| |
| |
| |
XXI
Lieve Tante Hortense en Tante Elisabeth,
Helaas moet ik mijn voorgenomen bezoek van Donderdag aanstaande aan U beiden afzeggen, hoezeer ik mij er ook op had verheugd. Gistermorgen bereikte ons namelijk het treurige bericht, dat mijn lieve en onvergetelijke broer Charles van ons is heengegaan. Hij laat een grote leegte in mijn leven achter, dat toch al niet rijk is aan vreugden. Zwaar drukt mij nu de toekomst van mijn arm lief kind. Wie zal haar hoeden, wanneer ook ik ontijdig zou moeten verdwijnen? Het lieve meisje heeft nu niemand meer dan haar moeder om haar rechten en belangen te verdedigen, om haar klaar te maken voor het leven, en om haar voor te bereiden op de zeer moeilijke taak van het vrouw-zijn.
Mijn arme moeder verzinkt langzaam in een volkomen vertroebeling des geestes. Zij kan de omvang van haar ontzettend verlies niet meer omvatten en haar geest weigert om de dood van haar lievelingszoon te aanvaarden. Zij praat over hem alsof hij nog steeds tot de levenden behoort, wat mijn eigen gemis nog schrijnender doet uitkomen. Hoe lang zal ik mijn lief lief moedertje nog mogen behouden? Jopie is nog zo jong, en er is niemand meer om over haar jeugd en haar gezondheid te waken dan mijn moeder en ik. Soms schrik ik terug voor de ontzettende verantwoordelijkheid.
Lieve tantes, vergeef mijn sombere brief van heden. Zo spoedig de omstandigheden dit toelaten kom ik naar de State om U nader over het een en ander in te lichten. Weest U tot zo lang omhelsd door Uw ongelukkig nichtje,
Aletta Waringa.
‘Wat doet U, Ma?’
‘Ik schrijf aan Charles, lieve kind.’
‘Charles is dood, Ma.’
‘Ja, kind. Dat weet ik wel. Maar ik schrijf hem toch maar. Dat is gezelliger.’
| |
| |
‘Ma,.... luister nu eens goed naar me. Wij hebben bericht gekregen, dat Charles overleden is. Begrijp je het nu? Hij is dood. Hij leeft niet meer. Denk er nu eens over na, want je moet je testament veranderen. Charles kan nu niet meer van je erven.’
‘Zeker, kind. Zeker. Daar heb je volkomen gelijk in. Nu Charles dood is, kan hij beter zijn testament veranderen. Dat staat beter.’
‘Ja, Ma. Hij is dood. Je ziet hem nooit meer terug. Nu moet je je testament veranderen voor het te laat is. Charles Het niets dan schulden na. Hij heeft niet verantwoordelijk geleefd, Ma.’
‘Als hij het nu prettig vond om niet verantwoordelijk te leven, kind. Ieder diertje zijn pleziertje. Jij studeert en Charles gaat dood. Hij zal te zijner tijd heus wel zeggen, waar hij dat voor deed. Die dingen komen toch altijd uit. Ik zou er maar niet zo over piekeren, kind.’
‘Nee. Maar als Charles nu dood is, hoef je hem toch niet meer te schrijven? Verander liever je testament.’
‘Dat zeg je nu wel.... Maar je weet niet, hoe eenzaam je je voelen kan, wanneer je een tijdje dood bent. Ik ben ook heel lang dood geweest en prettig is dat niet. Dan kan het heel gezellig zijn als je zo nu en dan eens een brief ontvangt.’
‘Zoals je wilt, Ma.’
Aletta zweeg. Zij rekende. Charles was dood. Een testament was blijkbaar niet gevonden. Het familiekapitaal was na Bruno's overlijden onverdeeld gebleven. Charles' grond-kapitaal was dus intact. Dat betekende, dat na aftrek van de lopende rekeningen in Indië, die de familie wel zou moeten voldoen, het gehele vermogen na Mama's eventueel overlijden aan Agatha en aan haar vervallen zou. Agatha.... Waarom Agatha, die al zo bevoorrecht was door Papa? Het was maar gemakkelijk om zogenaamd krankzinnig te zijn. Je had geen zorgen, leefde rustig, kreeg van allerlei lekkers en geschenken, en bovendien sleepte je dan nog de rechten van je zuster in de wacht. Welk recht had een krankzinnige
| |
| |
op een vermogen, dat zij noch uitgeven, noch beheren kon? Aletta had haar informaties genomen: het vermogen zou onder toezicht komen te staan van de voogdijraad: de wet was onbuigbaar op dat punt. Bespottelijk gewoon. Zij had met Agatha te delen. Maar toch.... Charles' dood was een onverhoopt geluk.... Meer dan waar zij in haar wildste dromen op gerekend had. Geen sprake meer, dat Charles het vermogen van de twee tantes van Waringa-State in de wacht zou slepen.... geen huwelijk met Eva meer, waardoor een derde van Bruno's fortuin verloren zou zijn gegaan. Neen.... het was.... inderdaad.... een onverhoopt geluk.
Nu.... nu haar moeder door Charles' onverwachte dood aan weerstand had ingeboet, was het moment gekomen om de oude vrouw er toe te dwingen haar testament te wijzigen, het legaat, dat zij op de kleine Jopie had vastgezet, en dat haar, hoewel pover, toch onafhankelijk van de moeder zou doen zijn, te laten overschrijven op háár, Alet. Dat móést geregeld, goedschiks of kwaadschiks.
Plotseling dacht zij aan het laatste onderhoud, dat zij in deze zelfde kamer met haar broer had gehad. Aan zijn vreemde spottende woorden, die.... eigenlijk.... zijn dood reeds aankondigden.... en die een waarschuwing hadden ingehouden.
Was haar broer dan van zijn op handen zijnde dood op de hoogte geweest? Wist hij, dat hij ongeneeslijk ziek was, al had hij daar niets over gezegd? Of was deze dood zelfgekozen en zelfopgelegd geweest, de trieste slotsom van een mislukt leven, van een verkeerd gerichte sexualiteit?
Zo zeer waren haar gedachten gevangen geweest in winstberekening, dat zij zich nog niet verdiept had in de aanleiding en oorzaak van dit sterven, dat haar belangen zo wonderlijk goed diende. Haar adem stokte in haar keel. Zij wist; zoals zij eigenlijk alles van haar broers leven had af-geweten, als bezaten haar meedogenloze ogen de macht om door zijn vlees en zijn bindweefsel heen te bijten, verderfelijke zuren der ziel.
| |
| |
Zij had hem niet lief kunnen hebben, omdat hij te zeer haar gelijke was geweest, maar zij haatte hem nog steeds, omdat hij haar meerdere was in leven en in dood. Omdat hij, van eigen tekortkomingen bewust, deze had durven aanvaarden en omzetten in een roekeloze zelfontleding. Hij was wijzer en groter geweest dan zij. Hij had het lijden, dat zijn zieke geest bijna onbewust aan anderen had op te leggen, weten te beperken toen het daartoe nog tijd was. Toen de invloed, die hij dreigde te verkrijgen over de veel jongere schatrijke koopmanszoon Eduard Vermeulen, ook diens ziel dreigde te vernietigen, had hij zich met één kleine, doch zeer definitieve handeling, buiten het bereik van dat ziekelijke verlangen weten te plaatsen. Ja, zo was het geweest, en niet anders. Pile ou Face. Hij had het zelf beslist.
Zij dacht aan Charles, aan Agaath, aan zichzelf. Aan haar verwrongen verhouding tot haar kind, dat haar vreesde. Ik ben schuldig, wist zij. Schuldig in een zonde, zo diep, zo onnoemelijk, zo oud.... een zonde, die niet eens haar eigen zonde was, maar een steeds verder woekerende kanker van reeds lang verdwenen geslachten, en die steeds gruwelijker afmetingen aannam. Een zonde, die, wanneer zij zou trachten deze weg te snijden uit haar ziel, dood of waanzin ten gevolge zou hebben; van tweeën één: Pile ou Face. Charles - Agaath. Kruis of Munt.
Zij streek met een sidderende hand over haar ogen. Wat, vroeg zij zich af, deed de verdoemenis er toe, waar zij onherroepelijk naar toe groeide? Wat, wanneer zij slechts de liefde van haar kind te behouden wist?
Te behouden? Te veroveren....
‘God’.... zei zij in gedachten. ‘Ik kan niet alleen zijn. Heb medelijden. Help mij, God. Ik kán niet alleen zijn.... en ik ben bang, zo bang voor Uw eeuwigheid. Zo ontzettend bang, dat ik weiger alleen te zijn.
Ik weiger alleen te zijn.
Nu en in der eeuwigheid.
| |
| |
En als ik dan.... door Uw onmenselijke wreedheid.... verdoemd zal worden....
Dan niet alleen....
Drie maanden achtereen ging morgen, middag en avond deze gruwelijke dialoog door. Het kind hoorde niet anders meer dan:
‘Begrijp je wel, Ma? Charles is dood. Hij is overleden. Je ziet hem nooit meer terug. Je moet je testament veranderen, want Charles kan nu niet meer treden in de rechten van Pa....’
‘Ja, kind.... Ik begrijp heus heel goed wat je zegt. Er is iemand doodgegaan zei je toch?’
‘Ja, Ma.... Charles, je zoon, mijn broeder, is overleden. Ik heb een brief ontvangen van Gerard Bakst met een foto van Charles' graf. Kijk Ma.... dat is Charles' graf.’
‘Dat is me een keurig graf, kind. Heel netjes hoor. Een beetje kaal. Een bloemetje zo hier en daar zou er geen kwaad aan doen. Maar toch een heel net graf, werkelijk keurig, hoor.’
Met de onnadenkendheid der jeugd moest het kleine meisje hierom lachen, het was zó dwaas.... zo mal. Toch bleven deze eindeloze gesprekken over Charles' dood in haar geheugen hangen en bleven zo scherp van tragiek en van humor beide, dat zij nooit aan kleur en intensiteit zouden inboeten met het voortgaan der jaren.
‘Het is het graf van Charles, Ma. Er was een brief van Gerard Bakst, een condoléancebrief van hem en zijn vrouw. Zij schreven, dat Charles er zelf een eind aan had gemaakt. Dat hij zich voor zijn kop geschoten had, in het Hotel des Indes nog wel.’
‘Het Hotel des Indes is anders een keurig hotel, kind, waar niets op te zeggen valt. Zelfs de G.G. logeerde er wel eens. Het is het beste hotel van Indië en de rijsttafel moet er heerlijk zijn. Meer dan twee honderd gerechten en samballans. Maar Bruno wilde niet, dat wij rijst aten.... In Indië
| |
| |
tenminste. In Holland kon het hem niet schelen.... Jammer eigenlijk. Maar heus kind, het Hotel des Indes is een keurig hotel, en zo schoon....’
‘Ja, Ma. Nou, en in dat keurige hotel van je heeft Charles een eind aan zijn leven gemaakt. Hij bewoonde met Eduard Vermeulen de hele linker achtervleugel, weet je wel?’
‘Het was een heel lief paviljoentje....’
‘Het was helemaal geen paviljoentje, Ma. Het was een zijvleugel. Gerard Bakst schreef heel uitvoerig en heel deelnemend, Ma. Charles heeft niets nagelaten. Alles is opgesoupeerd. Je mag nu je testament wel eens herzien, Ma. Onze zaken zijn al genoeg in wanorde. Er waren nog verschillende lopende rekeningen, die zijn door de jonge Vermeulen voldaan. Vermeulen heeft ook voor die grafsteen gezorgd.’
De foto van Charles' graf lag tussen de beide vrouwen in op het bruin met zwart gebatikte Javaanse tafelkleedje. Het waren vier marmeren zuiltjes door ijzeren schakelkettingen met elkander verbonden. Daar tussenin lag blinkend in het Indisch zonlicht een witte steen.
‘Begrijp je wel, Ma? Daar ligt Charles nu onder. Charles is dood.’
‘Ja zeker, kind. Maar waarom zeg je me dat eigenlijk? Het kan me niet schelen.... zolang ik de zee maar hoor, en je zeurt maar door.’
Aletta voelde de oude, razende drift in haar opstijgen. Waarom vroeg Ma dat? Was het een beschuldiging? Een hoon? Had zij haar toch begrepen, zo onwijs als ze was? Als zij zich vóórdeed tenminste? Aletta ging naar haar oude moeder toe. Zij greep haar ruw bij haar twee dunne armen in de paarse mouwen van haar huisjapon. Zij zei met een vreemde hartstochtelijke nadruk op ieder woord, die aan haar stem iets gillends verleende:
‘En.... of.... je.... nu wilt.... of.... niet.... Dood... is.... hij toch.... Dood.... Dood! Dood! Dood! Die.... mooie zoon.... van.... je.... Voor.... zijn kop.... heeft.... hij zich.... geschoten....
| |
| |
Zo.... Poef! Poef!.... En denk daar nu maar eens over na!.... Zo!.... Poef... Poef!’
Bij de laatste drie woorden rammelde zij de oude vrouw in haar razende en blinde drift door elkaar, smeet haar daarna in daar stoel terug.
‘En denk daar nou maar eens over na.... Over hoe rechtvaardig je geweest bent! Ik ga uit.... Ik denk er niet over hier nog langer voor Piet-Snot te zitten. Stank voor dank, dat is alles, wat er voor mij op over kan schieten!’
Zij had zich zo razend gemaakt, dat zij eigenlijk te ziek was om naar haar boekhoudlessen te gaan. Maar zij dwong zichzelf om met sidderende vingers de knopen van haar mantel vast te maken, zorgvuldig en voor de spiegel haar hoed op te zetten. Op straat kalmeerde zij wat. Voelde haar gezicht wit wegtrekken. Achter haar ogen begon de verschrikkelijke martelende hoofdpijn, waarmee zij deze zenuwdriften bekopen moest. Maar zij volgde haar lessen, loste de haar voorgelegde problemen op, al bleef een vage onrust haar kwellen en al werd de druk achter op haar oogballen zwaarder en zwaarder, tot zij het wel had kunnen uitschreeuwen van pijn. Maar de leraar was tevreden, maakte haar een compliment over haar vorderingen: als al mijn leerlingen waren als U.... - Hij waardeert me tenminste - dacht Aletta, en de tranen sprongen haar in de ogen. Toen zij laat in de middag thuiskwam vond zij Johanna in elkaar geschrompeld in haar rotan stoel voor het raam zitten. De oude vrouw had niets menselijks meer. Zij leek alleen nog maar een in een boek gedroogd bloemetje, het zeer breekbare geraamte van een kleine strandvogel, wituitgebeten door zout en wind. Met haar mantel nog aan liet Aletta zich in haar eigen fauteuiltje vallen:
‘Ma....’, fluisterde zij. ‘O God, Ma.... Wat is er met je gebeurd? Wat scheelt er aan? Je hebt toch geen.... stille beroerte gehad?’
De oude vrouw hief twee radeloze, bevende handen naar haar dochter op:
| |
| |
‘Alet.... kind... Weet je wat ik heb gehoord? Dat er.... iets verschrikkelijks moet zijn gebeurd.... met Charles.... Kind, zweer me.... dat het niet waar is.... niet dit laatste nog....’
En Alet, in plotselinge ontzetting voor haar moeder, die zij onder haar ogen tot stof zag vergaan, stamelde:
‘Wie heeft je dat gezegd, Ma? Het is natuurlijk niet waar.... Maatje dan toch.... Ik zweer je.... Hij leeft.... Hij is gelukkig.... Hoor je wel?.... Maatje! Maatje!’
‘Ik weet niet meer.... wie het gezegd heeft.... Er was niemand.... in de kamer.... en toen.... opeens.... zei iemand in de kamer.... Charles is dood.... en de zee ruiste niet meer.... Maar het is niet waar, hè kind? Zeg me.... dat het.... niet waar is....’
En Aletta, plotseling bevend van medelijden en angst, stotterde:
‘Natuurlijk is het.... niet waar.... Wie heeft U dat verteld?’
Weer stak de oude vrouw haar twee gruwelijke handen naar voren, zo groot, zo blauw waren plotseling die handen:
‘Waar is Mijntje.... Ik wil het Mijntje vragen....’
‘Ma.... Ma dan toch? Ben je ziek? Het is niet waar van Charles, geloof het toch niet....’
En ook Alet begon nu om Mijntje te roepen, radeloos in haar verschrikkelijke angst: ‘Mijntje, Mijntje! Waar zit die meid nu weer?’
Maar toen de meid, opgeschrikt door Aletta's kreten, de deur van de kamer opengooide en naar binnen holde, maakte Johanna zich van de stoel, waar zij in vergleden zat, los, duwde haar dochter met een onverwachte kracht op zij, en wankelde de meid tegemoet:
‘Mijntje.... ben je daar?.... O kind, o kind, weet je wat ze zeggen? Ze zeggen.... dat Mijnheer Charles overleden is.... O.... Dat is toch niet waar.... Zeg jij me, dat het niet waar is.... Jou geloof ik wel.’
De meid ving haar oude meesteres in haar beide armen op. Johanna's hoofd viel op de brede harde schouders van
| |
| |
de Zeeuwse, en lag daar zo licht, zo liefelijk. Met haar brede werkhand streelde Mijntje over het schuimige haar:
‘Natuurlijk is het niet waar, Mevrouw.... Er is toch niemand geweest?’
‘Jawel.... jawel.... ze hebben het me.... heel duidelijk gezegd.... en de zee ruiste niet meer.... het moet wel zo zijn.’
De meid tilde het kleine, uitgedroogde vrouwtje op in haar armen en droeg haar naar de canapé in de salon.
‘Daar, oud mens. Ga daar nu maar lekkertjes liggen. En laat je niks wijs maken.’
‘Houd jij mijn hand dan vast?’
De dikke meid zat breeduit op een van de goudkleurige salonstoeltjes. Toen Aletta binnen kwam zei zij luid en stroef:
‘En schande over hen, die U zo iets hebben durven zeggen.’
Maar de oude vrouw wendde ten dode toe vermoeid het hoofd af, en fluisterde:
‘Ik weet wel, dat het zo is.... Het is zo.... Eerst Agaath en nu Charles.... ik.... weet....’
Johanna stond niet meer op. Later op de avond had Mijntje haar voorzichtig naar boven gedragen, naar bed. Het was Mijntje, die Johanna verpleegde, maar 's avonds van acht tot tien nam Aletta de plaats van de Zeeuwse in. De kamer was dan donker, alleen het waxinelichtje brandde flakkerend en sputterend. Dan zei Aletta zacht en haar dreigende blik verliet de kleine tengere gestalte in bed geen ogenblik:
‘Ma.... je moet je testament nog veranderen.... Zal ik notaris Van Wenzel laten komen? Je kan dat legaat niet op naam van een onmondig kind laten staan.... Het is míjn dochter.... ik ben verantwoordelijk voor haar welzijn.... Geld is gevaarlijk voor een meisje van eenentwintig jaar.... U stapt er uit, maar mij laat U met de verantwoordelijkheid zitten.... Ma.... dat kunt U niet doen. Ma.... luister naar me.... Denk niet dat ik het kind kwaad wil doen. Ma....
| |
| |
ook Charles en ik waren rijk.... Waar heeft het geld ons toe gebracht? Ma.... kunt U de ondergang van een arm onschuldig meisje op het oog hebben.... Geld is een verschrikkelijke vervloeking, hebt U dat niet gezien?’
Tegen tienen, wanneer zij Mijntje terug verwachtte, zweeg zij weer, nam een boek en ging zitten lezen. Maar de volgende avond begon zij weer:
‘Ma.... wanneer ik notaris Van Wenzel laat komen, wilt U dan Uw testament niet wijzigen? Ma.... ben ik Uw enig overgebleven kind niet meer? Ziet U niet, waar al Uw drijven toe geleid heeft? Tot welke ontzetting? Ma.... heb medelijden.... ben ik dan je dochter niet meer? Waarom wantrouwt U mij? Ben ik U niet trouw gebleven, waar de andere twee U verlaten hebben.... Is dat dan mijn dank? Ma.... waarom maakt U mij zo ongelukkig? Moet ik dan Charles' voorbeeld volgen? Waarom stookt U het kind tegen me op? Waarom bewerkstelligt u een scheiding tussen haar en mij? Zeg mij dat eens?’
‘Ik ben zo moe kind.... Kun je niet even zwijgen....?’
‘Zeg dan, dat je het doen zult Ma.... als er vannacht wat met je gebeurt, wie is dan weer de dupe? Ik.... Ma, als ik notaris Van Wenzel laat komen, nu, op dit moment, zie je dan af van het legaat aan het kind?’
‘Zwijg je dan verder?’
‘Ja.... Dat is blijkbaar nog alles, wat er van me gevraagd wordt. Met die meid kwebbel je de hele dag....’
‘Laat me.... met vrede.... Alet....’
‘Je stemt dus toe....’
‘Ja....’
Tegen Mijntje zei Johanna, die goedennacht kwam zeggen:
‘Blijf bij me kind....’
De dikke Zeeuwse keek naar Johanna's gezicht, waar de schaduwen van de dood over huiverden, en zei zacht:
‘Natuurlijk, Mevrouw.’
‘Is.... de jonge Mevrouw.... naar bed gegaan?’
| |
| |
‘Ja, Mevrouw. Wilt U dat ik haar roep....’
‘Nee.... Mijntje, ik heb vanavond zwaar gezondigd.... Ik deed iets.... wat verschrikkelijke.... gevolgen kan hebben.... Ik had mezelf beloofd, dat ik het niet zou doen.... maar ik was zo moe.... en zij praatte zo.... maar ik sloot.... mijn leven.... af.... met een zonde.... met een.... zware zonde....’
Johanna's ogen vielen dicht. Twee kleine tranen, niet veel groter dan rijstekorrels, parelden onder haar oogleden vandaan, maar vielen niet. In het vertrek heerste een diepe, diepe stilte.
Sliep de oude Mevrouw? Zij ademde niet.... of toch? Moest zij de jonge Mevrouw niet roepen, dokter Waringa? Mijntje bleef stil zitten. Zij wist: de oude Mevrouw sterft vannacht. Sterf in vrede, lief, braaf mens....
De klok op de schoorsteen sloeg twaalf. Half een. Een uur. Leefde de oude vrouw nog, of was zij vergleden in die andere wereld, die ons op wacht aan gindse zijde der schaduwen? Het sloeg twee, drie.... vier.... Dan opende Johanna eenmaal haar ogen:
‘Jopie.... vergeving....’
Haar hoofd zonk dieper in het kussen weg. De trekken veranderden, daarna de schaduwen rond haar slapen. Mijntje legde haar hand op de plaats van Johanna's hart. Het hart klopte niet meer.
Johanna was dood.
Johanna was haar zoon gevolgd.
|
|