| |
| |
| |
XV
Maar het bleek ziet zo gemakkelijk te zijn om het aan Jantje te vragen. Na de dood van De Happerd en van Oom Poes was de omgang tussen Johanna en haar zuster Truu geluwd. Men verweet elkaar wederzijds dingen, die wel-is-waar niet uitgesproken werden, maar die dan toch bestonden en hun wrok deden gelden. Men bezocht elkaar minder. De ene maal was het weer te slecht, de andere maal had Dirk zijn vrije Zondag of hinkte het paard een beetje. Toch waren deze beide zusters, die elkaar bijna niet kenden, zeer eenzaam, en beiden op eenzelfde wijze. Beiden hadden zij haar leven versleten aan de zijde van een echtgenoot, die zij nimmer hadden liefgehad. Beiden hadden zij gemeend, dat de dood van de echtgenoot een uiteindelijke bevrijding zou betekenen. Beiden merkten zij haar vergissing te laat. Haar afhankelijkheid was haar een noodzaak geworden; vrijheid betekende een smartelijke kwetsbaarheid.
Zij bleven achter ieder met een dochter, wier levensonvoldaanheid tot een kanker was uitgegroeid. In het kale bolle gezicht van Nelly vernijdigden de wrede oogjes als brokjes gloeiende steenkool. Zij benijdde haar nicht het kind, haar maatschappelijke positie, het grote huis op de Prins-Mauritslaan, het koetsje; zij belasterde Aletta achter haar rug, zij maakte Charles' verloving belachelijk, insinueerde gevoelens, voorvallen, met zedig neergeslagen ogen en onafgemaakte zinnen, die als flarden in de lucht bleven wapperen. Bruno had niet willen helpen met de oprichting van een ‘Showroom’; ook Johanna, die het belang van haar kinderen voor alle andere belang liet gaan, weigerde; het werd haar zeer kwalijk genomen.
Het bezoek van Charles had bijna een definitieve breuk ten gevolge gehad; tegen zoveel misdadige weelde was Nelly's protestanse geloof niet bestand gebleken. Zij sprak er openlijk en in de meest kwetsende bewoordingen schande van.
| |
| |
Maar de twee oude zusters Trude en Johanna hadden elkaar op haar beider levenseinde nodig. Haar levensangst was te groot. Wat zij achter zich zouden laten was te verschrikkelijk, te weerloos ook. Wij behoren tot een generatie, die geen kinderen heeft weten op te voeden, dacht Johanna soms. Neen, familie is familie, het blijft toch na. Het weer knapte dus wat op, het paard hinkte niet meer; men reed weer naar de Obrechtstraat. Helaas, de cirkel om de ovale tafel was zeer gedund, het mannelijke element ontbrak aan de gesprekken, want zachte stille Neef Cor kon zich niet doen gelden in tegenwoordigheid van zijn snibbige aanstaande, die de veertig gepasseerd was en met wie hij nu bijna zestien jaar verloofd was. Het wachten was nu alleen maar op het sterven van Nelly's moeder, dat zich misschien niet zo heel lang meer verbeiden liet, want de verschrikkelijke woeker, die tante Sientje ten grave had gesleept, had zich nu ook in Trude's rijzige lichaam vastgezet. Het was goed zo, vond Nelly, de ouden moeten verdwijnen om voor de jongeren plaats te maken. In Nelly's blotebillengezicht knipperden zenuwachtig de rood ontstoken oogleden. Zij wist, dat Cor al lang zijn verloving met haar verbroken zou hebben, wanneer zijn ingeboren fatsoensbegrip van zeer vriendelijke jongen hem dit recht niet voorgoed had ontzegd; men profiteerde niet van de beste jaren van een meisjesleven om haar daarna te laten zitten; men brak geen eens gegeven woord. En indien alle liefde en alle illusie in een zestienjarig engagement versleten waren, indien een huwelijk in wezen toch zinloos was geworden omdat geen kinderen meer aan de echtelijke verbintenis konden ontspringen, dan deed men zijn plicht ten opzichte van de vrouw, die men eenmaal zijn woord verpand had, en men probeerde met vriendelijkheid en geduld te verzachten, wat eigen willoosheid en levensvreemdheid voor onheil hadden gesticht. Nelly was zeker van haar greep. Gedurende zestien jaren had zij hem beet in haar scharen, zoog zij hem
langzaam uit. Zij hekelde en bedilde hem; in het gezelschap van haar vrien- | |
| |
dinnen dreef zij de spot met het weifelende in zijn zachtmoedige natuur. Verloor hij een enkele maal zijn geduld, dan weende zij, verklaarde, dat zij doodongelukkig was; wanneer trouwen wij nu eindelijk, Cor?
Dan voelde hij de schande in zich opstijgen als een plotseling uitbrekende ziekte. Hij wendde zijn ogen af en fluisterde:
‘Vergeef mij, Nelly.’
Maar het was haar overdreven vrees voor armoede, die de beslissende stap telkens weer tegenhield. In tegenstelling tot haar nicht Aletta, wier grootste lijden door luiheid en doelloosheid werd veroorzaakt, werkte zij hard. Tante Sien, die een klein kapitaaltje en een pensioentje had, woonde en stierf in de Obrechtstraat: het was Nelly, die haar verpleegd had. De blinde was hulpbehoevend, dan waren er de twee kinderen van haar zuster, kleine Indische jongens, toen zij kwamen, die, als veel vanuit de tropen overgeplante kinderen, in de eerste jaren van hun verblijf in het moederland vaak sukkelden. Deze levens, door de eb van een civilisatie aan haar liefdeloosheid toevertrouwd, waren haar niet anders dan cijfers in haar berekeningen. Oude tante Sien was: negenduizend gulden kapitaal plus een maandelijks inkomentje van vijfenzeventig gulden. Haar arme blinde vader vijfentwintigduizend gulden uit de krach gered, te verdelen tussen haar moeder, haar zuster en haar. De twee jongetjes samen vertegenwoordigden honderd gulden in de maand. Haar moeder was het financiële obstakel tot het hoogtij haars levens: haar huwelijk. Uit deze factoren bouwde zij, plichtsgetrouw en toegewijd, dravend en zwoegend van de morgen tot de avond, het donkere huishouden in de Obrechtstraat op, waar haar moeder, gedesillusionneerd en grandioos, troonde in haar lange tafzijden gewaad als een vorstin in ballingschap. En hierin bestond Nelly's beloning: waar zij belangeloos sloofde en draafde voor de hulpeloze wezens, die afhankelijk waren van haar energie, daar bestal zij hen voortdurend op luttele bedragen, op centen en dubbeltjes. Aan de kwartjes vergreep zij zich zelden, aan de
| |
| |
guldens nooit. Haalde zij bij de apotheker drankjes en poedertjes voor stervende tante Sien, dan zou zij 's avonds in het kasboek van de oude vrijster dit bedrag met zeven of twaalf cent verhogen. Voor de jongetjes zou zij nooit boven het met moeite toegestane bedrag van honderd gulden gaan, zij bereikte wonderen van zuinigheid en beleid, maar op de afrekening, die eens per maand naar Indië werd gestuurd zou bijvoorbeeld een chocoladereep voorkomen, ‘voor Jantje, wegens goed gedrag op school’, maar Jantje had deze chocoladereep nooit gezien, laat staan geproefd, en de vijf centen, die deze heerlijkheid gekost zou moeten hebben, lagen in een leren zakje onder Nelly's matras, veilig weggeborgen voor onbescheiden blikken. Bracht zij een enkele maal gebakjes mee, dan waren er geen taartjes bij voor de jongetjes, dat was te duur. De kinderen moesten er aan wennen, dat de overbodige dingen des levens verdiend moesten worden en niet zomaar verkregen: dat was beter voor hun opvoeding. De gebakjes werden echter aan de ouders wel in rekening gebracht. Het op deze kleinzielige wijze verkregen bedrag werd voor twee doeleinden aangewend. Een gedeelte werd op een spaarbankboekje gedeponeerd en zou later in huisraad en meubels worden omgezet; de andere helft werd gebruikt om Cor te tracteren, wanneer hij Zaterdag en Zondag kwam. Nelly kocht er sigaren van, een fles port, zoute bolletjes, een kippetje voor zijn verjaardag, een trommeltje Douwe-Egberts tabak voor zijn pijp. Zij sliep in een kamertje, dat door dunne planken was afgescheiden van de zolder. Het daglicht viel er binnen door een klein vierkant dakraam, dat niet geopend kon worden, 's Morgens heerste er een diepe schemer, 's middags een avondlijk donker. Hier hield zij haar kleine oneerlijk verkregen schatten verborgen ‘voor later’. Een gouden ring met diamantje, die arme tante Sien toch vergeten was, een zijden shawl van Truu, een waaier.... Zij zag niets
oneervols in deze handelingen. Het was haar goed recht, haar tiende penning voor het jakkeren en sjouwen, dat zij deed.
| |
| |
Een kleine verzachting voor haar wrok. Zij wist niet, dat de twee jongetjes haar dóór hadden, dat zij haar schuilplaats hadden gevonden. Dat zij haar uitlachten, wanneer zij hen op alles beknibbelde, op de reparatie van hun schoenen, op de kaften van hun schoolboeken, op het Zondagse spritsje en vaniljewafeltje, dat hun wrokkend werd toebedeeld. Zij voelden zich haar meerdere, wanneer zij hun voelen deed, dat zij teveel waren in het donkere bovenhuis, dat hun schrille stemmen van Indische kinderen de lijdende volwassenen stoorden, dat zij teveel en te schrokkig aten. Zij waren teveel in een huis, dat zij zelf wensten te verlaten, maar waarin zij door de wil der volwassenen gedwongen waren te leven: goed, eenmaal zouden zij volwassen zijn; dan zouden zij dat alles achterlaten om er nimmer weer te keren. Zij waren dertien en vijftien, geen kinderen meer, maar nog geen grote mensen. Het huis en zij waren twee vijandige werelden, gedwongen om enige jaren samen op te trekken; dat was alles. En sluw en afwijzend glimlachten hun twee gelige, onjeugdige maskers met de scheefstaande, groenige ogen, die altijd bij elkaar te rade gingen. Hun karakters liepen zeer uiteen. De oudste was een gemakkelijk begaafd kind, dat zich, om moeilijkheden te voorkomen, in alles leek te schikken. Zelfs koesterde Nelly lang de illusie, dat zij zijn moeder vervangen had, dat hij haar lief had met een teruggetrokken, doch sentimentele aanhankelijkheid. Zij liet zich op deze nietbestaande liefde voorstaan, zag er het resultaat in van haar opvoedkundige principes. Met Jantje echter botste het; het kind kon zich overgeven aan niets ontziende driftbuien, die hem zijn haat tegen zijn tante Nel deden uitsnikken in hartstochtelijke bewoordingen. Hij was klein en tenger en hulpeloos in zijn verschrikkelijke kindereenzaamheid; dus sloeg zij hem en vond daar een voldoening in voor eigen wrok. Dan kon het kind zinnen op wraak; lang sliep hij met een geopend zakmes onder zijn
kussen. Toch was dit kind voor haar liefde ontvankelijk geweest, de oudste, in zijn hooghartige afwijzendheid en
| |
| |
spot nimmer. Slechts eenmaal zijn deze twee karakters in botsing gekomen en deze botsing was zorgvuldig door de jongen geënsceneerd. Het was op de morgen van zijn eenentwintigste verjaardag. Zijn tante had hem verboden te roken, te drinken en te snoepen tot aan zijn meerderjarigheid. Om negen uur 's morgens kwam hij beneden met een fles champagne onder zijn arm, een schaal gebakjes en een doos sigaretten. Hij at kalm zonder zijn tante iets aan te bieden de twaalf taartjes achter elkaar op, schonk de fles champagne leeg in een glas, en was bezig een sigaret aan te steken, toen zijn tante hem toesiste:
‘Eruit. Mijn huis uit! En dadelijk.’
Hij boog hoffelijk, verliet de kamer, en even later viel de buitendeur in het slot. Bevend van drift keek zij hem na vanuit het raam. Hij droeg twee zware valiezen, die dus al gepakt hadden moeten staan; hij keek niet eenmaal om. Hij heeft nooit geschreven en nimmer heeft hij haar meer bezocht. Deze jongeman, die niet de gewoonte had zijn schepen achter zich te verbranden, was assistent geworden van zijn professor in Leiden; zijn benoeming aan het Kankerinstituut in Bandoeng was verzekerd. Deze feiten hoorde zij natuurlijk pas later en nooit heeft zij hem zijn ondankbaarheid vergeven.
Zij waren acht, dertien en vijftien jaar oud, toen Jopie op een Zondagmiddag Jantje aan zijn mouw trok en fluisterde:
‘Ik wilde je wat vragen....’
‘Watte dan?’
Zij zweeg, wreef met haar vingertje over het tafelblad. Zij waren weer met hun drieën in de serre van de Obrechtstraat. Dat was nu een ingewortelde gewoonte geworden: achter de gesloten glazen tussendeuren kon men zien, wat de kinderen uitvoerden, terwijl zij de gesprekken der grote mensen niet konden afluisteren.
Als zij het nu niet zei, zou zij het nooit durven vragen. Dan zou zij ook nooit wéten.... Bijna onhoorbaar mompelde zij met een vuurrode kleur:
| |
| |
‘Jantje,.... heb jij.... mijn vader wel eens gezien?’
Het antwoord liet lang op zich wachten. Dan draaide het jongetje met zijn Indisch sing-songstemmetje:
‘Hoe bedoel jij.... gesíen?’
‘Nou.... ja.... zo maar ....gezien.’
‘Daar hoef je toch niet om te grienen, domme meid.’
‘Ik grien niet....’
‘'t Is welles.’
‘'t Is nietes.’
‘Ik sie het toch?’
En dat was alles voor die middag. Phiep zat in een hoek van het ‘aquarium’ en studeerde. Hij keek niet op. Het was als had hij de vraag van het kleine meisje niet gehoord. Maar toen het avond werd, en de schemering in blauwe wazen kwam te hangen over het Verversingskanaal, zei de oudste plotseling, en nog steeds keek hij niet op van een boek, waarin de letters vervaagden:
‘Ik zou me niet zo opwinden, kleine. Je vader heeft jou toch ook maar laten stikken.’
‘Mij?’
‘Wie anders?’
En Jantje, verdedigend:
‘Nou ja.... d'r moeder natuurlijk. Dat 's wiedes.’
‘Goed. Maar haar toch ook. Dat vinden die daar veel erger....’
‘Nou ja.... díe.... wat díe er nou van vinden....’
De twee jongens haalden hun schouders op, staken hun tong uit en grinnikten.
Maar hierin hadden ze toch gelijk, als je kinderen hebt moet je op ze passen,’ vond neuswijs de oudste.
‘Pff.... vader en moeder laten ons ook maar hier zitten bij die draak....’
‘Nou ja, sufferd. Maar Pá werkt toch voor ons. Pa betaalt voor onze opvoeding, ja? En Pa weet ook niet, wat voor een slang zij is....’
‘Nee, want zij leest al onze brieven....’
| |
| |
‘Soedah.... Maar háár Pa, hij betaalt niet voor haar. Hij heeft haar laten stikken. Het is wel kassian, maar zij moet maar niet meer aan hem denken.’
En Jantje troostend:
‘Maar hij heeft haar ook nooit gesíen.... Als hij haar gesíen had, was hij misschien wel gebleven....’
De oudste haalde zijn schouders op:
‘Grote mensen zeggen altijd, dat zij van kinderen houden. Maar als ze ons kwijt kunnen, zullen ze het niet laten....’
‘Dat is zo....’
‘Van de winter komen Truus en Ferdie ook....’
‘Die wil Pá ook niet houden....’
‘Nee....’
Zij staarden voor zich heen in het donker. Binnen zaten de grote mensen om de brandende lamp, de kinderen in de serre hadden zij vergeten. Jantje had zijn hand op Jopie's schouder gelegd:
‘Het kan je toch niet schelen, sufferd?’
‘Niks hoor,’ snoefde het kleine meisje: ‘Ze kunnen stikken.’
‘Weet je,’ zei Jantje, omdat hij toch de schrik en het verdriet van zijn nichtje voelde in de poeierende schemering om hen heen: ‘Ik zal jou wat séggen....’
‘Watte dan....’
‘In Oma's ladekast ligt een portret van jouw Pa.... Ik heb het self gesien. Laatst, toen tante Annie hier was spraken sij over jouw Pa.... Toen zei Oma: “Het was een heel mooie man....” en zij stond op en haalde een portret uit de la.... Tante Annie zei: “En is dat nou Let?”.... Dus ze staan er samen op, maar ik heb het niet gesien. Ik weet waar ik het vinden kan.... als ze niet kijken, zal ik het gappen.... dan kan je hem síen.’
Dus tóch. Haar vertrouwen in Jantje was niet beschaamd. Lieve, lieve Jantje.
Maar toen zij eenmaal in de verlichte kamer der grote mensen terug waren, vermeed zij Jantje's blik. De grote
| |
| |
mensen mochten niet weten, dat er een geheim tussen hen bestond. Het was beter wanneer de grote mensen dachten, dat zij een hekel aan elkaar hadden. Zij stond stil met neergeslagen ogen naast Oma's stoel; het spritsje werd warm en klef in haar handje, dat zou zij straks bij het weggaan, ongemerkt aan Jantje geven.
Diezelfde avond lag het kleine meisje in bed. Zij dacht niet aan haar vader, zij dacht niet aan Puk-Struk. Zij lag warm tegen haar kruikje aan, en haar doezelende gedachten zweefden zo'n beetje rond Gonnie en Meia, rond de meester. Dan sliep zij in.
Met een schok werd zij wakker; dreigend lag de zware stilte van het huis om haar heen. Waarom was dat huis zo verschrikkelijk stil? Waarom waren de meubels zo star van ontzetting? Waarom waren zelfs de donkerte-leeuwen weggegaan, en lagen zij niet meer op de loer om haar blote voet af te happen, wanneer die onder de dekens te voorschijn zou komen? Omdat zij alléén in huis was. Omdat Oma en Puk-Struk samen waren weggelopen. Wat moest een kind doen, helemaal alleen in een huis, wanneer er geen volwassenen meer waren om op haar te passen? Wat moest zij dan eten, wat moest er van haar worden? Zij gilde het uit van angst:
‘Oma! Oma!’
Niets. Niemand antwoordde. Geen meubel kraakte. Weer krijste het kind radeloos van wanhoop:
‘Oma! Oma! Oma!’
Neen. Zij waren weg. Zij was alleen in huis. Zij dacht niet meer aan haar gewone angsten in een donkere kamer. De man met het afgevallen hoofd onder zijn arm zou zij om zijn hals zijn gevallen als een dierbare vriend, het gezelschap van de donkerte-leeuwen zou haar een opluchting geweest zijn. Niets. Niemand. Alleen de holle dreiging van het lege huis. Zij liet zich uit bed glijden, op haar blote voeten holde zij naar de deur. Zij rukte de deur open en stond in de gang.
| |
| |
Beneden in de hall brandde groen en kil de glazen vestibulelantaarn. Door het licht bedaarde zij wat. Hijgend stond zij stil over de portaalleuning gebogen en luisterde. Niets. Geen enkel geluid. Geen stem, die wat vroeg, geen stoel, die achteruitgeschoven werd. Niets. Het was zo. Er was niemand in huis. Zij waren weggelopen, net als haar vader, doodstil in de nacht. Wat moest zij doen? Wat moest zij doen? Zij begon te huilen van wanhoop en ellende. Maar was het wel zo? Kon het wel zo zijn? Voorzichtig daalde zij enkele treden van de trap af, voorzichtig om vooral zelf geen geluid te maken.... Zij boog zich over de trapleuning heen en keek de donkere gang in. Onder de huiskamerdeur streepte een kier van licht. Dus tóch. Zij waren er dus tóch. Zij voelde hoe haar knieën slap werden en zij moest gaan zitten op een trede. Maar waarom hoorde zij dan niets? Waarom ritselde er dan geen blad van een krant, waarom suisde het gas dan niet, zeiden zij daar binnen geen woord? Was het niet weer een valstrik van de grote mensen om haar beet te nemen? Hadden zij het licht niet expres laten branden om haar te doen geloven, dat zij er nog waren, terwijl zij in feite reeds verdwenen waren? Nog steeds geen geluid. Nog steeds die ontzettende, wurgende stilte. Zou zij naar binnen gaan om te kijken? Maar als zij er dan waren, wat moest zij dan zeggen? Ik kom kijken of jullie niet weggelopen zijn? Maar dat kon nooit, dat was verboden, verschrikkelijk, zondig, als alle dingen, die met haar vader in verband stonden. Vlammen zouden oplaaien.... en alles verslinden. Dan zou de wereld vergaan....
Eindelijk redding! De lage bromstem van Johanna, die duidelijk hoorbaar in de resonnerende stilte zei:
‘Nu nog even de beursberichten, kind....’ En het gemompel der klankloze, betekenisvolle toverwoorden, die anders een verschrikking inhielden, maar die avond een zaligheid:
‘Annakondakupper. Semarangdjuanna. Semarangcheribon. Bilitontin. De Vorstenlanden....’
Bevend leunde het kleine meisje tegen de muur. Ze waren
| |
| |
er dus. Zachtjes begon zij te huilen van opluchting; dan viel zij bijna in slaap. Opnieuw was het de stilte, die haar deed opschrikken. Waarom zeiden zij niets meer? Waarom was het zo stil? Waren zij nu toch weggelopen? Was het mogelijk, dat zij op hun tenen, om haar niet te wekken door de gang waren geslopen en de buitendeur weer heel zachtjes achter zich in het slot getrokken hadden. Neen.... De ketting zat nog op de deur. Die kon je er van buiten af niet opdoen. Ze moesten er dus nog zijn. Maar waarom hoorde zij ze dan niet meer. Ja toch. Een stoel gleed zachtjes over het zeil. Gingen zij nu weg? Was dit het uur? Zij zat hijgend rechtop op haar trede. Haar ogen staarden naar de deur. Zolang zij maar strak naar de deur bleef turen zou zij weten, of zij weg gingen.... op hun beurt.... omdat zij haar, net als haar vader niet wensten. Dan kon zij ze nog tegen houden. Dan kon zij gillen tot de buren zouden komen, en de buren zouden Puk-Struk dan wel tegenhouden, want de mensen spraken er schande van, wanneer je als volwassenen je kinderen in de steek liet. Zolang zij dus.... maar onafgebroken.... naar die buitendeur daar staarde.... konden zij.... niet van haar weglopen.... Zij zat star en stijf van ontzetting met opengespalkte ogen om niet tóch in slaap te vallen, en gelijktijdig luisterde zij ingespannen naar de stilte in de kamer, die uren achtereen door niets meer verbroken werd. Dan eindelijk.... eindelijk.... Johanna's stem:
‘Neem jij de kaars, kind.... en laten wij.... even controleren.... of er geen dieven zijn.... onder de kast....’
Zij hoorde ze naar de deur gaan. Zij kende het avondlijk ritueel. Nu kwamen zij de gang in, schoven achter elkaar aan naar het gaskastje, draaiden dan terug naar de trap. Geruisloos op haar blote voetjes ijlde het kleine meisje de trap weer op, de slaapkamer in.... haar bed. Zij trok de dekens over zich heen, draaide zich naar de kant van het schutsel met de zwaluwen, en ademde heel diep en regelmatig, alsof zij werkelijk sliep. Puk-Struk mocht niet merken, dat zij wakker was.
| |
| |
Dan dreigde weer een andere verschrikking.
Die misschien.... nog erger was.
De volgende dag was zij deze avondlijke doodsangst vergeten. Zij speelde op de binnenplaats van de school, haalde goede cijfers, bekeek de nieuwe pop van Meia. De dag verliep rustig en grijs; een goede dag. Om zeven uur bracht Johanna haar naar bed. Zij dacht aan niets. Zij keek, toen Johanna nog even in de kamer bleef, naar de vliegende zwaluwen op het kamerschutsel tussen de bloeiende kersenbloesem. Het kruikje lag als een warm trouw diertje tegen haar voetjes.
‘Wel te rusten, m'n liefje.’
‘Goedennacht, Oma....’
‘Heb je niets meer nodig, m'n kind?’
‘Nee, Oma....’
Met het kruikje in haar armen geklemd viel zij in slaap. Maar weer schrok zij wakker. Het huis lag in een beklemmende stilte om haar heen. Er was iets ontzettends gebeurd, wat zelfs de meubels niet verraden durfden. Er was iets verschrikkelijks voorgevallen, en zij was alleen in huis. Dat was het: de grote mensen waren allemaal weggelopen en hadden haar aan haar lot overgelaten. Niemand wilde haar meer. Zij zou hier in deze pikdonkere kamer moeten blijven tot zij van de honger omgekomen was. Dan zouden de mensen komen en haar geraamte vinden en de mensen zouden zeggen: dit is het geraamte van het kind, waar niemand van hield. Van honger kwam zij om het leven. Het is goed zo. Daarna zouden zij haar begraven en haar rechterhand zou boven haar grafje uitgroeien, net als van die jongen, die nagels beet. Het kind krijste, wild en roekeloos van angst:
‘Oma, Oma, waar ben je dan? Oma dan toch. Oma!’
Zij hoorde beneden een deur opengaan. Haastige voetstappen op de trap.
‘Wat scheelt er aan, liefje. Droomde je naar?’
‘Hoe.... laat is het, Oma?’
| |
| |
‘Nog geen acht uur, kindje. Wat scheelt er dan aan?’
‘Omaatje.... je loopt toch niet weg van me?’
‘Wel nee, domme meid, hoe kom je er bij?’
Wat een vreemde vraag, dacht Johanna. Wat wist het kind? Wat vermoedde het? Wat had het opgevangen van de gesprekken der meiden? Het was niet goed, dat Aletta de waarheid voor het kind verzweeg.
‘Wil je een slokje drinken, Jopie. Je moet je geen domme dingen in je hoofdje halen.’
‘Nee, Omaatje....’
‘Zo goed? Ga je nu weer slapen?’
‘Ja....’
Beneden gekomen zei zij tegen Aletta:
‘Het was niets. Het kind had gedroomd. Dat was alles.’
Zij wist niet, dat het kind geruisloos achter haar aan geslopen was. Dat het nu op de tiende trede van boven af gerekend op de trap zat, en staarde, staarde naar de voordeur. Naar de voordeur, waardoor straks de twee grote mensen, die bij haar hoorden zouden weglopen. Zij zat daar in haar witte nachtjaponnetje met de twee koude blote voetjes in het trijp van de loper gedrukt. Het hield de oogjes wijd opengesperd. Het luisterde naar de geluiden van het huis, en staarde, staarde onafgebroken naar de deur, zoals eenmaal, bijna negen jaar geleden nu, Aletta naar de deur van haar slaapkamer was blijven kijken in een hartstochtelijke hoop, of niet toch.... Bernard Landman, de vader van het kind, dat zij ieder uur verwachtte, bij haar terug zou komen. Het kind beleefde seconde na seconde dezelfde marteling van de moeder in Soerabaja.... alleen was het erger, want deze waanzinnige angst om verlaten te worden duurde anderhalf jaar lang. Anderhalf jaar lang zat een kindergestalte midden op de trap van een herenhuis in de Prins-Mauritslaan en bewaakte de voordeur, bewaakte de moeder, die in haar het gehate evenbeeld van Bernard Landman zag. Anderhalf jaar later zou die angst omslaan in het even heftige tegendeel. Anderhalf jaar later zou zij een almachtige
| |
| |
God, in wie zij niet had leren geloven, bidden om het tegendeel:
‘Laat haar, o God, weggaan van me. Laat ik van haar verschrikkelijke tegenwoordigheid worden bevrijd.’
Maar zover was het nu nog niet. Eerst zou het kind anderhalf jaar lang, vijfhonderd en meer avonden lang op een trap moeten zitten om te voorkomen, dat haar moeder van haar weg zou lopen. In die vijfhonderd avonden zou zij haar bondgenoten en haar vijanden vinden: op iedere vijfde trede van de trap vertoonde de loper een zelfde figuur, dat vaag aan een koningshoofd met kroon deed denken. Dat koningshoofd, of liever de verzameling koningshoofden was met de Vorstenlanden uit de toverformule verbonden. Trapte zij per ongeluk zo'n koning op zijn gezicht, dan was alles onherroepelijk verloren. Dan zouden zij weggaan en het einde aller dingen zou zijn verschrikkelijke intrede doen. Op iedere derde trede van de trap lag een waterachtige, onomschreven figuur, die zij voor een vis aanzag, een tovervis, die haar bondgenoot was. Zou zij, wat in geen geval gebeuren mocht, toch nog in slaap vallen, dan zou die vis haar op het laatste moment nog waarschuwen. Sliep zij echter door die laatste waarschuwing heen, dan was nog alles tot ondergang gedoemd. Maar zij sliep nooit, hoewel haar angst tegen het einde van die anderhalf jaar meer en meer aan hevigheid inboette. Maar hoewel zij wist, dat haar grootmoeder en Puk-Struk behalve de beursberichten zelden een woord wisselden, wende zij niet aan de verstikkende atmosfeer van het zwijgzame huis. Het was een zwijgen van mensen en dingen, een narcose die de wil en de reacties van alles wat haar omringde te verlammen en te verstijven had, een walm van verdovende gassen, die voortkwamen uit het giftige wezen van Puk-Struk. Want reeds was zij haar slopende arbeid begonnen, reeds had zij al haar krachten ingezet op de vernietiging van Bernard Landman.
In het kind.
|
|