| |
| |
| |
XIX
De levensvreugde, de blijheid, die Johanna aan het einde van haar leven zocht, deed haar een groot gewicht hechten aan feesten. Het Sint-Nikolaasfeest werd het hoogtepunt van het jaar, waar zij naar toe leefde, waar zij zich op instelde en waar zij zich op sombere dagen aan vastgreep om niet in de dreigende melancholie te verzinken. Liep zij met haar dochter of met Jopie langs de etalages der winkels, en vonden zij iets mooi of aantrekkelijk, dan kon men er zeker van zijn, dat Johanna enkele dagen later alleen naar die winkel zou teruggaan om zich in het bezit te stellen van dat voorwerp, dat bij thuiskomst in de grote linnenkast op haar slaapkamer werd weggestopt, nadat zij het papier met de J. van Jopie, de A. van Aletta of de M. van Mijntje had voorzien. Zij leefde op het plezier, dat zij anderen bereidde, en zij betrok steeds meer mensen in de verdeling van die vreugde, daarbij echter gehoorzamend aan strenge innerlijke wetten, die voor anderen onbegrijpelijk waren, zelfs voor Charles, die haar aandachtig en geamuseerd gadesloeg. Zeide men bij voorbeeld tot haar: díe of die zou zo graag dát of dát willen hebben, dan zou zij daar zelden op ingaan; noch haar zuster Trude, aan wie zij zeer gehecht was en die met Nelly in zeer moeilijke omstandigheden leefde, noch Nelly zelf, noch Neef Cor heeft ooit het kleinste geschenk van haar ontvangen, Jantje wel, maar Phiep weer niet. Zij kwam zegevierend thuis met een wollen bouffante voor de slagersknecht, met een fles brandewijn voor de melkboer, die er altijd zo verkleumd uitzag. Voorde kinderen van de melkboer kocht zij speelgoed, jurkjes en broekjes, de Sprookjes van Moeder de Gans. Deze geschenken begon zij reeds in de maand Januari te kopen, de pakken in de linnenkast stapelden zich op; maar hoe verward haar geest in deze twee laatste jaren voor haar dood ook werd, hiermede vergistte zij zich niet. Alles werd zorgvuldig gemerkt en weg- | |
| |
gelegd. Bij het naderen van December liet zij
een lege wasmand in haar slaapkamer zetten - het was in het jaar van Charles' verlof - en in deze mand verzamelde zij alle lekkernijen waar haar kleine gezin van hield; een blik caviaar voor Charles, een kist Corona de Corona's, een doos Egyptische cigaretten. Pâté de foie gras voor Aletta, een pot Chinese gember, een fles chutney, tamarinde en frambozenkoekjes, geconfijte kersen uit Nice. Voor Jopie chocoladeletters, marsepein, een doos Droste flikken, een koeken varkentje. Voor de avond zelf champagne, bourgogne, marrons-glacés, en een Irmataart. De rest van de mand liet zij opvullen met mandarijntjes, sinaasappelen, vijgen, borstplaatjes, suikeren beestjes en pepernoten. Voor ieder was er bovendien een grote vrijer of vrijster van taai-taai.
Op de derde December verklaarde Aletta driftig, dat, uit straf voor Jopie, die ongehoorzaam was geweest, er geen Sint Nikolaas gevierd zou worden. Zij waren allemaal in de kamer, Mijntje dekte de tafel, Charles dronk zijn whisky-en-soda, de oude vrouw zat in haar rotan stoel te frivoliteren. Even hing er een gespannen stilte in het vertrek, dan keek Johanna van haar werk op, en zei stil:
‘Dan ga je maar alleen boven op je kamer zitten, Alet; Charles, Jopie, Mijntje en ik vieren in ieder geval Sint Nikolaas.’
Over Charles' vreemd, gesloten gezicht gleed een nauwelijks merkbare spotlach, als zei hij weer: ‘Pile ou Face, zusje. Pile ou Face.’ Aletta zweeg, té verbaasd om nog iets te berde te brengen; nooit was haar moeder zo recht, zo direct tegen iemands wensen in gegaan. Zij slikte, tranen liepen langs haar tragisch verlept gezicht en zij snikte:
‘Als ik zelfs in mijn eigen huis niet meer gewenst ben....’
En weer antwoordde Johanna niet.
Johanna, de zachte, de schuchtere, die altijd iedere verwonding, iedere krenking trachtte te vermijden, zweeg op deze onredelijke woorden van haar dochter, die zo nauw aan de verborgen wensen der anderen raakten. Johanna zuchtte en zweeg.
| |
| |
Tussen de omslag en het kaft van Jopie's atlas lag nu de verlovingsfoto van haar vader en moeder. Het zien van dat gezicht, dat zowel het verborgen raadsel als de verborgen kern van haar wezen uitmaakte, had haar op vreemde en teleurstellende wijze onverschillig gelaten. Het was voor haar een gezicht, dat niet verschilde van de plaatjes in de ‘Illustration’, waar een vreemd klinkende naam onder gedrukt stond, maar waarvan de, eveneens omschreven daden alle zin van werkelijkheid misten, omdat zij nergens pasten in de werkelijkheid van haar kinderleven. Aldus deze vader, of liever dit beeld. Zij zag in dat plaatje daar voor haar geen gelijkenis met haar eigen beeld; had zij Bernard ontmoet, zij zou hem niet herkend hebben. Veel meer boeide haar haar moeders gezicht, dat zij herkende, en dat zij toch zo anders vond, dat zij, in een plotselinge schrik, eigenlijk mooi gevonden had. Het kon toch niet, dat dit hetzelfde griezelige, rode huil- en driftgezicht was van Puk-Struk? En toch.... het was onmiskenbaar hetzelfde gezicht; mooi-lelijk, lelijk mooi. Voor vader was Puk-Struk wél mooi geweest, voor Oma en haar hoefde het niet. En toch was haar vader zelfs van die mooie Puk-Struk weggelopen. Vraag wat hij dan nu zou doen. Geen ogenblik stelde het kind zich de vraag van zijn schuld; haar vader had niet anders gekund. Haar vader had gelijk gehad. Zodra zij zelf groot zou zijn, zou zij ook weglopen en nooit, nooit meer terugkomen, maar grootworden was een andere leugen door grote mensen bedacht om kinderen zoet te houden; je werd nooit groot, nooit. Wel werd je té groot, té groot voor alles wat plezierig was, té groot om katjesdrop te zuigen, té groot om met Jantje te spelen, té groot om met de meester te dwepen. Dat mocht allemaal niet meer, omdat je daar nu té groot voor was, maar groot worden, ho maar.
Neen, de overwinning om, ongeweten door iedereen, haar vaders portret te bezitten, lag ergens anders. Het lag hierin: Jantje en zij samen, waren de grote mensen te slim af geweest. Hoewel nooit over vader gesproken mocht wor- | |
| |
den, hoewel de vernietiging der wereld daarmee in verband stond, had hij opgehouden een mysterie te zijn. Dacht ze nu over ‘mijn vader’, dan kon zij het kartonnetje uit het kaft van haar schoolatlas halen en hem aankijken. Zij kon zelfs tegen hem praten, al zei hij nooit wat terug. Hij had een vorm aangenomen, hij wás. Het maakte haar anders, zékerder. Zij was niet meer alleen. Haar vader zat veilig weggestopt in haar atlas, zij was niet meer alleen. Zij stonden samen tégenover Puk-Struk. Puk-Struk was hun beider vijand. Haar vader was weggegaan, zij zou ook gaan. Hij had haar slechts het doel gewezen, dat was alles. Zij wilde niet naar hem toegaan; zo ver gingen haar gedachten, haar wensen niet. Misschien was zij daarvoor toch te sterk aan de moeder verbonden. Zij wilde alleen maar op haar beurt verdwijnen in het grote weg, in een van die rode stippen op de kaart voor de klas, waarin haar vader zich verscholen had. Raasde Puk-Struk nu tegen haar in één van haar redeloze driftbuien, sloeg zij het kind in haar gezicht tot haar wangen gloeiden, dan huilde het kleine meisje soms nog wel van pijn, maar niet meer van ellende en van drift: het raakte haar niet meer. Doch ook dit veranderde. Deze verandering vond plaats twee dagen voor Johanna's laatste Sint-Nikolaasfeest op aarde. Het kind, aangetrokken door de bonte etalages van de Frederik-Hendriklaan, was later thuisgekomen dan anders. Hierover waren woorden gevallen, de woorden hadden zich bij Puk-Struk omgezet in een van haar hysterische huilbuien, waarin het kind nog niet de nijpende levensangst te onderscheiden wist, en deze huilbui had zich ontladen in een van haar moeders driftbuien. Het kind had opgekeken in dat paars
belopen gezicht met de kwijlende mond en de rode tranende ogen; een gedachte flitste door haar heen: zo heeft mijn vader haar gezien. Het is.... het is vernederend.... het is.... verschrikkelijk.... hoe kan iemand zo zijn.... Op dat moment hagelden de slagen om haar oren. Zwijgend stond het kind op van de stoel, waar zij halsstarrig op was blijven zitten, zij plaatste zich
| |
| |
recht voor haar moeder en gaf haar, scherp de plaats berekenend, twee harde slagen in het gezicht terug.
‘En probeer het nu nog eens, als je durft,’ siste haar stem, die plotseling de stem van een volwassene geworden was, zo vol was de klank van weerzin en haat.
‘Probeer het nu nog eens als je durft!’
Haar moeder liet haar armen slap langs haar lichaam vallen. Zij wankelde, zij verbleekte, hijgend hield zij zich aan de stoelleuning vast. Het kind sidderde van drift. Groen weggetrokken van hoon stonden in het wreed geworden kindergezicht de sarrende ogen:
‘Durf dan, durf, durf dan.... toe dan.... nou durf je niet meer.... nu ik groot geworden ben.... voor iedere mep, die je geeft krijg je er voortaan gelijk een terug....’
Aletta wankelde de kamer uit. Zij had de kracht niet meer om de trap op te lopen, halverwege de treden zakte zij door haar knieën en liet zich glijden. Daar bleef zij liggen, het hoofd in haar handen verborgen. De voorkanten der treden sneden in haar vlees, zij draaide zich om en ging wezenloos op de trap zitten. Zij staarde naar de buitendeur, zoals, ongeweten, haar kind iedere avond zat, uit angst om geheel verlaten te worden. Zij voelde de tocht van de gang tegen haar benen optrekken, zij huiverde van een geestelijke en lichamelijke kilte. Zij vouwde haar handen om haar knieën, haar mond zakte open in een soort versuffing, een snikkende zucht, deed haar ruggegraat trillen van nervositeit. Dus ook dat was ten einde gekomen. Zij kon het kind niet meer dwingen. Het kind groeide op en werd een mens. Een mens, dat haar haatte, en haat betekent kracht. Een kracht, die er op uit zou zijn om haar te vernietigen.
‘Ach god, ach god.....’ snikte zij luidop in de schemering. ‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’
Zij kreeg het te koud, zij besloot naar beneden te gaan en het kind de kamer uit te sturen. Dan kon dat kreng in de kou gaan zitten, en kon zíj zich tenminste warmen bij het vuur. Wat dacht het kind eigenlijk, dat zij haar moeder kon
| |
| |
ringeloren? Ze zouden nog wel eens zien, wie van haar beiden de sterkste was. Ja, dat zou er nog bij moeten komen.... zij zou zich de wet laten stellen door een blaag van elf jaar!....
Haar knieën waren stijf, toen zij eindelijk naar beneden ging. Het bloed klopte met zware, smartelijke slagen in haar slapen, zij deed de kamerdeur open met een hand, die beefde van opwinding. Johanna en Charles, die samen uit waren geweest, zaten tegenover elkaar aan het kleine tafeltje voor het raam, Mijntje dekte de tafel, en in de kamer hing een heerlijke geur van gebraden roastbeef en gebakken aardappelen. Zij zei, nog steeds hijgend van die vreemde ijskoude ontzetting:
‘Ma, je kunt je je Sint Nikolaasfeestje wel uit je hoofd zetten. Ik bedank er voor om met dát kind daar feest te vieren. Je hoeft me heus niet te vragen waarom.... dat kind.... dat kind....’
Er viel een vreemde, ijle stilte, waarin alleen het tikken van twee kristallen glazen tegen elkaar hoorbaar was. Het was alsof twee vreemde krachten in het huis zich maten, zich gereed maakten voor een sprong. Dan zei Johanna's zachte stem, klaar en duidelijk:
‘Dan ga je maar alleen boven op je kamer zitten, Alet....’
De rest van de zin hoorde zij niet eens. Zij dacht, dat zij stikte. Werd zij dan overal uitgestoten? Wat was dat voor een complot, waar zij de dupe van werd? Werd zij dan door iedereen gehaat? Zij slikte moeilijk, zij voelde de tranen heet langs haar gezicht naar beneden kronkelen en koud in haar hals verdwijnen. Zij snikte plotseling hartstochtelijk, in een climax van zelfmedelijden:
‘Als ik zelfs in mijn eigen huis niet meer gewenst ben....’
En er was niemand, die haar tegensprak. God in de hemel, hoe was dat dan gebeurd? Wat had zij dan misdreven? Dan zei Mijntje in een duidelijk hoorbare voldoening, dat dat mens nu eindelijk eens op haar nummer werd gezet, net goed:
‘Mevrouw, er is opgediend....’
| |
| |
In het diepste stilzwijgen ging men aan tafel.
Dan fluisterde Charles, en hij schepte de gehaktballetjes in zijn bord op een lepel en liet ze dan weer in zijn vermicellisoep glijden:
‘Alet, het zal de laatste Sint Nikolaas zijn, dat we allemaal bij elkaar zijn. Houd daar rekening mee, alsjeblieft....’
Zijn zuster antwoordde niet.
Hij drong niet verder aan.
De hele verdere Decembermaand ging als een bloeseming van feesten voorbij. Charles en Johanna wisten iedere wrijving tussen Jopie en Aletta in de weken tussen Sint-Nikolaas en Oude-Jaar verder onmogelijk te maken. Het was als een sneeuwval van genoegens en verrassingen; Jopie ging voor de eerste maal naar de schouwburg; Aletta en Charles dineerden verschillende malen bij Saur; het huis stond vol bloemen, Jopie vierde haar twaalfde verjaardag.
Het was besloten, dat Charles de vierde Januari weer aan boord zou gaan. Noch Johanna, noch Charles sprak over zijn op handen zijnd vertrek. Zij speelden het spelletje der eeuwigheid. Maar de avond voor zijn reis, zei Johanna schuchter:
‘Charles, lieve jongen, als ik vanavond in bed lig, kom je me dan nog even instoppen, vent?’
‘Goed, Maatje.’
‘Ik ga nu naar boven.... over een klein half uurtje verwacht ik je dan....’
Zij nam haar sleutelmandje, trok de paarse ochtendjapon, die zij nu in huis bijna altijd droeg, dichter om zich heen, en ging langzaam het vertrek uit.
Broer en zuster bleven alleen achter. Charles dronk zwijgend zijn whisky-en-soda, Alet werkte aan een tafelloper van Engels borduurwerk. Zij voelde zijn blik op haar rusten, intens, ondervragend:
‘Wat wil je van me, Charles?’ vroeg zij en huiverde onder zijn blik.
| |
| |
‘Niets,’ antwoordde hij droog. ‘Ik vroeg me alleen maar af, hoe het je in het leven vergaan zou, en welk einde jou beschoren is.’
‘Mij? Maak je geen zorgen.... Ik regel mijn leven zoals het mij goeddunkt.... Je doet of wij elkaar nooit meer terug zullen zien. Bespottelijk gewoon!’
Hij zei, nog steeds op diezelfde dorre, zakelijke toon, die in tegenstelling was met de draagkracht van zijn woorden:
‘We weten zo weinig van elkaar af, zusje. Wie weet of we elkaar nog zullen terugzien? Wie weet of je, wanneer Ma er niet meer is, mij nog wel zult willen ontvangen?’
Zij kreeg een kleur, wist niet wat te antwoorden, omdat hij haar geheimste gedachten geraden had, en stamelde dan:
‘Hoe.... hoe bedoelje, Charles? Je bent toch mijn broer....’
Hij lachte kort:
‘Het zou kunnen zijn, dat je belangen in een richting gaan lopen, dat je dat liever vergeten zult.... Of dat mijn.... laten we zeggen.... morele gedragingen zó zouden zijn, dat ze niet thuis horen in je enge cirkeltje van eigenbelang.’
Hij poetste zijn nagels op met een klein zeemleren lapje, dat hij speciaal voor dat doel in zijn zak had.
‘Mij is deze discussie buitengewoon onaangenaam, Charles, ze leidt nergens toe,’ zei Aletta mat.
‘Mij ook,’ verzekerde haar broer haar. ‘Het wordt tijd, dat ik naar boven ga.... Ma wacht....’
Bij de deur bleef hij staan. Met de knop in zijn hand draaide hij zich om:
‘Ik zou mij geen zorgen maken voor de tijd, zusje van me. Je zult zien, dat alles waar je nu zo over piekert, en wat je verborgen wilt houden voor Ma en mij, veel gemakkelijker zal gaan, dan je denkt. Je hebt er geen begrip van hoe die oude zondaar van een broer je zaken vergemakkelijken zal.... tot je eigen ongeluk.... Maar dat zijn jouw zaken. Goedennacht.... voor de laatste keer....’
‘Goedennacht,’ zei zij koel. ‘En doe niet zo melodramatisch, daar houd ik niet van.’
| |
| |
‘Ik vertrek morgen,’ zei hij zachter.
‘Ja....’ aarzelde zij, en sloeg haar ogen neer. Zij nam haar borduurwerk weer op en boog zich diep over het linnen heen als om beter de steken te zien, wit op wit.
‘Goedennacht,’ herhaalde zij dan.
Toen hij bij zijn moeder binnen kwam, zag hij, dat Mijntje een van de grote fauteuils uit de salon naar boven had gehaald en vlak voor Johanna's bed geschoven had. Met een zucht van moeheid ging hij zitten. Hij keek naar Johanna, die licht en klein als een kind in bed lag; de kamer was donker, op het nachtkastje brandde slechts een Verkade waxinelichtje in zijn glazen potje, en wierp overdreven en dansende schaduwen over haar oud en teer gezicht. Zij zei luchtig:
‘Ik wilde je nog even voor mijzelf alleen hebben, m'n lieve jongen....’
En toen hij niet antwoordde, maar met zijn handen tussen zijn knieën gebogen naar haar lief gezicht bleef zitten staren als zag hij het voor de eerste en de laatste maal, vervolgde zij heel zacht en als afwezig:
‘Charles, ik wilde je dít vragen; gaat je huwelijk met Eva nog door? Je hebt je verloving niet verbroken.... maar een vaste afspraak is er niet gemaakt?’
Hij ontweek haar vraag met een tegenvraag:
‘Zou je het prettig vinden, Mamaatje?’
Johanna's gezicht was rose in de diepe schemering. Haar blauwe ogen glansden in een nest van rimpels. Haar dik geaderde handen lagen roerloos op het dek en haar zachte witte haar sprong in fijne vlokken van sneeuw om haar voorhoofd, dat aan de kant van het nachtlicht door een gouden contourlijn werd geaccentueerd. Dan zei de oude vrouw vermoeid, maar nog steeds heel luchtig en licht, als gold het hier zaken van een zeer bijkomstig belang:
‘Nee.... Het is misschien.... beter van niet.... Het zou beter geweest zijn, wanneer Jopie er ook niet was.... wanneer alles, wat uit ons beiden, uit Bruno en mij bedoel ik, is
| |
| |
voortgekomen, verdwijnen zou.... tot een einde zou zijn gekomen zonder verder onheil aan te richten....’
Hij nam haar twee handen tussen de zijne en zo bleven zij zitten, moeder en zoon, en luisterden naar het verre geruis van de zee. Eindelijk, na een heel lang zwijgen fluisterde de oude vrouw:
‘Het is zo rustig, dat ik niet in God geloof.... en nooit geloofd heb.... Want zeg nu zelf, lieve jongen, wat had ik tegen God moeten zeggen? Niets dan onvriendelijke boze dingen.... en misschien had Hij het niet eens kunnen helpen? Wie zal het zeggen?.... Neen, het is maar goed, dat ik niet in Hem geloof, wat jij?’
Hij glimlachte in een diepe warmte, in een tederheid, die ook zijn gevoel voor humor niet onaangeraakt liet; maar hij bleef zwijgen en streelde alleen maar haar twee oude handen, die in de zijne genesteld lagen. Na een lange stilte zei zij:
‘Het is zo heerlijk met je, zo, mijn lieve jongen. Het hele leven had zo heerlijk kunnen zijn.... dat heb ik altijd geweten. Het leven is zo heerlijk.... en wat hebben we er van gemaakt?’ Zij zuchtte, de kleine, lichte zucht van het heel oude.
‘Bruno en ik zijn uit het niets begonnen.... Wij hadden niets.... Wij hebben gewerkt.... Wij kenden toen nog geen haat, geen angsten, geen bitterheden, misschien ook geen liefde.... wie zal het zeggen? Met onze eigen handen moesten wij alles maken.... en wat laten wij achter ons? Zeeën van bitterheid, een ziekelijk kind, dat meer lijdt dan onder de vreselijke omstandigheden strikt gesproken noodzakelijk was, een zeer groot vermogen dat alleen tot het scheppen van volgende bitterheden zal worden aangewend.’
En zonder overgang vervolgde zij:
‘Alet gaat tegenwoordig naar de tantes....’
‘Welke tantes?’
‘Hortense en Elisabeth, je weet wel, Bruno's zusters....’ Van verbazing liet hij haar handen los:
| |
| |
‘Weet U dat zeker?’
‘Zij denkt, dat ik het niet weet,’ fluisterde de oude vrouw vermoeid, ‘maar in die Hollandse huizen zit je zo dicht op elkaar.... ín elkaar eigenlijk. Hoe kan je dan iets verborgen houden? En dan.... ze is toch mijn kind? Er blijft toch.... ondanks alles.... een vage lichamelijke verbondenheid bestaan?’
‘O....’, zei hij peinzend, ‘vandaar die boekhoudlessen.... La garce....’ vervolgde hij driftig.... ‘Oh, la garce....’
‘Het is een heel groot vermogen, Charles.... Oom Krane was heel rijk....’
‘En de State....’
Zij zwegen. Beiden waren zij verzonken in eigen gedachten, begrijpend, aarzelend, tastend.
‘Moesje....’ zei hij eindelijk, ‘een zo groot vermogen is een gevaar in de handen van Alet....’
‘Een groot gevaar voor het kind....’
‘Moesje,’ zei hij weer, ‘ik heb Bernard ontmoet in Medan. Het is alles zo triest en zo zonder toekomst.... Wanneer het nodig zou zijn, zou Bernard ook niet meer kunnen ingrijpen.... Niemand zou naar hem luisteren.... Bernard is een déclassé, en je weet, wat dat in Indië zeggen wil....’
‘Het kind lijkt op Bernard....’
‘Ja en nee,’ antwoordde de oude vrouw stil. ‘Zij lijkt niet zozeer op Bernard als wel op haar grootmoeder van vaders zeide, op de oude Mevrouw Landman.’
‘Hebt U die dan ontmoet?’
‘Kind.... het leven is hard en onrechtvaardig. De schuld lag niet zozeer bij Bernard als wel bij Bruno.... Er was een brief gekomen.... van Bernards moeder.... aan ons. In Indië nog.... Zij erkende haar zoon niet meer.... als haar zoon, na wat er gebeurd was. Zie je.... ik was bij Agaath geweest.... de eerste keer.... het was alles zo verschrikkelijk, zo nutteloos.... Bruno had zoveel onheil gesticht.... Toen ben ik in de trein gaan zitten en ik ben naar Rotterdam gegaan.... om te verklaren.... te verontschuldigen ook.... Toen heb ik haar
| |
| |
gezien.... Zij was een sterke vrouw.... volks en goed.... Zij zei.... dat zij Bernard schrijven zou....’
‘Bernard is een déclassé.... Zijn vrouw heeft een rijke vriend, die het gezin zo'n beetje onderhoudt.... Er zijn vier kinderen. De oudste scheelt maar een jaar met Jopie.... Twee jongens en twee meisjes....’
‘Ik heb toch altijd veel van Bernard gehouden,’ zei Johanna koppig. ‘Arme Bernard!’
Zij zwegen. Weer was in het nachtelijk vertrek het ruisen van de zee duidelijk hoorbaar. Zij zei heel zacht en heel ijl:
‘Hoor je de zee wel, Charles? Wanneer ik morgenavond weer hier lig, en de zee ruist, dan ben jij op die zee.... dan is het of je tegen me praat....’
Heel voorzichtig nam hij haar handen weer tussen de zijne:
‘Het zal niet voor lang zijn, onze scheiding, moesje. Dat beloof ik je. Je zult zien.... heel spoedig.... binnen het jaar misschien, zijn wij weer samen.’
Zij glimlachte. Haar ogen vielen dicht.
‘Ik ben moe,’ mompelde zij nog. ‘Mijn lieve, lieve jongen.’
Zij sliep, de plotselinge, lichte, bijna ademloze sluimer van het heel oude, van het zeer jeugdige. Haar zoon nam het nachtlichtje van tafel en belichtte haar slapend gezichtje. Het was schuldeloos, rein en zacht, als het gezichtje van een kind. Lang en aandachtig keek hij op haar neer.
‘Nacht mensie van me,’ fluisterde hij eindelijk, en glimlachte.
Hij zette het nachtlicht weer neer op het kastje en liep op zijn tenen de kamer uit.
Nog voor Johanna wakker was, reisde hij de volgende morgen af. Alleen. Hij wilde door niemand naar boord gebracht. Aletta stond op de stoep en keek het koetsje na. Toen zij eindelijk, toen het koetsje al lang rond de bocht van de Frederik-Hendriklaan verdwenen was, de buitendeur achter zich sloot en de gang inliep, waar Geertje, de werkster, aan
| |
| |
het dweilen was, verbaasde het haar, dat zij zich zo eenzaam voelde. Haar eenzaamheid op dat moment was zo diep, dat het bijna tot een lichamelijk lijden werd. Zij ging naar binnen, schonk zich een kop thee in en staarde naar de winterse tuin. Er was wat sneeuw gevallen en de mussendrinkbak was toegevroren. Enkele bessen fonkelden rood tussen het donkere loof van de hulsthaag. De lucht was donker grijs en ongemerkt begon het weer te sneeuwen. Zij keek op de klok. Het was half tien. Het verbaasde haar, dat Johanna nog niet op was, maar zij was te vermoeid, te eenzaam ook, om zich te bewegen.
Om tien uur kwam de oude vrouw beneden. Zij droeg haar paarse kamerjapon en haar haar was onopgemaakt. Zij ging in haar rotan stoel voor het raam zitten, keek naar buiten en zei tegen niemand in het bijzonder:
‘Het sneeuwt.’
Mijntje was binnen gekomen. Zij sneed de korstjes van twee dunne boterhammetjes, beboterde de sneetjes en strooide er kristalsuiker op. Daarna schonk zij thee in. Boterhammetjes en thee bracht zij naar de oude Mevrouw. Johanna warmde haar handen aan haar kop. Tegen Mijntje zei zij:
‘Mijnheer Charles zal het koud hebben op zee. Het is winter. Zie je wel, het sneeuwt.’
Maar de dikke Zeeuwse meid zei troostend:
‘Mijnheer zal in geen geval zeeziek zijn. Er is geen zuchtje wind....’
Johanna keek naar buiten in de doodstille melancholieke winterse tuin, en het was waar, de vlokken, die nu dichter en groter geworden waren, vielen bijna rechtstandig naar beneden: er was geen wind.
Van die dag af ging zij niet meer uit, zij kleedde zich niet meer, in haar paars wollen ochtendjapon bracht zij de dagen peinzend door. Alleen schreef zij iedere avond aan Charles, brieven, die de verwarring van haar geest verriedden, maar die alle begonnen met de woorden: ‘Mijn eigen
| |
| |
lieve jongen....’ Haar geest vertroebelde zich meer en meer. Vrienden en kennissen herkende zij niet meer of verwisselde zij onderling. Haar dochter bestond niet meer voor haar. Toen het zachter werd liep zij soms de tuin nog in, plukte wat violen of een enkele vroege roos, die tegen de achtergevel groeide, daar waar de muur verwarmd werd door de twee kachels, van de huiskamer en van haar slaapkamer. Die bloemen droogde zij in de Enkhuizer Almanak. Na een week sloot zij ze in de brieven naar Charles. Zij verloren haar kleur, dan nam zij Jopie's kleurdoos en probeerde de rozen rose te kleuren met de blokjes waterverf. Wanneer dat niet ging, hield zij er mee op en zond de bloemen zoals zij waren. Zij schreef in een handschrift, dat zij niet meer beheerste: ‘Het zijn bloemen uit onze tuin, maar zij verloren haar kleur en geur....’
|
|