| |
| |
| |
XIV
Na Charles' vertrek verviel het huis op de Prins-Mauritslaan in zijn vroegere stilte, die alleen nog benauwder, nog verstikkender werd. Het was duidelijk merkbaar, dat het noch het huis, noch de gebruiksvoorwerpen waren van wie dit sombere zwijgen uitging. Het was de stilte van één enkel mens, dat alles wat hem omringde verlamde; de stilte van Puk-Struk paralyseerde het huis. Een besmetting van angst ging van dit verschrikkelijke zwijgen uit. Zelfs de vreemden, zelfs de leveranciers dempten reeds bij het opengaan van de buitendeur hun stemmen, als vreesden zij om door een onnadenkende verheffing van stem het lijden van een zwaar zieke te verergeren en ondraaglijk te maken.
Het valt niet te ontkennen, dat Aletta leed na het vertrek van haar broer. Zij onderwierp zichzelf aan een geraffineerde marteling, die van geen rustpoze wist. Teruggekeerd in het oude hol van haar bitterheid bespiedde zij in de meedogenloze helderziendheid, die slechts een ziekelijke jaloezie te schenken weet, iedere vrijheid, die het kind zich door haar moeders tijdelijke nonchalance had weten te verwerven, en ieder van die vrijheden had haar weer een afstand verder van het verlangen der moeder verwijderd. Een kloof lag nu tussen haar beiden, die heel moeilijk te overbruggen zou zijn. Deze vrouw, die alles wat haar omringde tot bitterheid en persoonlijke krenking moest omzetten om het binnen haar begripssfeer te kunnen houden, begon zichzelf in te praten, dat deze broer, die altijd afwezig was geweest, en die ook net zo goed niet had kunnen komen, zich alleen maar deze maanden in hun huis had opgehouden om het kind van haar, de moeder, te verwijderen. En zij, o, idioot, genotzoekende, driedubbele idioot, die zij geweest was, zij was op zijn voorstellen ingegaan; met open ogen was zij de val binnengelopen, die hij uit pure boosaardigheid voor haar had uitgezet.
| |
| |
‘Pile ou Face.’ De dag voor zijn vertrek had hij zijn masker afgelegd, had zij eindelijk zijn ware aard van intrigant gezien. Er was niemand op wie zij rekenen kon nu haar lieve vader dood was. Had ook Johanna niet heimelijk partij getrokken voor Bernard en tegen haar? Was Johanna het niet heimelijk met zijn vlucht eens geweest? En steunde Johanna niet heimelijk haar kleinkind, wanneer het er om ging het kind weg te lokken naar ervaringen buitenshuis, waar Bernard Landman, weggescholen in het bloed en in de blik van het kind, vrij spel had met zijn roekeloze, misdadige influisteringen, die het kleine meisje naar het verderf zouden lokken?
Nog was het tijd om in te grijpen, nog was het materiaal jong en soepel genoeg om het te dwingen in de nauwe banen van moraal en plichtsbetrachting, waarlangs het leven van haar en van haar goede vader verlopen was. Urenlang staarde zij star voor zich uit, herkauwend als een roerloos rund de bitterheden en krenkingen haars levens. Alles in haar verstijfde houding verraadde de somnabulistische starheid van hen, die, nadat zij lang tegen een opkomende waanzin gestreden hebben, eindelijk in een soort voluptueuze wezenloosheid besluiten, zich er verder maar weerstandsloos door te laten overspoelen en meesleuren tot aan het donkere doel van hun geboorte en ondergang.
Wanneer het kleine meisje nu om twaalf uur alleen van school kwam - de korte middagpauze maakte het buitenspelen onmogelijk - en Mijntje haar opendeed, dan fluisterde het kind, zich tegen de knieën van de boerse meid aandrukkend:
‘Is ze weer kwaad? Is ze erg kwaad?’
Schoorvoetend de kamer binnenkomend, zag zij Puk-Struk met opgetrokken knieën, voeten op de sport van haar stoel, onbeweeglijk voor de kachel zitten. Johanna was bezig boterhammen te snijden. Haar chocolade stond dampend naast haar bordje, met veel schuim dat Johanna iedere dag zorgvuldig met een garde voor haar klopte.
| |
| |
‘Kom je koffiedrinken, Let?’
‘Ik heb geen trek, Ma.... Beginnen jullie maar vast....’
‘Maar je moet toch eten, kind?’
‘Laat maar Ma.... als je verdriet hebt.... heb je toch geen trek....’
En Johanna, als had zij deze laatste opmerking niet gehoord:
‘Wat wil je op je boterhammetje, liefje? Een stukje rookvlees, een plakje ham?’
‘Jam, Oma....’
‘Geef je boterhammetje maar hier. Dan zal Oma onderin de pot naar kersjes zoeken.’
‘Je moet het kind niet zo verwennen, Ma. Dan wordt ze helemaal onverdraaglijk. Het is een naar, ongehoorzaam kind, dat heel ondeugend is. Als dat akelige schaap er niet was, zou ik geen verdriet hebben.... dan kon ik tenminste ook eens van het leven genieten.... net als de anderen.’
Weer viel die beklemmende stilte, die zelfs het aanzien der gebruiksvoorwerpen veranderde. Het kind kauwde lusteloos op haar brood. Johanna sneed een plak pontekoek aan reepjes. Zij begreep het niet goed meer. Waarom was Aletta nu weer boos? Het kind had niets verkeerds gedaan en het huis was zo stil, zo verschrikkelijk stil na het vertrek van die lieve Charles. Er zoemde een bromvlieg tegen de ramen, onophoudelijk tikte het zwarte lijfje tegen het glas. Nu huilde het kind. Het huilde geluidloos, ongemerkt, zoals grote mensen soms huilen, maar zoals kinderen zeker niet schreien moesten. Het was verschrikkelijk, dat een klein meisje zo weende, zo geresigneerd en zo hopeloos. Zag Aletta dan niet wat zij deed? Wat zij voor zichzelf bedierf?
Soms snikte het kleine meisje plotseling hartstochtelijk en wrokkend:
‘Wat heb ik je dan gedaan?’
En Puk-Struk, hatend dat kind, dat haar als een kleine furie aankeek met de ogen van Bernard Landman:
‘Moet je dát nog vragen, akelig, ondeugend kind! Wéét
| |
| |
je dat niet eens? Zie je dan niet hoe ik lijd? Hoe durf je.... zo'n vraag in je mond nemen? Zwijg.... zwíjg ogenblikkelijk, zeg ik je. O God, o God, is er wel één vrouw in de wereld, die lijd als ik? En allemaal door dat godvergeten kind?’
Wanneer haar razernij, haar levenswalging ten top gestegen waren, sprong zij plotseling op, sleurde het kind van haar stoel en mepte het met felle, striemende vingers om haar oren en over haar gezicht:
‘Jij kreng van een kind.... dáár.... en dáár.... en dáár.... Heb nu nog eens het hart in je lijf om te zeggen, dat je niet weet, wat je gedaan hebt! Ik zal je geheugen eens opfrissen.... weet je het nu.... pets.... herinner je het.... dáár en dáár.... ga uit mijn ogen.... en gauw....!’
Johanna zei niets. Na de avond van het poesje wist zij, dat het verstandiger was te zwijgen. Deze vlagen van krankzinnige drift te ontkennen. Er geen waarde aan te hechten. Doen of er niets gebeurd was. Met bevende handen zette zij de koffietafel weg. Liet het bordje van Aletta staan waar het stond. De rest van het servies zette zij weg. Zij ging in de rotanstoel voor het raam zitten. Zij staarde naar het batikkleedje over het serretafeltje. Bruin met zwart. Lelijke kleuren waren dat. Wat deed het kind nu? Zij was de trap opgehold. Zij moest nu op bed liggen, het gezichtje weggedrukt in de sprei, vuisten gebald. Hoe kon Alet zo zijn, zo doen....? Zij was bezeten door de herinnering aan Bernard Landman.... zij liet haar hele leven beheersen door de geest van Bernard Landman.... het waren de afwezigen, die over hun aller levens beschikten, die hen dwongen tot hun daden.... Agaath, Bruno, Bernard.... wat anders bleef haar over dan te trachten verzachting te brengen.... vertroosting voor wat van het begin af aan tot troosteloosheid gedoemd was.... Zij allen, die zo hoogmoedig waren.... zij waren de speelbal van demonen.... zij bezaten geen eigen wil.... zij waren bezetenen.... die te gehoorzamen hadden.... aan een sombere vervloeking.... die verder ging.... dan menselijke
| |
| |
krachten.... die staten tot ondergang dreigden te brengen.... verschrikkelijke krachten, die bezig waren bezit te nemen van de wereld.... machten van vernietiging.... en van zelfvernietiging.... zonder genade....
Zij hoorde de treden van de trap kraken; Jopie, die beneden kwam om naar school te gaan. Ook Aletta had het kind gehoord. Haar drift was voorbij. Zij was uitgeput en moe, en eenzaam, zo verschrikkelijk eenzaam. Zij stond op van haar stoel, ging naar de deur en riep:
‘Jopie, ben je daar? Kom eens hier?’
Het kind, dat niet ongehoorzaam durfde te zijn, kwam de kamer binnen. Het stond met neergeslagen ogen, de handjes samengestrengeld voor haar buik.
‘Kom eens bij Mammie.’
Nauwlijks hoorbaar fluisterde het kind:
‘Ik moet naar school. Anders kom ik te laat.’
‘Heb je geen spijt van wat je gedaan hebt?’
Het kleine meisje dacht opstandig: - Helemaal niet, akelig naar spook. Een naar akelig spook ben je. En dat vind ik niet alleen. Vader is ook van je weggelopen, en als ik groot ben, loop ik ook lekker weg. En dan kom ik nooit meer terug. Lekker. Wacht maar. - Zij wist, dat zij dat niet zeggen kon. Om er van af te wezen, zei zij duidelijk en helder, zodat Puk-Struk het goed horen kon en zij daarna tenminste weg kon gaan:
‘Ja.’
‘Ja wát....?’
Moeder kon zij niet zeggen. Moeder was een akelig, een vies, een bezoedeld woord. Mammie kon zij ook niet zeggen. Dat zeiden Meia en Anneke tegen haar moeders, maar wat anders. Dat wáren Mammies. Die sloegen niet. Die scholden niet. Die waren zacht en vriendelijk. Die legden een koekje op je knie wanneer je gevallen was. Die verdedigden je tegen de meester, wanneer hij zei, dat je stout geweest was. Die stulpten het lint in haar haartjes uit, tot het grote rose of blauwe bloemen geworden waren. Je kon
| |
| |
natuurlijk Má zeggen. Hennie Bronkmeijer zei ‘Ma’ tegen haar moeder, en het was waar, dat het geen lieve moeder was, die zij had. Niet zo naar als Puk-Struk, maar het scheelde niet veel. En lelijk was zij ook. Maar toch....
‘Ma’ was nog veel te goed voor haar.
‘Ja, wát?’
‘Ja, Mama....’
‘Dus je bekent, dat je er spijt van hebt?’
‘Ja, Mama.’
‘En waar heb je spijt van?’
Het kleine meisje keek eens naar haar grootmoeder. Lief haar had Omaatje toch. Waar moest zij nu spijt van hebben? Zij had niets gedaan. Zij had een goed rapport gehad. De meester was tevreden.... zij had niets verkeerds gezegd. Het was al tien minuten voor twee, zij kwam vast weer te laat op school en dan moest zij strafregels schrijven inplaats van tekenen in het laatste uur.
‘Je hoeft niet naar de klok te kijken. Ik laat je toch niet gaan voordat je ongelijk hebt bekend, en vergeving gevraagd.’
‘Omme.... omdat.... ik.... eh.... brutaal geweest ben....’ ‘En wat nog meer?’
‘Ongehoorzaam.... enne.... enne....’
Weer keek zij naar haar grootmoeder. Maar Johanna zat diep, heel diep over haar frivoliteerwerk gebogen en keek niet op naar haar kleinkind. Het zou het kleine meisje verbaasd hebben, wanneer zij geweten had, dat haar moeder zelf er niet het flauwste vermoeden van had, waarin of waarmee zij gezondigd had. Zij wilde het kind in haar nabijheid houden, zo lang mogelijk ook genieten van haar overwinning, die zij, heel diep in zichzelf, geen overwinning wist te zijn. Het kind vreesde haar; het hield niet van haar. Op eenmaal ging het als een flits van pijn door de moeder heen: het kind lijdt zelfs niet meer onder mijn onrechtvaardigheden. Het huilt omdat het bang is geslagen te worden.... maar meer ook niet.... Het weet, dat ik onrechtvaardig
| |
| |
ben.... het heeft mij.... geklasseerd.... voor wat.... ik ben....
‘Je kunt gaan,’ zei zij dof. ‘Maar dít moet je onthouden.... niemand houdt zoveel van je als ik.... en dat is de heilige.... verschrikkelijke waarheid....’
Het kind had de laatste woorden niet meer gehoord. De klok sloeg twee. Zij kwam te laat op school. De deur zou al dicht zijn. Dan zou zij weer helemaal alleen de holle vestibule door moeten lopen en misschien mocht zij vanmiddag weer niet meetekenen. Zorgelijk haastte zij zich langs de huizen. Het was verschrikkelijk: Mijnheer Goudswaart deed zelfde deur open:
‘Waarom ben je zo laat?’ vroeg hij en keek neer op dat kind, dat net tot aan zijn gouden horlogeketting reikte.
‘Ik heb gespeeld,’ jokte zij om eigen schande te dekken. ‘En toen is het laat geworden.’
‘En was het plezierig?’ vroeg hij, en keek naar dat behuilde, droeve kindergezicht met de piekende haartjes nog nat van tranen.
‘Ja, mijnheer....’
‘Dan zullen we er maar niets van zeggen,’ zei hij zacht, en zijn goedig vriendelijk gezicht lachte met veel rimpeltjes van begrijpen. Hij keek haar na, toen zij wegschuifelde door de gang. - Een vreemd kind - dacht hij. - Moeilijk en kwetsbaar. Hij trok peinzend aan zijn sigaar, ging zijn kamer binnen, en trok de deur achter zich dicht.
Puk-Struk had juist gezien; Jopie leed niet meer onder haar dolzinnige driftbuien. Zij huilde van angst, van weerzin, van een hoe langer opstandiger wordende haat. Maar het had die driftbuien inderdaad geklasseerd en ze daarmede in zeker opzicht buiten haar zelf geplaatst. Drie schijnbaar onsamenhangende ervaringen waren daartoe de aanleiding geweest:
Ten eerste Jantje's mededeling, dat haar moeder een atheïste was, en dat haar vader daarom weggelopen was. Ze had dus wel een vader, maar die vader was weggegaan. Dat was zo. Daar twijfelde zij niet aan.
| |
| |
Ten tweede haar bezoek aan ‘Sorghvliet’ en het vinden van de drie viooltjes bij de tramhalte van lijn acht. Toen was haar een andere reine en rustige wereld opengegaan, een wereld van zonlicht en wuivende groenen, van bloemen en wind, waarin kleine dieren leefden. Een wereld, die je nooit aan anderen zou kunnen uitleggen, en die ook alleen van je zelf was, maar die bestónd en die machtiger was, o, veel machtiger dan al het andere. Ook haar vader had die wereld ontdekt. Hij had het daarna niet uit kunnen houden in de verschrikkelijke wereld van ‘Puk-Struk’ en hij was weggegaan om voortaan in die andere wereld te leven. Wilde zij hem vinden, dan moest zij hem dáár zoeken, ergens bij die blauwe zee van bloemen, tussen de sluiers van het pijpkruid, onder de glimmende blaadjes van de boterbloemen. Alles wat mooi en heerlijk was hoorde tot de wereld van haar vader, alles wat benauwend en verschrikkelijk was verzwaarde de ketens, die haar vastgeklonken hielden aan Puk-Struk.
Het derde was een aardrijkskundeles. Zij had niet geweten, wat aardrijkskunde eigenlijk was. Verder dan de stellig verworpen wetenschap dat de aardbol een soort sinaasappel was, ging haar kennis van de wereld, waarop zij te leven had, nog niet. In de derde klas hadden zij een nieuwe meester gekregen en nieuwe vakken. Daardoor had er een grote gekleurde lap aan twee stokken voor de klas gehangen; een kaart noemde de nieuwe meester dat. Een kaart van Nederland. Een plattegrond, had hij het ook genoemd. Om hun nu duidelijk te maken wat een plattegrond was, hadden zij de klas moeten tekenen met de drie rijtjes van vier banken erin. Op ieder rechthoekje, dat een bank voorstelde, twee kruisjes: dat waren de kinderen, die er in zaten. Tot de ramen en schoolbord toe kregen een plaats en natuurlijk de lessenaar van de meester. Zo was het. Er was geen vergissing mogelijk. Daarna waren zij met de klas gaan wandelen. Niet zo maar, maar met een doel. Het was een korte wandeling geweest door de Van Hoornbeekstraat, de Prins-Mauritslaan,
| |
| |
de Vivienstraat, de Johan van Oldenbarneveldlaan en de Van Hoornbeekstraat weer in. Teruggekeerd in de klas hadden zij een rechthoek moeten tekenen en de zijden van die rechthoek heetten net als de straten, waar zij doorgekomen waren.
‘Dat is nu een plattegrond van een klein stukje Den Haag’, zei de nieuwe meester. Zij had het heel goed begrepen, het was zo, zij had het zelf gezien, zij had het zelf gedaan. De volgende morgen hadden zij een veel langere wandeling gemaakt: de Van Hoornbeekstraat weer uit - maar die gold nu niet - de Prins-Mauritslaan, de Frederik-Hendriklaan, de Scheveningse Weg en de Stadhouderslaan. Ook dat hadden zij getekend mét de tussenliggende straten, tot de Van Oldenbarneveldlaan toe, die toch een heel brede laan was, die je niet tot de zijstraten kon rekenen. Nu hadden zij ook de bomen van de lanen mogen intekenen en die cirkeltjes hadden ze met een kleurpotloodje groen mogen maken. In de Van Hoornbeekstraat hadden zij de School mogen zetten als een heel klein vierkantje, dat rood werd gekleurd. Je kon het dadelijk zien. En nu de huizen blauw en de straten grijs. Het had er prachtig uitgezien. Het deed je even naar adem happen: je had het zelf gewandeld, je had het zelf getekend en dat rode vierkantje daar was de School, daar zat je midden in.
‘Dit is nu geen plattegrond meer,’ had de meester gezegd. ‘Dit is nu een kaart. Een kaart is groter en fijner uitgewerkt dan een plattegrond. Kijk maar.’
Daarna had de meester de grote lap aan twee stokken uitgerold en gezegd, dat dat nu een kaart van Nederland was. En die rode stip daar, dat was Den Haag. Net als zij de school hadden ingetekend. Weet je wel? Dat blauw daarnaast, dat was de zee. Zij hadden toch allemaal wel eens de zee gezien? Ja, dat hadden ze. Goed. Dat was dus de zee.
Ook dat had zij goed begrepen. Meester wees nu met een lange stok:
‘Maar er liggen nog veel meer steden in Holland. Heel
| |
| |
ver van elkaar af. Zo ver, dat je niet van de ene stad naar de andere kunt wandelen. Die grote stip daar was Amsterdam. De stip was groter dan de stip van Den Haag. Den Haag was kleiner dan Amsterdam. Dat daar was Utrecht. Utrecht was kleiner dan Den Haag. Dat kon je zien. Het bleek, dat de meester gelijk had, en dat die steden inderdaad bestonden: Hansje Zumpolle zei, dat hij, voor dat hij hier op school was gekomen, in Amsterdam had gewoond. Meia had een tante in Utrecht, daar had ze met Pasen bij gelogeerd. De mensen in Amsterdam konden de mensen in Den Haag niet zien, die in Utrecht ook niet. Maar er woonden mensen, net zulke mensen als in Den Haag.
Het was dus mogelijk, dat haar vader in Amsterdam of in Utrecht woonde, en dat zij hem daardoor nooit zag, maar hoe kwam je dat te weten? Aan De Ka en De Kuuk vragen ging niet; je wist, dat dat onmogelijk was. Maar aan wie dan wel? En opeens wist zij het: aan Jantje. Jantje, die haar vriend was. Jantje, die haar gezegd had, dat haar vader weggelopen was omdat hij niet bij Puk-Struk kon blijven, die een atheïste was. Jantje moest weten, waar zij die vader vinden kon, Jantje zou haar niet verraden, en Jantje zou het haar zeker zeggen.
Ja, zij zou het aan Jantje vragen.
|
|