| |
| |
| |
XVI
De in Augustus 1914 uitgebroken wereldoorlog maakte een hiaat in de correspondentie tussen Johanna en Charles. Meer dan een jaar bleef men zonder berichten. Van het nakomen van Eva kon voorlopig natuurlijk ook geen sprake meer zijn. Men wachtte af. Soms kwamen er, geheel onverwacht, zendingen uit Indië, die via vele omwegen Den Haag wisten te bereiken. Eenmaal waren het twee Australische hammen, die naar ananas smaakten, een andere keer waren het twee enorme hutkoffers, de ene met thee, de andere met koffie. Charles vergat zijn moeder niet, maar brieven kwamen er bijna niet meer; hield de censuur deze soms in? Ook Eva kreeg weinig of geen bericht van haar verloofde, minder nog dan Johanna. Zij kon zich echter nog steeds als zijn verloofde beschouwen; zijn ring flonkerde nog steeds om haar vinger en de rente van Charles' kindsdeel werd nu op zijn verzoek door Johanna aan Eva's ouders uitbetaald, tot verontwaardiging van Aletta, die vond, dat haar broer zijn familie op schandelijke wijze te kort deed. Door eindeloze discussies, die meestal eindigden in een driftige huilbui en hartstochtelijke verwijten, probeerde zij haar moeder te overreden deze geldzendingen te staken. Niets had de oude vrouw er toe kunnen dwingen tegen de rechtmatige wensen van haar zoon in te gaan. De geldzendingen gingen door, maar zelden of nooit werd Eva meer op de Prins-Mauritslaan uitgenodigd, daar Aletta gedreigd had ‘dat mens eens en voor altijd de waarheid te zeggen’ omdat ‘een fatsoenlijke vrouw geen juffrouw kon ontvangen, die zich onderhouden liet.’ Sindsdien sprak zij in de familiekring over ‘Charles' maintenée’.
Johanna luisterde zelfs niet naar haar, Johanna's gedachten zweefden elders, elders, daar waar geen Bruno ooit bestaan had, daar waar geen Aletta haar meer bereiken kon. Maar haar zonnige, liefelijke geest verduisterde, nu de dreiging,
| |
| |
die zij zolang over haar gezin had voelen huiveren, bezig was zich meester te maken van geheel Europa. Zij aarzelde nu vóór zij de bladzijden van de ‘Illustration’ en de ‘Londen News’ opensloeg, want hoewel haar ogen zich, oudergewoonte, niet richtten op de beelden, die zij vertoonden, maar op de landschappen, die áchter deze tijdschriften opdoemden in wemelende verten, kon toch onverwacht, een beeld zich losmaken en naar voren springen en de wereld beschuldigen op een intenser wijze nog dan Johanna dit sedert lang had gedaan. Het beeld van een dode Engelse soldaat met open ogen, hangend in het prikkeldraad der Belgische slagvelden, bleef haar lang bij. Zij dacht, dat er in Engeland ergens een moeder moest leven, die gedoemd was tot het zien van deze dode zoon, tot in aller eeuwigheid nu tot de verstarring van dit verschrikkelijk lijden veroordeeld; een zoon, die zijn moeder voortaan aanzag met de verschrikkelijke, lege blik van een ten dode toe gemartelde, zoals Agaath haar tot in aller eeuwigheid zou blijven aanzien met de verschrikkelijke, lege blik van een, met voorbedachten rade tot de waanzin gedrevene.
Het was hetzelfde. Het was dezelfde nameloze ontzetting, die zich steeds weer op monotone wijze herhaalde, maar waar lag de kracht, die mannen als Bruno en Hindenburg opzweepte tot hun misdaden? Niet in henzelf. In het masochisme der volkeren van Europa, waar ook zij met haar kleine gezin deel van uitmaakte. In de langzame verrotting der kernen, de overal uitbrekende verrotting ener te oude civilisatie. Johanna vreesde zeer. Niet meer voor zichzelf. Zij wist, dat zij aan het einde van haar leven gekomen was. Zij vreesde voor haar kleinkind.
Op een Zaterdagavond zei Johanna opeens:
‘Wat een afschuwelijke man....’
‘Wie bedoel je, Ma?’
‘Ik weet niet, wie het is, maar het is een verschrikkelijk gezicht....’
| |
| |
Zij schoof haar dochter de opengeslagen ‘Illustration’ toe: ‘Die daar bedoel ik....’
Onder op de bladzijde van het wereldnieuws stond een groep Italiaanse arbeiders, die een nieuwe politieke partij hadden gesticht. In het midden stond hun leider, breed in de schouders, machtige onderkaak in kaal, hysterisch volksgezicht met sombere wilde ogen.
‘Die daar bedoel ik,’ herhaalde Johanna en legde de top van haar wijsvinger op het gezicht van de fascistenleider.
‘Wat kan het je schelen, Ma? Het is de een of andere Italiaanse oproerkraaier....’
‘Hoe heet-ie ook weer?’
‘Eens kijken.... Mussolini.... Benito Mussolini....’
Lusteloos schoof Aletta het blad van zich af:
‘Zij moesten zulk soort plebejers niet in de krant zetten. Hoe minder aandacht er aan die volksbewegingen wordt geschonken, hoe beter....’
Johanna bladerde verder. Hier was weer één van die gezichten, waardoor het kwaad zich manifesteerde.... een nieuwe beurse plek, van waaruit de verrotting van de aardbol weer verder om zich heen zou grijpen. De aarde was rond. Als een vrucht hing de aarde in het heelal. En was klein. Ja, als een kleine vrucht was de aarde, een wormstekige vrucht, en een man als dit was een worm, die zich van de kern uit naar buiten gevreten had, en die nu zijn weerzinwekkend masker van wurm aan de oppervlakte vertoonde, en die verder om zich heen zou vreten en verder, tot er niets dan verwording en verrotting rond hem overbleef. Ja....Het was vreemd. Wanneer je oud werd, zag je de dingen zo duidelijk. Vroeger was het anders. Toen had zij in haar bekrompenheid gedacht, dat alleen Bruno zo was, Bruno, ja, en ook Aletta. Arme Aletta.... Maar nu vreesde zij hen niet meer, persoonlijk althans niet meer, omdat zij hen alleen maar kon zien als symptomen, ziektesymptomen van een soort walglijke huidziekte, waaraan geheel Europa te gronde dreigde te gaan. Zie, zij was altijd bang geweest voor
| |
| |
Bruno's gezicht, maar dát gezicht in zijn ascetische wreedheid was slechts een voorloper geweest van dit verschrikkelijke gezicht van een Italiaans hoefsmid, quintessens van alle kwaad, die, daar was zij zeker van, Europa ten verderve zou leiden.
De hallucinerende kracht van dit Italiaanse arbeidersgezicht bleef haar bij. Zij vergat het niet, zij voelde het als een duistere dreiging om haar heen. Zij vermeed het om er naar te kijken. Kwam zij het de volgende weken weer in de bladen tegen, dan sloeg zij snel de bladen om:
‘Die vreselijke man staat er weer in....’
‘Wie?’
‘Die bandietenleider, je weet wel....’
‘Mussolini? Het schijnt, dat hij een grote aanhang krijgt...’
‘Hij is slecht.... Dat is een slechte man.’
‘Doe toch niet zo bespottelijk, Ma. Als je nu nog in Italië woonde.... Wat kan het je schelen.... Je doet zo overdreven de laatste tijd....’
Op een nacht echter gilde Johanna in haar slaap. Zij gilde zo lang en aanhoudend, dat Aletta toegesneld kwam vanuit haar kamer.
‘God, Ma.... wat is er dan?’
‘Wie... waar? Ma dan toch, ach God, Ma dan toch.... droom je? Wat scheelt er aan? Ben je ziek?’
‘Zie je hem niet? Daar zit hij.... en loert naar binnen.... en dreigt.’
‘Maar waar dan?’
‘Daar.... daar....’
‘Ik zie niets....’
‘Kom hier.... houd je hoofd laag.... Zo.... ja.... Kijk dan.... Dáár.... Dat is 'm, die vreselijke man.... die Mussolini....’
‘Maar Ma.... heus, je droomt.... Het is niets.... Het is de schoorsteen van het huis aan de overkant.... Het is volle maan.... daardoor lijkt het misschien groter en donkerder dan anders....’
| |
| |
‘Ja.... nu je het zegt, zie ik het ook.... Ik moet gedroomd hebben, wat vreemd.... Ik droom anders nooit....’
Haar dochter rilde. Haar blote voeten stonden gekrampt op het zeil, maar het was niet van de koude, dat zij huiverde.
‘Heb je het koud, kind? Ik schaam mij, dat ik zo mal heb gedaan. Ga maar gauw terug naar je bed....’
‘Er is toch echt niets, hè Ma?’
‘Wel nee, kind. Wat zou er zijn?’
‘Je bent zo vreemd de laatste tijd....’
De oude vrouw, in het donker van dit nachtelijk uur, en nog bevend van een wegtrekkende vrees, fluisterde:
‘De wereld is zo verschrikkelijk geworden, kind.... Die oorlog.... ik maak mij zorgen....’
‘Holland is buiten de oorlog gebleven, Ma.... Dank zij De Savornin Lohman....’
‘Ja.... ik weet het.... Ga nu terug naar bed. Je rilt van de kou. Slaap wel, m'n kind, en vergeef je oude moeder haar dwaasheid.’
Maar sindsdien zei zij soms peinzend, en staarde met haar steeds smaller, steeds liefelijker wordend gezichtje van het héél oude, het raam uit, waar de gevels van de Bentinckstraat opdonkerden aan de overkant:
‘Hij was er weer vannacht.... Hij dreigde.... Hij stond daar, op het dak.... en hij dreigde....’
‘Welnee, Ma.... Je weet toch, dat het de schoorsteen is van het huis van De Wit....’
‘Ja.... het is de schoorsteen.... natuurlijk, dat weet ik ook wel.... Maar hij was het toch.... en hij dreigde.... met dat griezelige gezicht van 'm, hij dreigde de wereld....’
Ook in andere dingen vervreemdde zij van het gewone leven. Zij ontkende het bestaan van haar dochter om tot een vorm van levensblijheid te komen, die haar noodzakelijk was, en die door Aletta's benauwende melancholie werd verstikt. Toch voelde zij ook als een fijne pijnlijke vishaak in haar vlees haar eenzaamheid, die erger en vlijmender was
| |
| |
dan eenzaamheid alleen. Dan kon het gebeuren, dat zij tegen haar zuster Trude zei:
‘Aletta laat mij tegenwoordig wel erg veel alleen. Middag na middag gaat zij uit, en zij komt pas heel laat thuis. Als het kind er niet was om een oude vrouw wat op te vrolijken....’
Maar Aletta ging nooit uit. Aletta had haar moeder veroordeeld tot deze ontzettende inkerkering à deux. Zij verliet haar moeder geen ogenblik, zomin als een kat de door haar verwonde vogel verlaat al was het maar met haar blik. Aletta loerde op Johanna. Zij loerde op het ogenblik, dat zij de oude vrouw er toe zou kunnen dwingen haar testament te veranderen ten voordele van haar, ten nadele van het kind. Het móést. Goedschiks of kwaadschiks moest die kindswordende oude vrouw er toe gebracht worden het kleinkind te onterven. Zij moest Johanna in haar macht hebben, dag en nacht.... En toch ontsnapte Johanna aan die wrede waakzaamheid van roofdier. Aanwezig werd zij volkomen onbereikbaar. Zij zag en hoorde Aletta niet meer, en zelfs dát kon haar dochter haar niet verwijten, want op iedere vraag, die haar gesteld werd antwoordde de oude vrouw als een gehoorzaam kind, onderworpen en braaf:
‘Ja, kind.’
‘Nee, kind.’
‘Goed, kind.’
‘Dank je, kind.’
Maar deze antwoorden waren volkomen automatisch; Johanna wist niet, dat zij ze gaf. Johanna wist niet meer, dat haar dochter in de kamer was. Zolang haar kleinkind niet van school thuis kwam, huiverde de oude vrouw daar ergens tussen rede en vergetelheid; tegen vieren ging zij voor het raam staan, schoof de vitrage wat op zij, en wachtte. Wachtte op de thuiskomst van Jopie, die altijd wel wát te vertellen had, dat de eentonigheid der dagen brak. Pas dan keerde zij terug in de gewone wereld, zag zij haar dochter met opgetrokken knieën, voeten op de sport van haar stoel, zitten
| |
| |
staren in het vuur of 's zomers in de dode kachel. Dan kon zij zeggen:
‘Hé, ben jij ook weer thuis?’
Zij zei het lachend, een beetje spottend, want eigenlijk wist zij best, dat Aletta niet weg was geweest. Maar soms.... was het aardig.... even te plagen.... Bovendien.... zij had haar niet gezien; wie kon dus bewijzen, dat zij niet uit was gegaan?
Deze oude vrouw, die een mensenleven lang weerstand geboden had aan de verleiding tot een somberheid, die haar overal omringde en die zich aan haar opdrong, wendde zich nu naar de blijmoedigheid van anderen om niet helemaal in melancholie te verzinken, waar zij niet meer tegenop gewassen was. Er was het kind. Er was Mijntje, de Walcherse meid in haar nonchalante evenwichtige vrolijkheid van goed gevoede, goed verdienende boerenmeid, die zowel het kind als de oude vrouw bekoorde. Johanna gaf zich rekenschap van Mijntje als van een levende, lievende tegenwoordigheid, die haar noodzakelijk geworden was. Zij begon met Mijntje te raadplegen over huishoudelijke dingen, die haar te zwaar begonnen te vallen, daarna vroeg zij de meid naar haar ouders, haar broers en zusters, het leven op Walcheren. Zij werd inschikkelijk voor haar wensen; men at vroeger, opdat Mijntje's uitgaans-avonden langer konden duren. Dineerde men eerst om half zeven, daar werd het etensuur verzet tot zes uur, half zes, daarna tot vijf uur. Zij gaf geld voor een nieuwe japon, voor wat gebakjes, voor een korte reis naar Zeeland, en zij genoot wanneer Mijntje's gulle boerenlach, zonder vrees voor de jonge mevrouw, opschalde door het huis. Zij genoot van die lach, van de grapjes, die de meid vertelde en die zij niet meer begreep, maar die kennelijk de bedoeling hadden om haar aan het lachen te maken. Dan lachte de oude vrouw en was dankbaar voor deze late blijmoedigheid, die haar levensavond verhelderde. Beiden ontkenden zij de tegenwoordigheid van Aletta; Mijntje uit een volkse antipathie, die zowel schamper als
| |
| |
revolutionnair was, en Johanna uit die vreemde negatie van alles, waar zij nu in haar laatste levensjaren niet meer tegenop gewassen was.
Zo ging de oorlog voorbij en liet in Jopie's herinnering een onsamenhangende verzameling van beelden achter: de school, die verplaatst werd naar het houten noodgebouw in de Van-den-Eyndenstraat: paarden, die vastgebonden stonden aan de banken van het Frederik-Hendrikplein: het maken van papieren ballen om de kachels mee te stoken: Johanna's trotse besluit ‘in dit huis wordt niets klandestien gekocht. Alles wat buiten de bonnen valt is aan het volk onttrokken.’
‘Het volk. Het volk,’ hoonde Puk-Struk, ‘alsof het volk rechten heeft. Je laat je hoofd op hol brengen, Ma, door die intrigant van een meid.’
Maar Jopie was trots op haar grootmoeder en Johanna bleef bij haar besluit. Er werd niets klandestien gekocht, ook geen steenkolen en hout, hoewel het leidingwater bevroor in de buizen. Zo ging de oorlog voorbij en er kwam een brief van Charles, dat hij op het punt stond om voor een maand of drie naar Holland te gaan. Voor Johanna was dit een laatste zegening, een laatste volledig genoten geluk. Maanden van te voren kocht zij reeds kleine geschenken voor hem, die zij verstopte in haar linnenkast, niet omdat zij de kleine uitgaven verborgen wilde houden voor Aletta, maar omdat zij deze kleine vreugden niet vertroebeld wilde zien door schampere opmerkingen. Zij was hem niet van boord gaan halen ditmaal. Zij wachtte hem thuis op in haar rotan leunstoel voor het venster, dat uitzicht gaf op de tuin.
Puk-Struk was naar het station gegaan en Jopie stond voor het raam uit te kijken of het koetsje, dat óm het middenpad moest rijden, nog niet aankwam van de Frederik-Hendriklaan. Zij was nu een lang uitgeschoten, lichtblond meisje van elf, tenger, hoewel van het ziekelijke van vroeger heel weinig meer over was. Ook het sombere, tragische van
| |
| |
het vroegere kindergezicht had zich verzacht tot een spottende melancholie. De ogen waren groot en glanzend onder zware wenkbrauwbogen, de mond te klein met een scherp ingetekende cupidoboog, de neus fijn en klassiek met nerveuze, beweeglijke neusvleugels. Het haar, in het midden gescheiden en door een kettinkje van bruin houten kralen bijeen gehouden, viel in twee steile blonde vlechten tot bijna op haar knieën. Haar loop en de trotse houding van haar kinderlijfje verrieden de hoogmoed der Waringa's. Zij zou mooi geweest zijn, misschien, maar er was iets in het té brede gezicht, in de te fijn gearticuleerde handen, dat op een latente wreedheid wees, op een roekeloosheid, waar het het behartigen van eigen belangen betreffen zou.
‘Daar is het koetsje, Oma.’
De oude vrouw zei door een floers van tranen:
‘Oom Charles zal je wel groot geworden vinden, m'n kind.’
Maar zij stond niet op, ook niet toen zij het rijtuig zag stilhouden voor het raam van de salon. Dirk sprong van de bok, hield het deurtje open. Twee figuren stapten uit; zij hoorde de huissleutel in het slot. Haar handen beefden, de kamer draaide in een weemakende dans om haar heen. Even was zij zo benauwd, dat zij dacht te sterven zonder hem in haar armen te hebben gedrukt. Zij beheerste zich om zijn thuiskomst niet te bederven, zijn vreugde over hun weerzien niet te dempen. Maar pas toen zij hem, glimlachend, voor zich zag staan, stond zij op, wankelde een paar passen naar hem toe; hij ving haar in zijn armen op. Zijn stem, schor van ontroering, lachte boven haar hoofd:
‘Mensie, je keek als een kip....’
Maar zij lachte en weende tegelijk:
‘Mijn lieve, lieve jongen, ben je daar eindelijk? Ik heb zo verlangd, zo verschrikkelijk verlangd. Het was zo lang ditmaal.... Ik word oud, m'n jongen. Soms dacht ik, dat wij elkaar nooit zouden terugzien.’
| |
| |
‘Kom,’ zei hij. ‘Je moet flink zijn, mensie. Wat is dat nou? Je bent altijd zo'n oude taaie geweest....’
Hij bracht haar terug naar haar stoel. Zij wisten niet wat te zeggen, zij zeiden maar wat, korte onsamenhangende zinnen, die een uitlaat waren voor de storm van tederheid in hun harten, voor de smart over een achteruitgang, die zij bij de eerste blik in elkaar hadden waargenomen en die zij nu, ieder voor zich, zochten te ontkennen en terug te nemen.
‘Prettige reis gehad?’
‘Uitstekend, uitstekend.’
‘Alles naar wens in zaken?’
‘Voortreffelijk, Maatje.’
‘En de gezondheid?’
‘Best.... best.... we worden een dagje ouder.... En is dat nu mijn nicht? Zij is lang geworden.... grote meid....’
‘Zij is elf....’
Wat is zij verschrikkelijk oud geworden, en zo weerloos, dacht hij in een opwelling van smart. Het is goed, dat ik gekomen ben, zij zal niet lang meer leven.
‘Ik ga me eerst even opfrissen, Mamaatje. Het was benauwd in de trein. Koud en benauwd.’
Hij gaf zowel zichzelf als de oude vrouw, die zijn moeder was, de tijd om zich te beheersen. Hij waste zich met koud water, bette zijn voorhoofd met eau-de-cologne. Voor het raam van het kabinet stond hij lang zijn nagels schoon te maken, te vijlen en te poetsen. Hij keek de Paulus-Buysstraat in, waar net de gemeenteschool uitging; de kinderen holden schreeuwend van links naar rechts. Holland.... hoe vreemd en hoe onwezenlijk was alles hier.... Een oorlog was over de wereld gegaan en hier was niets veranderd.... Aletta's gezicht waarin de terugwijkende kinlijn en de partijen om de mond op een weerzinwekkende wijze vergleden waren, en verder het hele masker zo willoos en zo slap, uiteengezakt, uit zijn verband geraakt. Deze vrouw bezat geen wil meer, werd bezeten en voortgedreven door haar verkankerde sexualiteit. Hij dacht aan het leven van zijn
| |
| |
oude moeder in de schaduw van dit vreselijke wezen, dat zijn zuster was, aangetast, zoals hij maar al te goed wist, door dezelfde verwording, die ook hem ondermijnd had. Het leven van zijn moeder en van dat kind, maar hij hield niet van het kind, van Bernard Landman's dochter.... Bernard Landman, die Aletta ontvlucht was, toen het nog tijd was. Bernard Landman, die hij nog kort geleden in Medan ontmoet had, ontwricht en gedeklasseerd, met een tros kinderen achter zich aan, halfbroers en -zusters van het meisje beneden. Om hem heen had die vreselijke atmosfeer gehuiverd van Europeaan, mislukt in de tropen, wrakhout.
Charles stond nog steeds voor het raam, vijlde zijn nagels en staarde naar beneden in de nu stil geworden Paulus-Buysstraat. Eva.... hij had dat nooit moeten beginnen.... het was niet mogelijk meer, nu met Eduard. Het kon hem trouwens niet schelen.... het zou misschien niet zo moeilijk zijn.... een hernieuwde belofte, die hij toch niet houden kon, een kostbaar geschenk.... een eventuele verhoging van de toelage, die Johanna niet weigeren zou.... en alles zou misschien tussen hen zo kunnen blijven als het nu was. Zij was niet aan boord geweest, zij wachtte af. Morgen zou hij haar een bezoek brengen.... Daar liep Tonny van Leeuwen nog met dezelfde zwarte hond, die zij vijf jaar geleden ook al had. Het was ongelofelijk.... zelf ging je naar de bliksem.... duizenden jonge kerels werden uiteengerukt en afgeslacht, en zo'n meisje bleef daar lopen, steeds door dezelfde straten, met steeds dezelfde grote zwarte hond.
Hij moest naar beneden gaan. Zijn moeder zou naar hem verlangen. Hij liep de trap af. Hoe stil was het huis. Hoe verstikkend stil. Hoe was het mogelijk, dat mensen in dat zwijgen leven konden....
‘Zo mensie, daar zijn we dan.’
Hij ging tegenover de oude vrouw in een stoel zitten:
‘En laat me je nu eens bekijken.... Je ziet er nog steeds uit als een verjaardagstaart... slagroom en rose suiker... je bent niets veranderd, mensie....’
| |
| |
Zij lachte verlegen, keek schuw naar de tuin, en zei:
‘Daar zit hij weer. Ik ben blij, dat je gekomen bent, Charles. Jij kunt hem misschien wel wegjagen.’
‘Wie bedoel je?’ vroeg hij.
‘Mussolini natuurlijk. Had ik je dat niet geschreven? Die zit toch altijd op het dak?’
Hij antwoordde niet, staarde neer op zijn gevijlde, lichtrose nagels met de scherp afgetekende halve-manen. Zij keek schichtig om zich heen, fluisterde dan:
‘Het komt doordat Aletta hem roept. Zij weet, dat ik bang ben. Zij is net als Bruno.... zij denken, dat, wanneer ik bang ben, ik toe zal geven.... maar zo ben ik niet bang.... anders.... begrijp je wel? Zij is slecht. Zij gaat dagen achtereen uit en laat mij alleen. Jij zult me toch niet alleen laten, is het wel, m'n lieve jongen?’
‘Neen,’ zei hij schor. ‘Ik zal je wel verdedigen. Wees maar niet bang.’
Maar hij wist niet, waar zij over sprak. Waar was zij bang voor? De dingen zijn niet zoals zij wezen moesten in dit huis. Zelfs na zijn dood beheerst Bruno ons allen.... door Aletta nu. Maar wat wil Aletta van haar, deze zuster, die half waanzinnig is van gefnuikte hoogmoed en sensualiteit? Mijn arme moeders geest is dwalende.... ik mag niet oordelen.... een kindse oude vrouw.... hoe triest.... hoe mateloos triest.... Waar zijn wij allemaal toe afgedaald? En heeft mijn moeder in wezen niet gelijk? Zelfs wanneer Aletta altijd thuis is, wat ik niet geloof, heeft zij haar oude moeder dan in feite al niet lang verlaten, daar waar geen liefde, geen begrijpen, alleen maar hardheid en eigenbelang aanwezig zijn? Geen troost voor een ouderdom na een leven, dat een opeenvolging van krenkingen is geweest? Wat wil Aletta? Waar zit zij achterheen? Waarom deze plotselinge opwelling om haar boekhoud-examens te willen doen, zoals zij mij in het koetsje vertelde? Er is hier iets niet in orde, maar wat? Hij zag zijn moeders gezicht verhelderen; de meid kwam binnen. Johanna zei:
| |
| |
‘Mijntje is zo lief voor me, Charles. Zij is zo grappig. We moeten altijd samen lachen, hè meid?’
De dikke Mijntje lachte al haar sterke, witte tanden bloot:
‘Ja, mijnheer, dat gaat best. Maar het is toch maar goed, dat U gekomen bent. Zo triestig anders voor de oude mevrouw, altijd maar zo alleen.’
Alleen? dacht hij. Maar mijn zuster is er toch? Hij vroeg niets. Hij was een Waringa, hij mengde geen vreemden in zijn zaken, en zeker geen personeel.
Men ging aan tafel. Zijn zuster zat tegenover hem. Heimelijk namen zij elkaar op als twee vijanden. Beiden wisten zij van elkaar, dat zij, lijdend aan eenzelfde kwaal, de symptomen en de voortgang van de ziekte bij elkaar waarnamen; hier viel niets te verbergen. Zij waren twee lupuslijders der ziel, die elkaar zagen afbrokkelen; redding was niet mogelijk. Zij dacht:
- Hij is oud geworden. Kaal. Zijn ogen vermijden mij. Hij heeft korreltjes rimmel aan zijn wimpers, de oude idioot. Hij lakt zijn nagels nu.... zijn handen beven. Ik weet zeker, dat hij drinkt. Maar hij heeft zijn waardigheid weten te behouden en zijn gezicht verraadt minder dan het mijne. Maar met al zijn hoogmoed is hij ‘au bout’ en ik niet. En trouwen zal hij niet meer. Ik geloof trouwens niet, dat hij het ooit van plan is geweest. Hoewel.... Maar nóg bezit hij een chic, die ik nooit bezeten heb; hij kleedt zich goed en duur.
Hij dacht aan hun laatste afscheid: pile ou face. Hij keek naar het brede kindergezicht naast de moeder. Zij is geen Waringa, dacht hij. Dat kan haar redding zijn. Zij lijkt op Bernard. Maar er is meer. Het is wel een boeiend gezicht aan het worden.... niet mooi. Het had heel zacht en sensitief kunnen worden, maar de zachtheid althans is door Aletta uitgeroeid. Er zijn andere, nog ondergrondse krachten voor in de plaats gekomen. Wanneer die zich kenbaar zullen maken, weet ik nog niet zo zeker, wie van haar beiden winnen zal, het kind of Alet. Het is toch weerzinwekkend, een
| |
| |
moeder, die een onafgebroken strijd voert met het kind, dat zij zelf heeft voortgebracht. Ja.... maar hij begreep het. Hij mocht niet oordelen.... wie beter dan hij kon haar begrijpen? Toch was zij hem weerzinwekkend.
Plotseling viel het hem op, toen het meisje haar hoofdje afwendde naar waar de groene lentebomen wuifden in een regendoorstoven wind:
Zij lijkt op haar grootmoeder. Ik weet niet waarom, want haar trekken heeft zij niet, en haar tengere gestalte zeker niet, en toch.... lijkt zij meer op mijn lieve moeder dan op Bernard. Vreemd, die familiegelijkenissen. Een zaadje springt over van een man op een vrouw en alles is al aanwezig in dat zaadje, al die vreemde gelijkenissen, die dikwijls teruggrijpen naar doden twee of drie generaties terug, en die zich onverwacht openbaren in een gebaar in een oogopslag, en anders niet, en de gehele voorganger is aanwezig met zijn vreugden en zijn smarten. Het kind draaide zich om en keek haar oom recht in zijn gezicht. Innerlijk deinsde Charles terug voor de spot in die ogen. Aletta heeft die kleine duivel zo lang opgesloten gehouden, dat zij alle geheimen van het huis doorgrond heeft, niet alleen de zichtbare maar ook de onzichtbare, en vroeg of laat zal zij daar gebruik van maken: tégen Alet.
Hij bediende zich van de verse zalm, die Mijntje hem voorhield en zei glimlachend:
‘Het is of ik niet weggeweest ben, Mamaatje. U hebt alles onthouden, waar ik van houd.’
‘En vanmiddag,’ antwoordde de oude vrouw geheimzinnig, ‘heb ik een cadeautje voor je. Ik heb alles op een lijstje geschreven, wat je graag hebben wilde, en dat lijstje heb ik zorgvuldig bewaard.’
's Middags nam zij hem mee naar boven en in haar kinderlijke vreugde over zijn tegenwoordigheid stalde zij alles wat zij voor hem gekocht had, tegelijk uit op het bed. Hij vond er zijn wensen van vijf jaar terug: een zakboekje van rood marokijn, een wetenschappelijk werk over de orchi- | |
| |
deeën in Sumatra, een wandelstok met zilveren knop, waar hij eens over gesproken had: een sigarettenstandaard met een pelikaan, die de sigaretten in zijn snavel nam en dan aanbood, alle kleine wensen van vijf jaar terug, waaraan nu het verlangen ontbrak. Een vreselijk medelijden met zijn oude moeder welde in hem op en overstroomde hem, zijn lippen beefden, en zijn ogen waren blind van tranen, toen hij, pakje na pakje van papier en touwtjes ontdeed. Zij had dit niet moeten doen, dacht hij; dit had me bespaard moeten blijven, het is onverdraaglijk van tragiek.
‘Je zegt helemaal niets, mijn jongen. Ben je er niet blij mee? Heb ik het verkeerd gedaan?’
Plotseling nam hij haar in zijn armen en drukte haar heftig tegen zich aan:
‘Mamaatje, mamaatje, weet je dan niet wat je voor me bent? Alles wat liefelijk, alles wat rein is in mijn leven, alles, waar ik van houd.... Zie je dan niet hoe blij ik ben met je dwaze cadeautjes, hoe je alles precies gekozen hebt, zoals ik het mij gewenst had?’
Zij schrok van zijn heftigheid, de eerste heftigheid in haar leven, waar zij toch, heimelijk, van genoot. Zij sloot haar ogen en het zich wiegen tegen zijn borst:
‘Dwaze jongen, malle jongen ben je toch. Moeders lieve, lieve jongen ben je. Van niemand houd ik als van jou....’
Hij vleide zijn wang tegen haar sneeuwwitte haar, zo liefelijk in zijn kruiving, en hij bleef haar wiegen, als was zij zijn kind.
Zo zaten zij lang, verzonken in elkanders tederheid, tot Mijntje kwam kloppen met de thee.
|
|