| |
| |
| |
XX
Aletta's tweede bezoek aan Waringa-State was naar wens verlopen. Ditmaal was zij in het grote huis ontvangen, en het gesprek was intiemer geweest, meer van mens tot mens dan van belanghebbende tot belanghebbende. Aletta had met zachte, droeve stem gesproken over Jopie: hoe moeilijk het kind was, hypernerveus en zeer zwak van gezondheid. Hier deed Aletta zich geweld aan:
‘Het kind lijkt toch wel in veel op mijn gewezen man.... op Bernard. Dat is soms moeilijk.... Daarom was het ook niet eenvoudig om een besluit te nemen in zake de door tante vereiste naamsverandering.... Jopie was immers ook Bernards kind. Mocht zij een jong kind er toe dwingen haar vader te verloochenen, vooral nu het nog te klein was om zich een eigen oordeel te vormen? Zulke gewetenskwesties waren zeer delicaat....’
Vanaf de schoorsteen keek Jopie's portret in zilveren lijst haar strak en peinzend aan. Aletta sloeg haar ogen neer. Haar woorden verwarden zich. De aanwezigheid van dit portret in deze kamer was haar onaangenaam, als was het kind zelf getuige van haar verraad. Eén ogenblik brak het koude zweet haar uit, dan beheerste zij zich:
‘Mocht zij zulk een schuld op zich laden, tante, waar haar enig kind haar later zulke bittere verwijten maken kon? Zag tante het dilemma niet, waarvoor zij geplaatst was? In beide gevallen viel de schuld op haar, en met recht en rede. Want enerzijds was er het verspelen van de State, anderzijds de verloochening van haar eigen vader, die haar wel-is-waar schandelijk behandeld had, maar toch.... Tante, tante, wat moet ik doen?’
En tante Hortense, zachter en inschikkelijker dan de eerste maal had gezegd:
‘We zullen van beide partijen de zaak nog eens rustig overdenken, kind. Het moet gezegd worden, dat zowel
| |
| |
Elisabeth als ik alleraangenaamst getroffen waren door het portret, dat je ons van je dochtertje zond. Het kind is in ieder geval een aristocrate.... Toen wij alleen waren hebben Elisabeth en ik de toestand nog eens doorgepraat: zo'n verschrikkelijke haast is er misschien ook niet. Wij zijn met ons tweeën; het ligt voor de hand, dat de laatst overlevende het volle gebruik van het vermogen en van de State behoudt.... Elisabeth en ik zijn het bijna altijd over grote besluiten eens geweest.... Er zijn voor ons slechts twee oplossingen mogelijk: Charles en het kind. Maar waar Charles tot op heden nog niet getrouwd is, valt het te bezien, of hij nog wel ooit tot deze stap zal overgaan.... Dat zou de twee oplossingen weer doen vervloeien tot één.... Je moet maar veel hier komen, dat wij elkaar wederzijds leren kennen en vertrouwen....’
‘Ja tante....’
Daarna was het gesprek op andere onderwerpen overgegaan. Men sprak over het onderhoud van het park, over de politieke toestanden in Duitsland en Rusland, de financiële moeilijkheden, waarvoor Poincaré zich geplaatst zag.... Men praatte over het leven in Den Haag, over Scheveningen, daarna, aarzelend en schuchter, over de gezondheidstoestand van Johanna. Het bleek uit alles, dat, nu eenmaal het besluit bij haar vaststond, zij het onbekende nichtje ook accepteren wilden en zij het verleden verder maar het verleden wilden laten. Eindelijk stelde Hortense dan toch de vraag, waar Aletta naar had uitgezien:
‘Wat waren dat voor examens, kind, waar je in je brief over sprak?’
En Aletta achteloos:
‘Had zij over die examens geschreven? Hoe dwaas, want het was van generlei belang.... Zij was nu al sedert een jaar bezig om haar boekhoudexamens en handelsacte te halen.... ja....’
‘Wat vreemd voor een vrouw als jij.... Bruno heeft toch genoeg nagelaten, dat je niet in je eigen onderhoud hoeft te voorzien?’
| |
| |
‘Oh nee.... verbeeldt U.... neen, daar was geen sprake van.... Maar die arme Mama was sterk verouderd.... Charles, altijd in Indië, zou haar niet met zijn raad en bijstand kunnen dienen, wanneer het onvermijdelijke zou gebeuren.... Begrijpt U wel tante? Het is een zeer zware verantwoordelijkheid, die op me wacht.... Ik ben niet alleen.... Er is die arme Agaath.... als ik niet voor mijn arme waanzinnige zuster zorg, wie doet het dan?
Een vrouw wordt zo dikwijls de dupe.... en er was het kind. Zij moest zich verdedigen.... niet weerloos in het leven staan. Lange jaren misschien zou zij moeten optreden voor een minderjarig dochtertje, voor een waanzinnige zuster.... Dan moest zij toch weten, hoe vermogens beheerd werden? Dan moest zij zich toch tijdig voorbereiden op haar zware taak?’
Hortense en Elisabeth zwegen, speelden met het brood dat op tafel lag. Zij begonnen respect te krijgen voor haar onbekende nichtje. Zij was geen leeghoofd. Zij had begrip van haar verantwoordelijkheid. Aletta zag, dat zij de indruk gemaakt had, die zij wenste. Nu moest zij dit nieuwe denkbeeld in deze twee oude vrouwen laten bezinken.... het niet weer uitwissen met nieuwe indrukken. Zij zei, haar stoel achteruitschuivend:
‘Hoe naar ik het ook vind.... dit moet een kort bezoek blijven. Het kind had nog steeds koorts, haar arme moeder kon niet alleen blijven.... Er was sprake van, dat haar broer binnenkort weer naar Holland zou komen, dat zou haar bezoeken aan Friesland vergemakkelijken. De afstanden waren groot.... Zij kon dan misschien eens een nacht overblijven....
De tantes begeleidden haar tot aan het bordes. Hortense had haar hand door haar nichtje's arm geschoven en leunde op haar. Zij zei bij het afscheid nemen:
‘Doe de groeten aan je moeder, kind.... Zeg haar, dat wij aan haar denken....’
‘Dank U, tante.... Ik zal het zeker overbrengen....’
| |
| |
Aletta stapte in het rijtuig, dat haar naar het station zou brengen. De koetsier klom op de bok, de koets zette zich in beweging. Aletta keek door het achterruitje: de twee statige figuren stonden lang en recht op het bordes haar na te wuiven. Twee kleine zakdoeken klapperden in de wind.
Aletta was zéér voldaan over dit tweede bezoek.
Het beramen van een misdaad, het voorbijzien van andermans rechten voor eigen gewin, is altijd veel ingewikkelder dan men van te voren zou vermoeden. Men heeft zijn verkeerde handelingen niet alleen tegenover anderen een nobele verklaring te geven, maar ook, wat oneindig veel moeilijker is, tegenover zichzelf. Ook heeft de aanwezigheid van anderen dikwijls een onverwachte reactie op onze gemoedstoestand; de tegenwoordigheid van Charles, bijvoorbeeld, werkte zeer onaangenaam op Aletta in. Zij voelde zich schuldig ten opzichte van die broer, trachtte dat schuldgevoel te ontkennen en vreesde zijn mogelijke vragen, zijn blikken, tot de ironische buiging van zijn stem toe. Zij vroeg zich af: “Wat weet hij? Wat vermoedt hij?” Wanneer hij thuis bleef wenste zij, dat hij weer weg zou gaan. Was hij naar Haarlem om Eva te bezoeken, dan vreesde zij op haar beurt om de tuin geleid te zijn; was hij niet achter haar rug om naar de State gegaan om zijn belangen en de belangen van het kind te verdedigen? Dan verlangde zij naar zijn terugkeer, opdat zij op zijn gesloten hooghartig gezicht een waarheid lezen kon, die, zoals zij heel goed wist, haar toch altijd ontging. Zij dacht: Wanneer wij niet beiden bij Johanna woonden, zou ik een voorwendsel zoeken om hem niet meer te ontvangen. En dat met recht en rede, want er doen vreemde geruchten over hem de ronde, over hem en over die Eduard Vermeulen. Zij wist dat deze geruchten op waarheid gebaseerd waren, haar eigen lichaam bevestigde het haar.
Maar het vreemde was dat ook zijn eindelijk afreizen haar geen vrede schonk. Zeker, zij had nu van die zijde geen
| |
| |
inmenging in haar zaken meer te vrezen; maar het leek of een deel van haarzelf deze rem betreurde, alsof een deel van haarzelf, dat zich nooit eerder gemanifesteerd had, zich plotseling kenbaar maakte en smeekte om tegengehouden te worden.... Van wat? Van waar? Zij voelde zich eenzaam na Charles' vertrek, en deze eenzaamheid was ánders van tonaliteit dan haar eenzaamheid van vóór haar reizen naar Waringa-State, van vóór Charles' verblijf in zijn moeders woning.
Toch heeft zij er geen moment over gedacht om nog van handelwijze te veranderen; als een bezetene ging zij blindelings op haar eigen redding, op haar eigen ondergang af. Want tot haar verdediging moet gezegd worden, dat zij niet door winstbejag gedreven werd - toen nog niet - neen, haar drijfveren lagen oneindig veel dieper in de sombere onzichtbare regionen van een sensuele krenking, van een sexuele verwonding en abnormaliteit. Uit háár handen zou het kind eenmaal dat enorme vermogen, de prachtige State ontvangen, uit háár handen alleen; reeds twijfelde zij aan zichzelf, reeds was haar haat voor het kind zó diep ingekankerd in haar vlees, dat de gedachte bij haar opkwam: ik kan haar dwíngen met dit bezit. Ik kan haar dreigen het verloren te laten gaan, wanneer het eenmaal míjn onherroepelijk bezit is. Dan zal zij wel naar mijn pijpen moeten dansen. Wie verspeelt zulk een rijkdom?
Deze gedachte wierp zij nog steeds van zich af; het hoofdmotief van haar streven was nog om de bezitting op háár naam te krijgen om haar dochter door een mateloze dankbaarheid, gelijk-evenredig aan de belangrijkheid van het geschenk, aan zich te binden. Met deze gave zichzelf gelijk te schakelen met het kind: jij bent de eigenaresse, ik had dat kunnen zijn, jouw liefde, jouw belangen waren mij méér. Maar reeds zong, con sordino, de dreiging mee: als je niet, dan.... zie mijn macht....
Zo stonden de zaken, toen een onverwachte gebeurtenis alle bestaande waarden omverwierp; Charles stierf, kort na zijn aankomst in Indië.
| |
| |
Het was op een Woensdag, dat Jopie, uit school thuiskomend, een vreemde dame bij de lantaarnpaal vond staan, die haar leek op te wachten. De dame kwam naar haar toe en sprak haar aan, vragend of zij niet Jopie Landman was. Op het bevestigend antwoord van het kind deelde de onbekende dame haar mede, dat zij Mevrouw Vermeulen heette, en dat zij de schoonzuster was van de vriend van Jopie's Oom Charles. Wilde Jopie nu tegen haar moeder zeggen, dat zij gisteren een telegram van hun broer ontvangen hadden, dat Oom Charles plotseling overleden was? Wilde Jopie zeggen, dat er aan zijn plotselinge dood geen twijfel bestond, maar dat de uiterste discretie betoond moest worden? Daarom wilde Mevrouw ook zelf niet naar binnen gaan, dat was beter. Hierop verdween de mevrouw, het kleine meisje in verwarring achter latend.
Zij trok aan de bel, Mijntje deed bijna onmiddellijk open, alsof zij haar achter de deur had opgewacht.
‘Wat moest dat vreemde mens van je? Stond ze je op te wachten? Ga maar gauw naar binnen, er zal wat zwaaien....’
Maar zelfs het ‘er zal wat zwaaien’ viel in het niet bij de ontzetting van de mededeling, die zij te doen had.
Die dag verliep alles anders dan zij verwacht had. Haar moeder zat doodsbleek op haar stoel, haar gezicht was wit, haar lippen waren blauw en beefden onophoudelijk. Nauwelijks zag zij het kind de kamer binnen komen of zij vroeg met een rare matte stem, die geen enkel dreigen inhield, eerder een smeken:
‘Wie was die Mevrouw, die je daar stond op te wachten?’
Het kleine meisje antwoordde automatisch:
‘Mevrouw Vermeulen.... Zij zei, dat ze een schoonzuster was van de vriend van Oom Charles.’
Eerst was er nog geen verandering merkbaar op haar moeders gelaat; dan kwam langzaam de kleur terug in haar lippen, op haar wangen. Zij streek met een sidderende hand langs haar ogen:
- Dus niet. Het was Bernards zuster niet geweest. -
| |
| |
Zij was op een leugen voorbereid geweest, maar deze naam had het kind niet kunnen verzinnen. Deze naam in dat verband had haar niet ingefluisterd kunnen zijn. Zij zei met een snikkende zucht:
‘Ga spelen.... in de voorkamer.... Wij eten later vandaag.... Het is Woensdag....’
Het kind trok zich terug in haar hoekje achter de gordijnen en dacht. Het dacht hoe het dat vreselijke nieuws aan de grote mensen moest overbrengen. Het vreselijke bericht van de dood, dat arme Omaatje zou doen schreien, de hele dag door, dat haar moeder ongelukkig zou maken, dat de hele atmosfeer hier in huis nog verder versomberen zou. En hierin was het kleine meisje als haar grootmoeder: in overgevoeligheid en ontzetting huiverde zij terug voor het toebrengen van het geringste leed. Zij dacht aan de verschrikkelijke consequenties van haar boodschap; nooit, nooit zou zij het durven zeggen van Oom Charles, en dat hij nu dood was, en dat hij nooit meer naar Holland zou komen om hun allemaal mooie cadeautjes te kopen. Zonder dat zij het wist was zij beginnen te huilen en zacht en troosteloos huilde zij verder, niet alleen om Charles' dood, maar om alles, wat zij plotseling aanvoelde en niet begreep. Maar omdat zij niet wist, verzonken in haar gedachten, dat zij schreide, doofde zij haar snikken niet, maar huilde verder, zachtjes en onophoudelijk, tot plotseling Puk-Struk voor haar stond, heel lang en heel donker, maar niet afschrikwekkend en Puk-Struk zei zacht en bijna troostend:
‘Waarom huil je zo, Jopie? Wie heeft je verdriet gedaan?’
En het kind zei, zonder opzien, en nog steeds verder huilend, maar wétend, dat haar arme lieve grootmoeder niet in de kamer was:
‘Oom Charles is dood. Die Mevrouw had een telegram ontvangen.... gister al.... daarom wachtte ze bij de lantaarnpaal....’
Puk-Struk zei, en, vreemd, haar stem was niet anders dan anders, zij huilde dus niet:
| |
| |
‘En heeft die Mevrouw ook gezegd, waarom zij mij dat zelf niet is komen zeggen?’
‘De mevrouw zei, dat de grootste.... discretie.... nodig was.... en dat ik dat zeggen moest.... daarom is zij niet binnen gekomen....’
‘Ja,’ zei Puk-Struk. ‘Dat begrijp ik. Dat klopt.’
Zij bleef staan, waar zij stond. Zij wiegde alleen bijna onmerkbaar en zeer rhythmisch haar bovenlijf heen en weer, iets wat zij anders nooit deed.
Zij stond daar nog steeds, donker en heel lang, en het verdere uitzicht op de kamer belemmerend. Zij zei, en nog steeds was haar stem kalmerend en troostend:
‘Je moet niet zo huilen, Jopie. Zulke dingen gebeuren nu eenmaal in ieder huis....’
En het kleine meisje was blij, dat de volwassenen tenminste niet treurig waren en niet huilden, althans haar moeder niet. Zij stond op van de grond, het verschil tussen haar moeder en haar was nu weer veel kleiner geworden, en Puk-Struk leek ook lang zo statig niet meer. Neen, dit bericht had zeker niet de uitwerking gehad, die het kind er van gevreesd had. Haar moeders gezicht stond kalm, zo rustig als het zelden was. Zij zei:
‘Je moet maar niets tegen Omaatje zeggen, dat doe ik wel, later....’
Het kleine meisje hoopte opeens, dat zij het haar grootmoeder nooit zou zeggen. Was het eigenlijk wel nodig? Indië was zo ver, en Omaatje haalde toch verleden en heden door elkaar. Zij zou niet eens merken, dat er geen brieven meer kwamen.
Dit was echter niet de opvatting van Aletta. 's Avonds, toen het kleine meisje naar bed was, en Mijntje de voordeur achter zich gesloten had om naar een vriendin te gaan, begon zij:
‘Ik heb slechte berichten over Charles gehad, Ma.’
De oude vrouw keek niet op van haar ‘Illustration’. Haar dochter vervolgde:
| |
| |
‘Er is een telegram gezonden aan de schoonzuster en broer van die Vermeulen.... U weet wel....’
‘Ja, zeker....’ zei Johanna tevreden. ‘Aan de schoonzuster en broer van Vermeulen. Had Charles geen vriend die ook zo heette? Daar sprak hij nog al eens over.’
‘Ja, dat is dezelfde. Charles schijnt ernstig ziek te zijn.’
‘O ja?....’
‘Ja’
De oude vrouw knikte tevreden:
‘Zozo. Jaja.’
‘Ja.’
Aletta werd ongeduldig:
‘Begrijp je wel, Ma? Het schijnt heel ernstig te zijn.’
Geen verandering op dat zachte oude-vrouwe-gezicht tegenover haar. Het was alsof er een verband bestond tussen Charles en Johanna, of zij samen op een onbereikbaar ver eiland stonden. Een bloesemend eiland.... Aletta nam een nieuwe aanloop:
‘Vermeulen heeft getelegrafeerd, Ma, dat Charles overleden is.’
‘O ja?.... hoe grappig van die man. Waarom deed hij dat?’
Er heerste een zwijgen in het vertrek. De tafel met het rode kleed lag als een eindeloos veld tussen de beide vrouwen in. De wind in de donkere tuin achter de gesloten overgordijnen ritselde door de toppen der heesters. En luider, het lichte geluid van de wind overstemmend, het verre geruis van de zee. Aletta begon opnieuw:
‘Luister nu eens goed naar mij, Ma. De broer van die Vermeulen, waar Charles mee samenwoonde, heeft een telegram ontvangen. Snap je dat?’
‘Ja, kind. Een telegram, zei je toch?’
‘Ja. En daar stond in, dat Charles overleden is.’
De oude vrouw leek aandachtig te luisteren, maar niet naar de woorden van haar dochter. Dan zei zij zacht en bijna sussend:
| |
| |
‘Je moet je niet zo van alles laten wijsmaken, kind. De mensen zeggen maar....’
Aletta zweeg. Dan zei zij bitter:
‘U hebt altijd Charles voorgetrokken boven mij, Ma.... U hebt er nooit over gedacht, dat ik mijn hele jeugd voor U heb opgeofferd.’
‘Dat heeft er niets mee te maken, kind. Niets.... Ik héb Charles ook niet voorgetrokken.... Dat is niet waar.... Charles hield alleen meer van mij, dan jij ooit gedaan hebt....’
‘Het is wél waar.... Zelfs nu hij dood is, gelooft U het niet, alleen omdat Ik het zeg. Wat ik ook zeg of doe, het is toch nooit goed....’
‘Wees toch niet zo dwaas, kind.’
‘Ik doe helemaal niet dwaas.... Is het soms niet zo? Hebt U zich er ooit rekenschap van gegeven, wat een hel mijn leven is? Alles heb ik voor U gedaan.... en wat is mijn dank? Dat U alleen maar denkt en praat over die idiote meid. Alles wat Mijntje U vertelt wordt voor zoete koek opgegeten, en wat ik zeg hoort U zelfs niet.... het kan U niets schelen.... Maar dit verzeker ik U, of U het gelooft of niet: Charles is dood. En hoe minder er over gezegd wordt, hoe beter het is.’
‘Ik geloof je wel, hoor, kindlief. Wat zei je ook weer? Dat Charles dood is? Hoe grappig.... Maar het moet wel zo zijn, als jij het zegt. Maar hoe weet je dat?’
‘Dat heb ik U toch gezegd! Luister dan! Van de broer van die Vermeulen, Ma. Die had een telegram ontvangen. Zijn vrouw was vanmorgen hier.’
‘Wat lief van die dame om zich zo voor ons te derangeren, kind. Je hebt haar toch bedankt?’
‘Ja Ma.’
Aletta zweeg. Zij had kunnen razen en stampvoeten van drift. Maar waar zou het toe geleid hebben?
De volgende dag ging zij naar het spreekuur van de huisdokter. Zij zei stroef:
| |
| |
‘Ik heb bericht ontvangen, dat mijn broer is overleden. Zou U het mijn moeder willen meedelen? Zij is heel oud, en ik vrees voor de schok, die zijn dood bij haar teweeg zal brengen.... Hij was haar enige zoon.’
En de huisdokter, nog een verre neef van Bruno, nam Johanna's geaderde hand in de zijne:
‘Ik weet, dat het heel hard voor U is, maar er zijn heel slechte berichten over Uw zoon.... Heel slecht,’ herhaalde hij ongeduldig. Johanna knikte.
‘Jaja,’ zei zij en weer leek zij te luisteren naar iets of naar iemand. Was het de wind, was het de zee? Hij vervolgde zacht:
‘Uw zoon Charles is niet meer....’
Zij zweeg nog steeds, liet haar hand slap tussen de zijne liggen. Hij herhaalde:
‘Uw zoon is niet meer, helaas....’
Zij wiegde zich zachtjes heen en weer, keek hem met haar blauwe ogen misprijzend aan, en zei half ernstig, half spottend:
‘Heeft Aletta je soms gevraagd om hier te komen? Dat had je niet moeten doen. Aletta is slecht. Heel slecht. Maar jij ook.... jij bent ook slecht. Je lijkt op Bruno.’ Plotseling lachte zij, een kort droog lachje zonder vreugde en zonder zachtheid: ‘Wacht eens even, ben jij geen neef van Bruno.... neef Pim?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Juist tante.... Nu bent U er. Ik ben Pim Waringa.... herinnert U zich wel?’
Zij knikte nadrukkelijk.
‘En ben jij geen dokter geworden?’
‘Dat weet U toch.... Ik hielp Jopie door de bof heen en door de waterpokken....’
‘Juist....’, zei zij. ‘Juist.... Ik houd niet van dokters.’
‘Kom, kom, tantetje. Zo kwaad zijn wij nu ook weer niet...’
Zij boog zich naar voren, legde onverwacht haar hand op zijn arm:
| |
| |
‘Wat was het ook weer, wat je over Charles zei?’
‘Charles is overleden, helaas, tante. Arme, arme tante.’
Zij zei streng:
‘En denk je, dat ik dat geloof? Het is een complot. Wat hebben Bruno en jij met die arme Agaath gedaan?’
Er kwam een vlug bedwongen schrik, een dadelijk beheerste weerzin op het ascetengezicht met het puntige doktersbaardje:
‘Alles, wat helaas noodzakelijk was, tante.’
‘Jaja,’ zei zij. En lachte weer.
‘Je bent heel grappig, Pim. Heel grappig. Hoe oud ben je nu eigenlijk?’
‘Zesenvijftig, tante.’
‘Je bent toch een neef van Bruno, niet?’
‘Nou.... nee tante. Strikt gesproken niet. Een verre achterneef.’
Johanna zei:
‘Ik heb toch maar liever, dat je weer weggaat.... Ik vertrouw je niet.... helemaal niet.... Je jokt. En jokken is heel, heel stout. Wat zegt het liedje ook weer? Zoete melk met brokken, Pimmetje mag er niet jokken.’
‘Zoals U wilt,’ zei hij koel. ‘Zoals U wilt.’
Hij zocht zijn handschoenen, zijn hoed, zijn doktersvaliesje.
Bij de deur riep zij hem terug.
‘Wacht nog even, Pim. Luister eens.... Je hoeft heus 's nachts niet meer op het dak te gaan zitten en te beweren, dat je Mussolini heet, want ik ben toch niet bang van je.’
‘Ik zal het niet meer doen....’, antwoordde hij mat. ‘Dag tante.’
‘Dag Pim. En hartelijk dank voor je aangenaam bezoek.’
In de gang wachtte Aletta hem op. Op zijn koel, strak doktersgezicht stond niets te lezen van de verwarring, waarin de oude vrouw hem gebracht had. Hij ging naar zijn nicht toe en zei stroef:
‘Ik heb getracht Uw moeder op de hoogte te brengen
| |
| |
van de feiten. Ik geloof niet, dat het nieuws van Charles' dood tot haar doorgedrongen is....’
Aletta zei:
‘In dat geval moet ik U verzoeken morgenochtend terug te komen....’
Hij keek op: ‘Gelooft U niet, dat het beter is, zo?’
‘Hoe?’
Hij staarde naar de marmeren tegels van de hal:
‘De natuur is dikwijls barmhartiger dan de mensen....’
‘U bedoelt?....’
‘Ik bedoel, nicht.... dat ik U als arts moet adviseren, om verder niet bij Uw moeder aan te dringen....’
‘Haar in onwetendheid te laten over Charles' dood?’
‘Ja.... Het lijkt mij barmhartiger....’
‘Het is tegenstrijdig aan mijn plicht....’
Hij haalde zijn schouders op in een gebaar, dat van een zeer grote geestelijke vermoeidheid getuigde:
‘Geloof mij....’, mompelde hij, ‘er zijn soms dingen.... die men later betreurt....’
‘Het is mijn plicht mijn moeder op de hoogte te stellen van de dood van haar zoon.’
Hij leek verdiept in het aantrekken van zijn handschoenen. Het stroeve glacéleer gleed niet over zijn vingers. Hij bleef over de kootjes van zijn vingers strijken en keek niet op. Zij zei:
‘Het is een gewetenskwestie.... daar mag een vreemde niet in doordringen.’
De handschoenen zaten nu eindelijk glad. Hij drukte de knoopjes op zijn pols dicht.
‘Tot ziens dan,’ zei hij stroef.
‘Ik hoef dus niet op Uw bezoek te rekenen?’
Hij antwoordde niet dadelijk. Hij stond met het slot van de buitendeur in de hand. Hij zei zacht:
‘Het is een oude vrouw.... die veel geleden heeft.... Meer dan noodzakelijk was.... Waarom nog deze laatste wreedheid?.... Het is onmenselijk.’
| |
| |
‘Het is mijn plicht....’
‘Adieu dan, nicht..’
‘Tot ziens,’ zeide zij. ‘En wel bedankt voor Uw bezoek.’
Zij sloot de deur achter hem.
|
|