep ze zeker weg.
Zonder gegeten te hebben ging het kind terug naar school.
En Puk-Struk bleef achter in het lege huis. Zij dacht. Haar gedachten waren angstig en bitter. Hier moest ingegrepen worden. Zoals dat kind gekeken had.... Keken andere kinderen wel eens zo naar hun ouders? Zij moest voorzichtig zijn.... heel voorzichtig....
De brief van nicht Nelly had Aletta zeer pijnlijk getroffen. De tijd, die zij zozeer gevreesd had, was dus reeds aangebroken, de tijd, dat het kind volwassen werd en dat een hartstocht voor een vreemde haar aandacht zou opeisen, en haar daardoor van de moeder verwijderen. En toch onderschatte
| |
| |
Aletta de kinderlijke romance van haar dochtertje met Jantje. Zij zag deze slechts als een prélude, als een waarschuwing, dat haar waakzaamheid verdubbeld moest worden. Zij dacht aan Jantje als aan een schuwe, slungelige Indische jongen, die Indisch bleef ondanks zijn volbloed-Europese ouders, die moeilijk leerde en van heel bescheiden huize was. Hij vertegenwoordigde niets, evenmin als Nelly, evenmin als zijn ouders, die zes kinderen hadden op te voeden van een armoedig domineessalaris. Neen, van Jantje zelf had Aletta Waringa inderdaad niets te vrezen. Het is verwonderlijk hoe blind wij blijven voor hen, die ons het naaste zijn. De kwestie van Jantje dacht Aletta met één enkel gesprek uit de wereld te kunnen helpen; zij liet Jantje bij zich komen, op een avond, dat Jopie al naar bed was. In zijn groenbleek van zenuwachtigheid vertrokken jongensgezicht stonden scheef en schel de groenige ogen.
‘Ik wilde eens met je praten, Jan. Je moet geen vijand in mij zien. Dat is niet nodig. Ik ben toch Jopie's moeder?’
‘Ja, tante.’
‘Ik heb twee dagen geleden een brief van tante Nel ontvangen. Tante Nel leek nogal ontstemd te zijn, dat je mijn dochtertje wel eens van school haalt. Zij schreef, dat je vader je omgang met Jopie verboden had.’
‘Ja, tante.’
‘Je begrijpt wel, dat ik moeilijk tegen de wensen van je vader kan ingaan.... Je bent minderjarig en dus moet je je wel schikken naar de besluiten van je ouders. Hoe oud ben je nu?’
‘Achttien, tante.’
‘En je zit pas in de derde klas?’
‘Ja, tante.’
‘Vind je dan eigenlijk zelf niet, dat je vader wel een beetje gelijk heeft, wanneer hij wil, dat je je hoofd bij je werk houdt.’
‘Ik kan toch niet leren....’
‘Dat maakt alles voor mij ook heel moeilijk, Jantje.’
| |
| |
‘Voor U?’
‘Ja. Begrijp je dat niet? Je staat Jopie op te wachten, je loopt met haar over straat, iedereen ziet jullie samen. Wat moeten de mensen daar wel van denken, Jantje? Zeg mij dat eens....’
‘Ik weet niet, tante.’
‘Weet je dat werkelijk niet? Weet je werkelijk niet, wat de mensen in zo'n geval denken? Heeft tante Nel je dat nooit gezegd?’
Zwijgen. De jongen scheurde de zakdoek tussen zijn trillende vingers in stukken.
‘En toch ben ik er van overtuigd, dat je het goed met mijn meisje meent.... Dat je.... met haar zou willen trouwen later. Is dat niet zo?’
Zwijgen.
‘Of wil je dat niet? Heb je geen eerbare bedoelingen, Jantje?’
‘Ja.... jawel tante. Natuurlijk wel.’
‘Goed, daar gaan we dus van uit. Maar je bent achttien jaar en je zit pas in de derde klas. Wat wil je vader, dat je later wordt?
‘Vader wil, dat ik rechten studeer.’
‘Goed. Dus het duurt minstens nog drie jaar voor je van het gymnasium af komt, dan minstens drie jaar rechten. Dat is zes jaar. Dat is een heel lange tijd. Zes jaar geleden was je een heel kleine jongen van twaalf. Wat denk je in die zes jaren te doen? Jopie van school te blijven halen, zodat alle mensen over haar blijven praten? Haar alle andere vriendschap onmogelijk te maken? Is dat wel fair?’
‘Misschien.... misschien niet, tante.’
‘Kijk, Jantje.... Ik zal helemaal eerlijk met je zijn. Ik vind je vader heel streng in zijn besluit.... heel streng. Maar je ziet toch zelf, dat ik er niet tegen-in kan gaan? Ik vind je een aardige, eerlijke jongen, al moest je harder werken. Daarom zal ik je een voorstel doen. Zolang je nog op het Gymnasium bent, moet je me beloven, dat je Jopie niet meer zult zien en
| |
| |
haar ook niet schrijven zult. Geef je me daar je woord op, dan geloof ik je. Eenmaal je eindexamen gedaan, kan je haar hier, bij mij thuis, af en toe bezoeken. Daar kan niemand enig kwaad in zien. Dan ben je student, dan beteken je al wat in de maatschappij....’
‘Mag ik dan zelfs geen afscheid van haar nemen?’
‘Het is beter van niet, jongen. Ik zal haar zeggen, dat je voor haar werkt en op haar wacht....’
‘Mag ik nu weggaan, tante?’
‘En je belofte?’
De jongen haalde nors zijn schouders op.
‘Als je mij dat niet beloven kunt, dan zal je vader je dwingen tot andere besluiten, jongen. Zie je dat niet....?’
Het was waar. Als kind was je machteloos, kon je niets. Hij was niet als Phiep, die tante Nel voor gek had laten staan, en die verloofd en wel naar Indië was. Hij kon niets. Hij wilde niets. Hij wilde geen meester in de rechten worden. Hij wilde niets worden. Hij wilde Jopie en met Jopie samen zouden ze wel een plan opmaken. Dan ging alles van zelf. Maar Jopie werd natuurlijk weer onmogelijk gemaakt door de grote mensen. Niet helemaal toch. Er bleef nog een kleine uitweg. Kon hij tante Alet geloven? Logen volwassenen niet altijd? Maar wat kon hij anders? Over drie jaar was hij eenentwintig.... was hij volwassen. Kon niemand hem meer dwingen om datgene te doen, wat hij niet wilde.... En als hij nu nee zei, wat dan?
‘Begrijp me goed, Jantje.... Ik had dit niet van je gevraagd. Maar je weet, wat je vader geschreven heeft? Wat zal hij doen?’
‘Ja, tante....’
‘Beloof je het mij?’
‘Ik geloof het wel, tante....’
‘Denk er aan, belofte maakt schuld.... Een man zijn woord is een man zijn eer....’
‘Ja, tante.’
‘Dat blijft dus afgesproken. Wanneer je je eindexamen
| |
| |
hebt gedaan kun je bij mij terugkomen.... Dan zal ik jullie helpen.... tegen je vader in, als het moet.’
‘Dank U, tante. Mag ik nu gaan?’
‘Ik zal je uitlaten. Ben je op de fiets?’
De jongen peuterde aan zijn lantaarn. Hij keek niet op van zijn werk, toen hij vroeg:
‘Mag ik haar niet even goedendag zeggen, tante?’
‘Het is beter van niet....’
‘U zult het haar wel uitleggen, hoe het is? En dat ik haar niet vergeet?’
‘Daar kun je op rekenen en de groeten thuis.’
En Jopie, over de leuning van de trap gebogen, hoorde zijn laatste woorden en vreesde zeer, dat zij haar vriendje niet terug zou zien.
In hoeverre heeft Jantje zijn tantes woorden geloofd? In hoeverre hoopte hij werkelijk, dat zij haar belofte aan hem houden zou? De Dinsdag, volgend op het avondlijk onderhoud, wachtte Jopie vergeefs op de brug van het Verversingskanaal. Wie er kwam, geen Jantje. Maar zij had ook niet op zijn komst gehoopt. Ook Donderdag verscheen hij niet. En nooit meer. Waarom kwam Aletta haar nu iedere dag ook om twaalf uur van school halen, behalve juist op Dinsdag en Donderdag? Om haar te bewijzen, dat het Jantje was, die uit eigen vrije wil niet meer komen wilde? Begreep Aletta hoe het kind hoopte, tegen beter weten in, op een levensteken van haar kameraadje? Maar de weken gingen voorbij en er gebeurde niets. Het werd herfst en de herfst veranderde in winter. Jopie vierde haar veertiende verjaardag, de eerste verjaardag na Johanna's sterven. Het was een koude trieste dag; buiten gierde de wind door de toppen der bomen en dikke regendroppels weenden tegen de ruiten. Er waren geen cadeautjes; maar het waren niet de geschenken, die het meisje het meeste miste. Tot op het laatst had zij gehoopt toch nog een briefkaart of een briefje van Jantje te zullen krijgen. Er was niets. Zij wist niet, dat
| |
| |
Puk-Struk een boek in de kachel had gegooid, dat ‘De groote Scheidsmuur’ heette, en dat was afgezonden uit Wageningen. Er was, Jantje's belofte getrouw, geen briefje, geen groet bij geweest, alleen de slechte roman van Florence Barclay met zijn alles-verradende titel. Maar in Januari kwam in het vrije kwartier een meisje uit de vierde klas naar Jopie toe, en vroeg geheimzinnig:
‘Ben jij soms Jopie Landman?’
‘Ja,’ zei het kind. ‘Dat ben ik.’
‘Dan heb ik een brief voor je.’
Het grotere meisje haalde een enveloppe uit haar tas en zei verklarend:
‘Mijn broer is op kostschool met een vriend van je. Mijn broer schreef, dat ik je deze brief moest geven, wanneer er niemand in de buurt was. Hier heb je hem.’
Jopie nam de brief van het meisje over en zei:
‘O, dank je.’ En de brief liet zij achteloos in de zak van haar mantel glijden, als kon het haar niet schelen, van wie die kwam en van waar. Maar nauwelijks was het meisje in de deur van de gang verdwenen, of zij leunde tegen de witgekalkte schoolmuur en scheurde met bevende vingers de brief open. Er stonden maar twee regels op een wit blad papier:
- Er woont een Oom en Tante van je in de Valeriusstraat No. 47. Die weten het adres van je weet wel wie. Dag mijn lieveling. -
Anders niet. Geen afzender. Geen adres. Jantje was haar dus niet vergeten. Jantje wachtte op haar. Zoals zij op hem wachtte. Dag mijn lieveling. Dag mijn lieveling. En de hele dag zong het in haar door: Dag mijn lieveling. Dag mijn lieveling....
Want er was zijn afwezigheid toe nodig geweest om het kleine meisje te doen voelen, hoezeer zij aan Jantje gebonden was.
|
|