| |
| |
| |
XVIII
Jopie had lang moeten wachten op de vervulling van Jantje's belofte. Dat was niet Jantje's schuld, maar de samenloop van de omstandigheden. Neef Cor was er namelijk in geslaagd om het benodigde kapitaaltje bijeen te brengen om ‘De Show’ te kunnen openen op de hoek van de Passage en het Buitenhof, boven Café Riche. ‘De Show’ was geen winkel en Nelly fungeerde natuurlijk niet als winkeljuffrouw, maar als ‘Dame de réception’. Wat niet wegnam, dat Aletta, die haar eerste twee bezoeken op Waringa-State had gebracht, opmerkte, dat zij zolang haar nicht haar waardigheid en haar standsgevoel vergat, niet met haar om wenste te gaan; waarop Nelly snikkend van drift terecht antwoordde, dat zíj althans haar familiegevoel had doen gelden, toen Alet, als gescheiden vrouw uit Indië komend, door heel Den Haag met de nek werd aangekeken. Was dat soms niet zo? Welke andere deur had zich voor haar geopend?
Met deze bittere woorden scheidden de twee nichten. Gedurende een klein jaar werden er geen Zondagse bezoeken meer gebracht aan de Obrechtstraat, hoezeer Johanna haar zuster ook missen mocht. Jopie en Jantje zagen elkaar dus niet meer, en, zoals kinderen zijn, dáchten zij ook niet meer aan elkaar.
Maar aan het einde van dat jaar verscheen Neef Cor op de Prins-Mauritslaan. Buiten gutste de regen langs de brandende lantaarn in sluiers van water; het dreunen van de golven tegen de brekers was tot in de huiskamer hoorbaar. Neef Cor was op de fiets, hij droop van de regen. Vanaf zijn snorren gutsten twee beekjes op zijn donkergroen wollen bouffante. Johanna droogde zijn overjas voor het vuur, en maakte hem een hete wijngrog met kaneel.
Hij vertelde met horten en stoten, dat tante Truu in de loop van de middag een beroerte had gehad. Zij was naar de kast gegaan om een karaf port te halen, waarschijnlijk om- | |
| |
dat zij zich al niet goed voelde. Met de karaf in haar hand was zij tegen de grond geslagen, de karaf in duizend scherven natuurlijk, wat zonde was, want het was een antieke karaf van geslepen kristal. Zo had Jantje haar gevonden. Phiep was toen de dokter gaan halen, die op de Laan-van-Meerdervoort woonde, net om de hoek. Zij hadden haar op de canapé gelegd, daar lag zij nu nog. De dokter dacht niet, dat zij de morgen zou halen; ook herkende zij niemand. Phieps tegenwoordigheid was een grote steun voor die arme Nelly geweest, maar een vreemde jongen was het wel, koud en gevoelloos zou men zeggen; maar hij was toch maar de enige geweest, die verlichting had weten te brengen in de toestand van zijn grootmoeder; zij leek rustiger nu.
Neef Cor bleef als uitgeput voor de kachel zitten. Hij haalde zijn pijp uit zijn zak en zonder zijn tante te vragen of het veroorloofd was, pafte hij zijn pijpje aan. Aletta vond het ongemanierd en vies, en toch verbaasde zij zich plotseling over de dorheid van haar hart. Het lijkt wel, of ik geen gevoel meer heb, dacht zij. Maar wat zijn al deze mensen mij? Cor trok aan zijn pijp, zodat het vuur in de kop opgloeide en weer doofde en zei peinzend:
‘Nelly huilt zo, en ik vind het vreselijk om een vrouw te zien huilen.... Dan voel je je zo beroerd....’
‘Ik zal wel met je mee teruggaan, jongen,’ zei Johanna stil. ‘Deze dingen gebeuren nu eenmaal bij iedereen....’
Zij peinsde over de leegte, die het sterven van Truu in haar leven zou achterlaten. Zij zagen elkaar weinig, maar men wist elkaar op korte afstand, en zelfs dát was een warmte, een troost. Men had zoveel gemeenschappelijke herinneringen, een samen doorgebrachte jeugd; dat bindt. Men wist zoveel van elkander af, kende de geheime bronnen van elkanders gevoelens; er bleef dan weinig meer te verklaren.... Dan aanvaardde men wederzijds, dat het leven zó met je handelde en niet anders.... Men begreep en vergaf. Truu.... een deel van jezelf daalde met je zuster ten grave. Een brok leven werd uitgewist; niemand herinnerde zich
| |
| |
nu meer, hoe de seringen konden bloeien in het ouderlijk huis op Loosdrecht; niemand zou nu meer weten, hoe zij als zeventienjarige kinderbruid gehuild had op de loopplank van het zeilschip, dat naar Indië zou varen. Niemand zou er ooit meer over peinzen, hoe zij vroeger haar goudkleurige pijpekrullen draaide om een krullestok, niemand zou meer weten, hoe haar eerste rose tulen baljurk, waarmee zij gedanst had op het bal bij de burgemeester, er had uitgezien. Door Trude's dood zouden al deze dingen worden uitgewist; een eenzaamheid te meer. Een laat, en thans onherroepelijk verzinken van eigen jeugd.
Zij zei moeilijk:
‘Ik zal Jansje zenden om Dirk te zoeken. In de keuken weten zij misschien, waar hij is. Je kunt in deze natte kleren niet weer door de regen, jongen.’
Het wachten tot men de hoefslag van het paard op de keien voor het huis hoorde, leek eindeloos. Men zweeg. Cor trok aan zijn pijpje, Aletta pookte met een nerveus gebaar telkens weer de kachel op. Jopie dacht aan Jantje, hoe vreselijk het moest zijn je grootmoeder te zien sterven, en al die huilende volwassenen om je heen te hebben staan. Jantje zelf zou misschien ook wel moeten huilen; bij de gedachte aan huilende Jantje schoten haar eigen ogen vol tranen. Zij zag op eenmaal zijn smal bruin snoetje van Indisch jongetje; zij wist, dat hij ongelukkig was, niet nu, maar altijd.
Dan zei Cor:
‘Het is misschien goed, dat alles zo gelopen is.... Zij had dezelfde kwaal als die ongelukkige tante Sientje.... de dokter sprak al van operatie; dat wordt haar nu tenminste bespaard.’
‘Ik hoor het koetsje....’
‘Dan hebben ze Dirk tenminste gevonden.... Ik zal mijn jas vast gaan aantrekken....’
Dan was er het zenuwachtige heen en weer geloop van volwassenen, die een dringende aangelegenheid graag nog wat zouden uitstellen, maar niet wisten hoe.
| |
| |
‘Kom je nu?’
‘Ja, Ma, dadelijk; ik zoek mijn mof....’
‘Het paard kan niet wachten in de regen....’
‘Ja God, Ma,.... ik kan toch niet heksen....’
‘Schiet toch op....’
‘Waar is Cor nu weer?....’
‘Die is vast naar het koetsje; kom toch....’
Dan eindelijk de buitendeur, die in het slot viel.
Johanna's zuster stierf in de nacht. Johanna was het, die met een zacht gebaar van haar hand Trude's ogen sloot. Tot weerziens zuster. Ditmaal kwamen de neefjes niet, zoals bij het overlijden van Oom Poes het geval was geweest, op de Prins-Mauritslaan logeren. Men wilde geen diensten vragen, waar men er niet zeker van was, dat deze ingewilligd zouden worden. Men wilde geen diensten aanbieden, die misschien afgewezen zouden worden. En was Phiep eigenlijk niet op een leeftijd gekomen, dat hij zijn grootmoeder, op wie hij leek, naar haar laatste rustplaats kon begeleiden? De jongen was zo kalm, zo evenwichtig, zo wijs voor zijn jaren; ouder leek hij dan Cor, die in de treurige beslommeringen van het sterfhuis zijn hoofd verloren had, en niets deed dan huilen.
Men bleef op een afstand, men stond op zijn standpunt, men wachtte af, wat de tegenpartij zou doen. Maar de atmosfeer van rouw stemde tot zachtheid, tot mildheid. Hoe had men ook geen medelijden met Nelly kunnen hebben; haar gezicht was onherkenbaar van het huilen.
- Nooit zou zij over dit verlies heenkomen, snikte zij.
Binnen de zes maanden werd bruiloft gehouden; Jopie zou bruidsmeisje zijn. Grote gebeurtenissen laten zich niet stuiten in haar loop. De huur van de Obrechtstraat werd opgezegd, de sombere massieve meubels verkocht, ‘De Show’ gelukkig gesloten. Nelly trouwde niet in het wit. Zij koos marine-blauwe zijde, en haar bruidsbouquet bestond uit rose anjers. Cor droeg een rose anjer in zijn knoopsgat. Zij
| |
| |
gaven een intiem déjeuner in hun nieuwe woning in Leiden, dicht bij de Singels, een heel licht huis met grote tuin, die achter een uitzicht gaf op de weilanden. Ook de twee neven, Jan en Phiep, waren meeverhuisd naar de oude Sleutelstad en zouden nu voortaan dáár het Gymnasium en de Christelijke H.B.S. bezoeken. Phiep droeg op de bruiloft zijn eerste lange broek, Jantje een wit matrozenpak met donkerblauwe kraag. Phiep werd na de dood van zijn grootmoeder eigenlijk al als volwassene beschouwd; Jopie en Jantje aten tot hun grote vreugde aan een tafeltje apart. Er waren een uitgebreide hors-d'oeuvre, een pastei met kippenragout, een rollade met doperwtjes en spersieboontjes, een taart van witte glacésuiker met geconfijte viooltjes en zilveren balletjes. Er was witte en rode wijn en bij het dessert champagne. De gasten werden vrolijk en opgewonden; men plaatste enige gewaagde grapjes op het bruidspaar die met veel ‘ssjjt’ en zenuwachtig gegichel weer halverwege werden gedoofd om de kinderen en om de rouwtijd, waarin men nog steeds was. Ook Jopie en Jantje hadden een glas champagne gekregen om op het bruidspaar te klinken, en toen Jantje eindelijk ieder gevoel van realiteit had verloren, en hij er tòch zeker van was, dat de grote mensen hun bestaan waren vergeten, fluisterde hij zijn nichtje in het oor:
‘Ik heb wat voor je....’
‘Wat dan?’ vroeg zij nieuwsgierig, denkend aan een extra bonbon, aan een gesuikerd viooltje van de taart.
‘Je weet wel, ség. Wat je me toen gevraagd hebt.’
‘Nee; wat bedoel je?’
Dieper boog hij zich naar haar over, tot zijn mond vlak bij haar oortje kwam:
‘Je weet wel, het portret van je vader....’
Zij zweeg. Bijna speet het haar, dat zij er toen om gevraagd had. Waarom juist nu, nu zij in Jantje's gezelschap alle nare dingen vergeten was?
Dan vroeg zij aarzelend, plotseling ernstig en heel triest:
‘Waar heb je het dan? In je zak?’
| |
| |
‘Nee, joh; dat durfde ik niet. Ik heb het boven in mijn kamer, onder mijn matras....’
‘Hoe.... hoe ziet hij er uit?’
‘Nou.... hè.... gewoon hè? Hij heeft een heel lange snor. Met punten. Tante Let staat er ook op.’
‘Staat zij er ook op?’
‘Ja.... Ik heb tante Nel horen zeggen, dat het hun verlovingsportret was. Voor de familie in Holland, zei tante Nel.’
‘Is.... is hij mooi om te zien?’
‘Hoe weet ik dat nou, sufferd. Een man is toch nooit mooi. Alleen vrouwen zijn mooi. Jij bent mooi....’
‘Doe niet zo idioot. Ik ben helemaal niet mooi.’
‘'t Is welles. Tante Nel zei het zelf. Toen ze dacht, dat ik het niet hoorde. Tante Nel denkt, dat ik verliefd op je ben. Dat zei ze tegen Oom Cor. Maar ze zei ook: Alet zal nog last genoeg met dat kind krijgen. Zo lelijk als ze was als baby, zo mooi belooft ze te worden als jong meisje. Dat zei ze. Nu zie je zelf.’
‘Onzin’, zei het kleine meisje. Maar heimelijk was ze gestreeld, dat Jantje haar mooi vond, en dat tante Nel blijkbaar dacht, dat Jantje verliefd op haar was.
‘Ik denk, dat mijn vader heel mooi is,’ zei het kleine meisje dromerig en draaide één van haar blonde vlechten om haar hand.
‘Hoe oud ben jij?’ vroeg Jantje.
‘Bijna elf.’
‘Ik ben vijftien.’
Zij glimlachten, maar er was iets stroefs in hun verhouding gekomen, dat zij niet te verklaren wisten. Jopie dacht opeens, dat hij al heel oud was; hij ging naar de H.B.S. Hij zat al in de derde klas en hij had natuurlijk allemaal grote vrienden, sommigen nog ouder dan hij, die haar natuurlijk maar een flauw schaap zouden vinden. Maar al die maanden - peinsde zij verder - heeft hij aan me gedacht, en hij heeft dít gedurfd. Hij heeft het portret van mijn vader uit de
| |
| |
portrettenlade gekaapt, en als ze het merken.... als ze het merken.... Zij probeerde zich in te denken, wat er gebeuren zou, wanneer tante Nel ontdekken zou, dat het portret ontbrak. Iets heel ergs in ieder geval, peinsde zij geresigneerd, want dan begrijpen ze direct, dat hij het voor mij gedaan heeft, en ze houden niet van Jantje en ook niet van mij. Toen de grote mensen na het dejeuner de tuin waren ingegaan, en nog slechts enkelen bleven dralen op de canapé en de fauteuils fluisterde Jantje:
‘Kom mee!’
Samen renden zij de trap op. Dan nog een trap, tot zij op een zolder kwamen. Het was heel stil op die zolder: voor het dakraam zwaaide de top van een pereboom heen en weer tegen een strak-blauwe hemel en op het dak krabbelden, onzichtbaar, de pootjes van vogels, die hun nesten aan het bouwen waren. Het was de zolder van een nieuwgebouwd huis, het hout was nog blank en rook naar hars, het licht was er warm en donkergoud van kleur als op enkele interieurs van oud-Hollandse meesters. Zij liepen nu op hun tenen, niet uit angst om door de grote mensen gehoord te worden, maar uit eerbied voor het licht, uit eerbied voor de geuren van het hout, uit eerbied voor de vreemde pure atmosfeer van een ruimte, waarin nog bijna geen mensen hadden geademd, die nog bijna geen stemmen had weerkaatst, alleen het gekoer van wat grijze duiven. Jantje deed een deur open en zij kwamen in een zolderkamer met een schuin dak onder binten. Er stonden twee smalle ijzeren bedden, een kast met boeken en een wastafeltje met lampetkan en kom.
‘Dit is de kamer van Phiep en mij,’ fluisterde Jantje. ‘Het is fijn hier.... Als je je hoofd uit het raam steekt zie je de bollenvelden en een molen.’
‘Zijn dat jouw boeken?’
‘Nee. Ik houd niet van boeken. Kun je een geheim bewaren?’
Het kleine meisje knikte.
| |
| |
‘Zul je het nooit tegen iemand zeggen?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Goed. Dan zal ik je laten zien, wat ik gemaakt heb....’
Jantje knielde neer op de grond en trok een grote houten doos onder zijn bed vandaan.
‘Wat denk je wel dat daar in zit?’
‘Hoe weet ik dat nou?’
‘Raden!’
Maar hij was zelf te ongedurig om op haar antwoord te wachten.
‘Kijk, moet je sien, sèg....’
Voorzichtig lichtte hij de deksel van de doos:
‘Kijk eens wat een fijne....’
In zijn handen lag een kleine viool. Hij liet zijn vingers over de snaren glijden en zachte trillende muziek, zonder rhythme of wijs trilde door de kamer.
‘Mooi hè?’
‘Ja,’ fluisterde het kleine meisje en haar ogen werden rond van eerbied: ‘Maar wat is het?’
‘Weet je dat niet, sufferd? Dat is een viool.’
‘Heb je die gemaakt? Kan je dat dan?’
‘Dat zie je toch.’
Hij nam een strijkstok uit de doos en gleed er mee over de snaren. Weer zong een zachte, klagende toon, zo teder, zo liefelijk door het vertrek, waar het zelfde gouden licht hing als op de zolder.
‘Houd jij van muziek?’ vroeg Jantje.
‘Ik weet niet,’ zei het kleine meisje en voelde zich vernederd en dom. ‘Ik heb nog nooit echte muziek gehoord, wél een draaiorgel.’
‘Ik eigenlijk ook niet,’ bekende Jantje aarzelend: ‘Tante Nel wil het niet. Die zegt, dat muziek onzin is, en dat ik werken moet voor mijn eindrapport, maar ik zal wel blijven zitten van het jaar,’ voegde hij er somber aan toe. Schuw en aandachtig nam hij haar met zijn vreemde schuinstaande ogen op:
| |
| |
‘Maar je hoeft geen muziek te hóren.... Alles maakt muziek.... Luister maar.... Hoor je wel... De duiven op het dak maken muziek, en de wespen tegen het raam en de wind door de bomen.... Dat kunnen ze je niet verbieden.... en op de Obrechtstraat hoorde je heel dikwijls de zee en je zag haar nooit.... Ik had aan Oma een viool gevraagd voor mijn verjaardag.... Oma had haar mij wel gegeven, maar het was te duur. En toen stond er in de Kikeriki een voorbeeld van hoe je haar zelf kon bouwen.... Mijnheer van Houten heeft me er hout voor gegeven en hij heeft me ook wel geholpen, maar het meeste heb ik toch zelf gedaan.... maar de strijkstok is van hem....’
Weer gleed zijn mager bruinig jongensklauwtje over de snaren:
‘Mooi, hè? Echt spelen kan ik niet, maar als je dít doet is het eigenlijk al prachtig, met de wind of de zee.... En als je zó doet dan tokkelt het.... Hoor je wel.... Net als wanneer het regent op de kastanjebladeren van de Scheveningse Weg. Je vindt het toch niet gek?’
‘Nee,’ fluisterde het kleine meisje. ‘Helemaal niet.’
Hoe had zij ooit aan Jantje kunnen zeggen, dat hij een nieuwe mogelijkheid voor haar openlegde. Dat was dus mogelijk? Je kon verlangen naar iets, naar Sorghvliet bijvoorbeeld, en dan kon je zelf kleine stukken van dat verlangen oproepen, zodat zij bij je terugkwamen, ook al kon je er zelf niet heen gaan? Dat kon dus? En opeens moest zij denken, en zij wist niet waarom, aan dat grote schilderij van het blauwige meer, dat op de schoorsteen in de kamer van Jootje Goedkoop gehangen had, en waar die gezichten op gedreven hadden als vreemde bloemen; ja, en toch anders.... heel anders. Maar wat had dat met Jantje te maken en met die hele zachte zinggeluiden, die uit dat donkere doosje kwamen? Zij was op het bed gaan zitten en leunde met haar hoofdje tegen de houten muur. De stilte lag om de twee kinderen heen en werd alleen onderbroken door de zachte geluiden van op dakpannen krabbelende vogels, het zuchten
| |
| |
van de wind in de top van de pereboom; heel in de verte sloeg ijl en zilverig een torenklok vier heldere slagen.
Jantje deed de viool in de doos terug:
‘Je zegt het aan niemand? Ook later niet?’
En het kleine meisje zei plechtig:
‘Dat zweer ik je.’
Weer gleed hij op de grond en schoof de houten doos onder zijn bed terug. Hij bleef langer geknield dan nodig was. Toen hij opstond stond zijn gezicht strak, bleek van opwinding, met fel en schel de scheve groene ogen. In zijn hand hield hij een zakdoek. Maar het was geen gewone zakdoek. Die zakdoek was ergens zorgvuldig omheen gevouwen. Jantje legde zijn hand op Jopie's schouder.
‘En hier is, wat je me gevraagd had. Je weet wel. Er zijn er twee. Eén grote harde met tante Let en je Pa erop, en dan nog een gewone, waar je Pa tussen alle anderen in zit.’
Al het bloed trok weg uit het meisjesgezicht tegenover hem. Hij zei schor:
‘Je moet niet zoveel over die dingen piekeren. Ze piekeren heus niet over jou. En kijk nou maar niet. Neem ze maar mee, maar zorg er voor, dat tante Let ze niet vindt. Want dan krijg ik op mijn donder.’
Jopie tilde de rose rok van haar partijjurk op om bij de zak onder haar onderjurk te komen. De jongen kreeg een kleur, schaamde zich diep en staarde het raam uit:
‘Klaar?’
‘Wacht even....’
‘Schiet op, sufferd.... als ze ons hier vinden.... nou.... dan zwaait er wat....’
Naast elkaar liepen zij de stille zolder weer over. Hij had graag haar hand genomen: hij durfde niet. Ik lijk wel gek, dacht hij, en bij de zoldertrap gekomen stak hij zijn tong tegen haar uit. Stikkend van het lachen holden ze op hun tenen de trap af.
|
|